Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Nationaliteitsrecht en IPR. Verkrijging van rechtswege van Nederlanderschap door kind uit polygaam huwelijk (art. 3 lid 1 RWN)? Erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit waarbij familierechtelijke betrekking is vastgesteld (Marokkaanse geboorteakte) (art. 10:101 BW in verbinding met art. 10:100 BW), indien ten tijde van de geboorte sprake was van polygaam huwelijk (art. 10:32 BW). Betekenis van voorvraag (art. 10:4 en 10:33 BW) en fait accompli-exceptie (art. 10:9 BW); betekenis van art. 3 IVRK. Tijdstip met ingang waarvan erkenning rechtsgevolg heeft indien naderhand polygame karakter aan het huwelijk ontvalt. Betekenis van beginsel van niet-terugwerkende kracht van verkrijging van Nederlanderschap (art. 2 lid 1 RWN). Mogelijkheid van erkenning of gerechtelijke vaststelling ouderschap met oog op verkrijging Nederlanderschap (art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



19 mei 2017

Eerste Kamer

16/05572

JS/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Prejudiciële beslissing

in de zaak van:

[verzoeker] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige: [kind 1] ,wonende te Marokko,

VERZOEKER in eerste aanleg,

t e g e n

de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),zetelende te Den Haag,

VERWEERDER in eerste aanleg,

advocaat in de prejudiciële procedure:

mr. M.M. van Asperen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/09/493932/HA RK 15-332 van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2016 en 17 november 2016.

De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.

2 De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:

“1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (art. 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?

2. In hoeverre spelen art. 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol?

3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie art. 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987, 137), met zich dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van art. 3 IVRK?

4. Als de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het bepaalde in art. 2 lid 1 RWN dan in de weg aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind? Speelt hierbij een rol of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van deze familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap?”

Namens de Staat zijn schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.

Bij brief van 24 januari 2017 is namens [verzoeker] op de schriftelijke opmerkingen van de Staat gereageerd.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad de vragen zal beantwoorden als voorgesteld onder 2.38 van die conclusie.

De advocaat van de Staat heeft bij brief van 10 maart 2017 op die conclusie gereageerd. Bij brief van 23 maart 2017 is namens [verzoeker] op die conclusie gereageerd.

3 Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.

(i) [verzoeker] is in 1963 geboren te [geboorteplaats] (Marokko) en woont sinds 1972 in Nederland. Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 1994 is [verzoeker] genaturaliseerd tot Nederlander; hij heeft zijn Marokkaanse nationaliteit behouden.

(ii) [verzoeker] is op 26 december 1996 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). Dit huwelijk is naar Marokkaans recht op 27 augustus 2003 ontbonden.

(iii) [verzoeker] is op 13 juli 2001 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met [de moeder] (hierna: de moeder), die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Dit huwelijk duurt nog altijd voort.

(iv) Uit de moeder is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] de dochter [kind 1] geboren. In de geboorteakte van [kind 1] wordt [verzoeker] als vader vermeld.

(v) Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 de dochter [kind 2] geboren. In de geboorteakte van [kind 2] wordt [verzoeker] als vader vermeld. [kind 2] bezit naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit.

(vi) De moeder, [kind 1] en [kind 2] wonen in Marokko.

(vii) Op 10 juli 2014 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) en voor [kind 1] verzocht om de verstrekking van een Nederlands paspoort. Bij beschikking van 27 oktober 2014 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.

3.2.1

In dit geding verzoekt [verzoeker] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1] , op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van het Nederlanderschap van [kind 1] . [verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat [kind 1] op grond van art. 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat [verzoeker] ten tijde van haar geboorte Nederlander was en bij die geboorte een familierechtelijke betrekking tussen hem en [kind 1] is ontstaan, zoals blijkt uit de Marokkaanse geboorteakte van [kind 1] .

3.2.2

De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat [kind 1] niet van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat de familierechtelijke betrekking die naar Marokkaans recht tussen [kind 1] en [verzoeker] is ontstaan, in Nederland niet wordt erkend. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [kind 1] is geboren uit het bigame huwelijk van [verzoeker] met de moeder, welk huwelijk in Nederland niet wordt erkend, zodat de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen [kind 1] en [verzoeker] evenmin in Nederland kan worden erkend.

3.2.3

De rechtbank heeft de hiervoor onder 2 weergegeven prejudiciële vragen gesteld.

Inleiding

3.3

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gelden de volgende uitgangspunten.

(i) Ten tijde van [kind 1] geboorte op [geboortedatum] 2002 was [verzoeker] naar Marokkaans recht (rechtsgeldig) gehuwd met zowel [betrokkene] als de moeder. [kind 1] is derhalve geboren uit een bigaam huwelijk.

(ii) Na de geboorte van [kind 1] is het huwelijk van [verzoeker] met [betrokkene] in overeenstemming met het Marokkaanse recht ontbonden. Als gevolg van die ontbinding is aan het huwelijk van [verzoeker] met de moeder, dat nog altijd voortduurt, het bigame karakter ontvallen.

(iii) Naar Marokkaans recht is [verzoeker] de vader van [kind 1] , zoals blijkt uit de Marokkaanse geboorteakte die door de bevoegde instantie in Marokko in overeenstemming met de ter plaatse geldende voorschriften is opgemaakt.

3.4.1

De vraag of [kind 1] het Nederlanderschap bezit, meer in het bijzonder of zij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen, dient te worden beantwoord aan de hand van de RWN. Ingevolge art. 3 lid 1 RWN wordt het Nederlanderschap van rechtswege verkregen – voor zover hier van belang – door het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Onder ‘vader’ wordt ingevolge art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN verstaan “de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat”.

3.4.2

De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN, dient in een internationaal geval te worden beantwoord aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355).

3.5.1

Voor de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht is van belang dat in het onderhavige geval sprake is van een buitenslands (in Marokko) tot stand gekomen rechtsfeit – te weten het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] als gevolg van [kind 1] geboorte op 1 juli 2002 uit het (ten tijde van die geboorte bigame) huwelijk van [verzoeker] met de moeder – welk rechtsfeit is neergelegd in een Marokkaanse geboorteakte (zie hiervoor in 3.3).

3.5.2

Met ingang van 1 januari 2012 bevatten de art. 10:100-101 BW bepalingen over de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen, respectievelijk rechtsfeiten en rechtshandelingen. Die bepalingen zijn ingevolge art. 10:102 BW van toepassing op (onder meer) de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. In de toelichting op art. 10:102 BW is echter opgemerkt dat de bepalingen van titel 5 (Afstamming) van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek in belangrijke mate aansluiten bij het voor 1 januari 2003 bestaande (ongeschreven) recht, waaraan de conclusie is verbonden dat die bepalingen ook richtinggevend zijn voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich voor 1 januari 2003 hebben voorgedaan (Parl. Gesch. Boek 10, p. 276-277 (is Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60-61)).

3.5.3

Het vorenstaande betekent dat de thans in de art. 10:100-101 BW gecodificeerde regels van internationaal privaatrecht op het onderhavige geval kunnen worden toegepast, ook al is [kind 1] voor 1 januari 2003 geboren (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355). Blijkens haar vraagstelling is ook de rechtbank hiervan uitgegaan.

De eerste prejudiciële vraag

3.6.1

Buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, worden in Nederland van rechtswege erkend (art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW). De erkenning vindt echter niet plaats indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW), met dien verstande dat de erkenning van een rechtsfeit of rechtshandeling, ook wanneer daarbij een Nederlander is betrokken, niet wegens onverenigbaarheid met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit titel 5 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek zou zijn gevolgd (art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 2 BW). Blijkens de toelichting is met laatstgenoemde uitzondering beoogd om bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde in het kader van de art. 10:100-101 BW de zogenoemde conflictenrechtelijke toets achterwege te laten: “Niet wordt nagegaan of, indien de regels neergelegd in de artikelen 92 tot en met 97 zouden zijn toegepast, hetzelfde resultaat zou zijn bereikt” (Parl. Gesch. Boek 10, p. 275 (is Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 59)).

3.6.2

De hiervoor in 3.6.1 bedoelde uitschakeling van het conflictenrecht in het kader van de (niet-)erkenning hier te lande van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen brengt mee dat bij de toepassing van art. 10:101 BW evenmin sprake is van een conflictenrechtelijke voorvraag in de zin van de art. 10:4 BW en 10:33 BW. Indien in het kader van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in de art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW de vraag rijst of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, moet deze vraag derhalve niet worden beantwoord door toepassing te geven aan de art. 10:4 BW en 10:33 BW.

In zoverre moet de eerste prejudiciële vraag ontkennend worden beantwoord.

3.6.3

De door de wetgever in het kader van de art. 10:100-101 BW beoogde uitschakeling van het conflictenrecht (zie hiervoor in 3.6.1) en het daaraan verbonden gevolg dat in dit verband geen sprake is van een conflictenrechtelijke voorvraag als bedoeld in de art. 10:4 BW en 10:33 BW (zie hiervoor in 3.6.2), laat onverlet dat bij de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen op de voet van de art. 10:100-101 BW toepassing moet worden gegeven aan de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Daarbij is van belang dat art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW geen nadere invulling bevat van het in die bepaling gebezigde begrip ‘openbare orde’, en dat art. 10:101 lid 2 BW zich ertoe beperkt drie specifieke gevallen te vermelden waarin erkenning van een minderjarige in elk geval in strijd is met de openbare orde. Tegen deze achtergrond ligt in de rede dat bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW aansluiting wordt gezocht bij de andere bepalingen van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek waarin aan het begrip ‘openbare orde’ invulling wordt gegeven. Tot die andere bepalingen behoort ook art. 10:32 BW.

3.6.4

Art. 10:32 BW bepaalt dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Deze weigeringsgrond heeft de wetgever recent nader uitgewerkt en aangescherpt – met de invoering van de Wet tegengaan huwelijksdwang (Wet van 7 oktober 2015, Stb. 354) – door in onderdeel a te bepalen, voor zover hier van belang, dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning in ieder geval wordt onthouden indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk reeds gehuwd was met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk is ontbonden of nietig verklaard.

3.6.5

Hetgeen hiervoor in 3.6.3 en 3.6.4 is overwogen, is grond om te aanvaarden dat indien een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, voortvloeit uit een buiten Nederland gesloten huwelijk waaraan erkenning wordt onthouden wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van art. 10:32 BW, (ook) de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.

3.6.6

Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve dat de erkenning in Nederland van het in een buitenlandse geboorteakte neergelegde rechtsfeit van een door de geboorte van een kind tot stand gekomen familierechtelijke betrekking afstuit op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, indien dat kind is geboren uit een buiten Nederland gesloten huwelijk dat op grond van art. 10:32 BW niet in Nederland wordt erkend.

De tweede prejudiciële vraag

3.7.1

De eerste deelvraag van de tweede prejudiciële vraag betreft de betekenis van art. 10:9 BW voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

3.7.2

Blijkens de tekst van art. 10:9 BW behelst de daarin vervatte fait accompli-exceptie een correctiemogelijkheid op het resultaat waartoe toepassing van de regels van het Nederlandse conflictenrecht leidt. Dit wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25.

Zoals hiervoor in 3.6.2 is overwogen, is in het kader van de (niet-)erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen op de voet van art. 10:101 BW het conflictenrecht uitgeschakeld. Reeds op die grond komt aan art. 10:9 BW geen betekenis toe bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

3.7.3

Het antwoord op de eerste deelvraag van de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat aan art. 10:9 BW geen betekenis toekomt voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

3.8.1

De tweede deelvraag van de tweede prejudiciële vraag betreft de betekenis van art. 3 Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46 en 1990, 170; hierna: IVRK) voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

3.8.2

Art. 3 IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen (“the best interests of the child shall be a primary consideration”). Dit fundamentele beginsel is geen grond voor een andere beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

In de eerste plaats is daartoe van belang dat de onderhavige zaak een procedure op de voet van art. 17 RWN betreft, en dat de erkenning in Nederland van het in de Marokkaanse geboorteakte neergelegde rechtsfeit dat door [kind 1] geboorte uit het huwelijk van [verzoeker] met de moeder een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen [verzoeker] en [kind 1] , uitsluitend van belang is in verband met de vraag of [kind 1] ingevolge art. 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen. Op grond van art. 3 Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 10, en 1998, 149) is het aan Nederland om in zijn wetgeving te bepalen aan wie het Nederlanderschap toekomt.

In de tweede plaats verdient opmerking dat indien een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, in Nederland niet wordt erkend wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, dit op zichzelf niet tot gevolg heeft dat inbreuk wordt gemaakt op de volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen familierechtelijke betrekking. Evenmin leidt die niet-erkenning ertoe dat de buitenlandse nationaliteit van het kind verloren gaat.

3.8.3

Het antwoord op de tweede deelvraag van de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat art. 3 IVRK geen grond is voor een andere beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.

De derde prejudiciële vraag

3.9.1

Art. 10:32, aanhef en onder a, BW bepaalt – voor zover hier van belang – dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk reeds gehuwd was met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk is ontbonden of nietig verklaard.

Blijkens de tekst van deze weigeringsgrond stuit de erkenning van een in het buitenland gesloten huwelijk slechts af op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde zolang sprake is van een polygame situatie. Met ingang van het tijdstip waarop aan zodanig huwelijk het polygame karakter ontvalt, bijvoorbeeld door ontbinding of nietigverklaring van het andere huwelijk, wordt aan de toepassingsvoorwaarde van art. 10:32, aanhef en onder a, BW niet langer voldaan, en wordt het in het buitenland gesloten huwelijk – behoudens de toepasselijkheid van andere weigeringsgronden – op de voet van art. 10:31 BW hier te lande erkend.

3.9.2

Indien aan een buiten Nederland gesloten huwelijk het polygame karakter is ontvallen en aldus niet langer sprake is van een beletsel als bedoeld in art. 10:32, aanhef en onder a, BW dat in de weg staat aan de erkenning van dat huwelijk, is daardoor ook niet langer sprake van een beletsel als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW dat in de weg staat aan de erkenning van uit zodanig huwelijk voortvloeiende rechtsfeiten en rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd.

3.9.3

Noch in art. 10:32 BW noch in art. 10:101 BW in verbinding met art. 10:100 BW noch in enig andere bepaling van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt echter de vraag beantwoord met ingang van welk tijdstip hier te lande rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, in het geval dat de erkenning van het buiten Nederland gesloten huwelijk waaruit dat rechtsfeit of die rechtshandeling voortvloeit, aanvankelijk afstuitte op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:32, aanhef en onder a, BW, maar aan de toepassingsvoorwaarde van laatstgenoemde bepaling nadien niet langer wordt voldaan. Voor de beantwoording van die vraag kunnen evenmin aanknopingspunten worden ontleend aan de wetsgeschiedenis van de hiervoor genoemde bepalingen, dan wel aan het door de rechtbank genoemde art. 11 lid 2 Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Trb. 1987, 137) of art. 3 IVRK.

3.9.4

Gelet op het vorenstaande laat de derde prejudiciële vraag zich niet in algemene zin beantwoorden. In een geval als hiervoor in 3.9.3 omschreven, komt het bij de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, aan op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling plaatsvindt.

De vierde prejudiciële vraag

3.10.1

De eerste deelvraag van de vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde of art. 2 lid 1 RWN in een geval als het onderhavige in de weg staat aan de verkrijging van het Nederlanderschap.

3.10.2

Art. 2 lid 1 RWN bepaalt – voor zover hier van belang – dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de wet anders bepaalt.

Voorts bepaalt art. 3 lid 1 RWN – voor zover hier van belang – dat Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is.

3.10.3

In het onderhavige geval staat vast dat het huwelijk van [verzoeker] met de moeder waaruit [kind 1] is geboren, ten tijde van de geboorte van [kind 1] (op [geboortedatum] 2002) bigaam was, maar dat het bigame karakter daaraan naderhand (op 27 augustus 2003) is ontvallen (zie hiervoor in 3.3 onder (i) en (ii)). Voorts staat vast dat [verzoeker] naar Marokkaans recht de vader van [kind 1] is (zie hiervoor in 3.3 onder (iii)).

Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag volgt dat de erkenning van het rechtsfeit van de door [kind 1] geboorte tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] – welke erkenning zou leiden tot het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] als bedoeld in art. 3 lid 1 RWN in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN (zie hiervoor in 3.4.1) – afstuit op de weigeringsgrond van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, (in ieder geval) gedurende de periode dat het huwelijk van [verzoeker] met de moeder ingevolge art. 10:32 lid 1, aanhef en onder a, BW niet voor erkenning in aanmerking komt.

Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag volgt dat de erkenning van het huwelijk van [verzoeker] met de moeder met ingang van het tijdstip waarop het bigame karakter aan dit huwelijk is ontvallen, niet langer afstuit op de weigeringsgrond van art. 10:32 lid 1, aanhef en onder a, BW, en dat daardoor ook de erkenning van het rechtsfeit van de door [kind 1] geboorte tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] niet langer afstuit op de weigeringsgrond van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.

Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag volgt voorts dat het bij de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van het rechtsfeit van de door [kind 1] geboorte tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] nadat het bigame karakter aan het huwelijk van [verzoeker] met de moeder is ontvallen, aankomt op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit plaatsvindt.

3.10.4

In het onderhavige geval wordt verzocht om erkenning van het buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit dat door de geboorte van een kind een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen de vader en het kind, met het oog op de vaststelling dat het kind ingevolge art. 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.

Blijkens de woorden ‘ten tijde van zijn geboorte’ in art. 3 lid 1 RWN dient de vraag of een kind als gevolg van afstamming (door geboorte) van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, te worden beoordeeld naar het tijdstip van zijn geboorte. De voor de toepassing van art. 3 lid 1 RWN relevante familierechtelijke betrekking dient derhalve te bestaan op het tijdstip van de geboorte van het kind. Voorts bevat art. 2 lid 1 RWN het uitgangspunt dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de geboorte van een kind voor alle betrokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van dat kind op grond van zijn afstamming.

In het licht van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat een kind dat is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, uitsluitend op grond van zijn afstamming van een Nederlandse vader of moeder van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt met terugwerkende kracht tot het tijdstip van zijn geboorte, dan wel met ingang van enig ander tijdstip (zoals het tijdstip waarop het polygame karakter aan dat huwelijk is ontvallen).

Een andere opvatting zou bovendien tot het onwenselijke gevolg leiden dat feiten die zich (geruime tijd) na de geboorte van een kind voordoen, ertoe leiden dat moet worden aangenomen dat het kind met terugwerkende kracht tot het tijdstip van zijn geboorte, dan wel met ingang van enig ander tijdstip, Nederlander is, hetgeen zou meebrengen dat eventuele in de tussentijd geboren afstammelingen van dat kind eveneens Nederlander blijken te zijn.

3.10.5

De eerste deelvraag van de vierde prejudiciële vraag moet derhalve aldus worden beantwoord dat, indien een kind is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, het stelsel van de RWN eraan in de weg staat dat het kind ingevolge art. 3 lid 1 RWN uitsluitend op grond van zijn afstamming op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt.

3.10.6

Opmerking verdient dat art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN erin voorziet dat een kind dat niet is geboren uit het huwelijk van de vader met de moeder, van rechtswege het Nederlanderschap kan verkrijgen als gevolg van erkenning door een Nederlandse vader, dan wel als gevolg van gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een Nederlandse vader.

De RWN voorziet niet in het zich in de onderhavige zaak voordoende geval dat aan het buiten Nederland gesloten huwelijk van de vader met de moeder het polygame karakter is ontvallen, en dat huwelijk alsmede de daaruit voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind op de voet van art. 10:31 BW, respectievelijk art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW, hier te lande inmiddels worden erkend (zie hiervoor in 3.9.2).

Een zodanig geval kan voor de toepassing van de RWN in zoverre op een lijn worden gesteld met het in de eerste alinea bedoelde geval dat – vanaf het tijdstip waarop het polygame karakter aan het huwelijk van de vader met de moeder is ontvallen – met toepassing van het door art. 10:95 BW, respectievelijk art. 10:97 BW aangewezen recht kan worden overgegaan tot erkenning door de vader (vgl. art. 1:203 BW), dan wel tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader (vgl. art. 1:207 BW), een en ander met het oog op de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind op de voet van art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN. Aan deze mogelijkheid staat niet in de weg dat het kind na genoemd tijdstip al een in Nederland erkende familierechtelijke betrekking met de vader heeft (zie hiervoor in 3.9.2); die omstandigheid is immers onvoldoende voor verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap door het kind (zie hiervoor in 3.10.5), maar de daarvoor redengevende argumenten brengen niet mee dat die verkrijging onmogelijk moet blijven wanneer inmiddels de familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind in Nederland wordt erkend. Ook het beletsel dat het kind reeds twee ouders heeft (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, respectievelijk art. 1:207 lid 2, aanhef en onder a, BW) staat aan die mogelijkheid niet in de weg, nu deze erkenning, dan wel gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, niet ertoe leidt dat het kind in een familierechtelijke betrekking tot meer dan twee personen komt te staan.

Uit art. 2 lid 1 RWN vloeit voort dat in de hiervoor bedoelde gevallen de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar pas haar beslag krijgt op het daartoe door art. 4 RWN aangewezen tijdstip.

3.11.1

De tweede deelvraag van de vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke betekenis toekomt aan een al dan niet onherroepelijke rechterlijke uitspraak over het bestaan van de buitenslands tot stand gekomen familierechtelijke betrekking, dan wel het Nederlanderschap, indien die uitspraak is gedaan in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van die betrekking.

3.11.2

Uit de processtukken blijkt niet dat in het onderhavige geval sprake is van een rechterlijke uitspraak als hiervoor in 3.11.1 bedoeld. Voorts bieden de processtukken onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen welk type uitspraak van de burgerlijke rechter dan wel de bestuursrechter in de vraagstelling is bedoeld. In een en ander ziet de Hoge Raad aanleiding om af te zien van beantwoording van deze deelvraag.

4 Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.6.2, 3.6.6, 3.7.3, 3.8.3, 3.9.4 en 3.10.5 weergegeven wijze.

Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 mei 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature