U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Faillissementsrecht. Opslag van afval op terrein dat bij wederpartij krachtens overeenkomst met de eigenaar in gebruik is. Faillissement van de partij die dat afval aldaar heeft opgeslagen, beëindiging overeenkomst tussen gefailleerde en wederpartij. Is de verplichting tot verwijdering van het afval boedelschuld? HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 (Koot/Tideman). Belang van de omstandigheid dat de wederpartij geen eigenaar van het terrein is.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



31 maart 2017

Eerste Kamer

15/04247

LZ/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. T.T. van Zanten,

t e g e n

mr. Erik ESHUIS en mr. Meertinus Jan UBBENS, in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Aluminium Delfzijl B.V.,beiden kantoorhoudende te Groningen,

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. W.H. van Hemel.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de curatoren.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak C/18/148659/KG ZA 14-163 van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juli 2014;

b. het arrest in de zaak 200.155.478 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van de curatoren heeft bij brief van 9 december 2016 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [eiseres] exploiteert een terrein dat dienst doet als opslaglocatie voor afvalstoffen (hierna: het terrein). Op het terrein lag ten tijde van de behandeling van dit kort geding in eerste aanleg 3.328,58 ton ovenpuin en 1.013,08 ton kathodekool (hierna: de reststoffen) opgeslagen, welke reststoffen afkomstig waren van Aluminium Delfzijl B.V. (hierna: Aldel). Het terrein is eigendom van de provincie Limburg. [eiseres] is contractueel bevoegd tot gebruik van dit terrein om niet.

(ii) In verband met de opslag van de reststoffen heeft Aldel op 22 mei 2013 een overeenkomst gesloten met [A] B.V. (hierna: [A] ). Aldel diende daarvoor de in de overeenkomst bepaalde bedragen aan [A] te voldoen. In de overeenkomst is bepaald dat Aldel eigenares bleef van de reststoffen.

(iii) Op 12 mei 2011 heeft [eiseres] een overeenkomst gesloten met Aldel voor de opslag van kathodekool. Ook in deze overeenkomst is bepaald dat Aldel ter zake van die opslag vergoedingen verschuldigd was aan [eiseres] . Verder is onder meer bepaald dat Aldel eigenares bleef van de reststoffen.

(iv) Op 30 december 2013 is Aldel failliet verklaard, met benoeming van de curatoren als zodanig.

(v) De curatoren hebben [A] en [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij de overeenkomsten op grond waarvan de reststoffen zijn opgeslagen, niet langer gestand doen. [A] en [eiseres] hebben de overeenkomsten vervolgens gedeeltelijk ontbonden.

(vi) De curatoren hebben geen gehoor gegeven aan de sommatie om de reststoffen, die een negatieve waarde vertegenwoordigen, van het terrein te verwijderen.

3.2.1

In dit kort geding hebben [eiseres] en [A] gevorderd de curatoren te veroordelen de reststoffen van het terrein van [eiseres] te (doen) verwijderen, op straffe van een dwangsom. Zij hebben deze vordering erop gebaseerd dat Aldel inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eiseres] op het terrein, en voorts op de stelling dat de curatoren in hun hoedanigheid onrechtmatig handelen door de reststoffen niet van het terrein te verwijderen. De curatoren hebben met name als verweer gevoerd dat de vordering van [eiseres] een concurrente vordering is, die ter verificatie kan worden ingediend in het faillissement. Van een boedelvordering is volgens de curatoren geen sprake.

3.2.2

De voorzieningenrechter heeft de vordering van [A] bij gebrek aan voldoende onderbouwd (spoedeisend) belang afgewezen. Hij wees de vordering van [eiseres] echter toe. Hij overwoog daartoe, zeer verkort weergegeven, dat door de aanwezigheid van de reststoffen op het terrein, onrechtmatig inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [eiseres] .

3.2.3

Vervolgens hebben de curatoren, onder protest van hun gehoudenheid daartoe, uit de boedel aan [eiseres] een bedrag van € 517.083,85 voldaan om laatstgenoemde in staat te stellen de reststoffen van het terrein te (doen) verwijderen en te (laten) verwerken.

3.2.4

De curatoren zijn voorts van het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gegaan. Zij hebben gevorderd dat de vorderingen van [eiseres] alsnog worden afgewezen, en dat VPK wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de curatoren van het hiervoor in 3.2.3 bedoelde bedrag van € 517.083,85 met rente en kosten.

3.2.5

Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen. werd tevens veroordeeld tot terugbetaling aan de curatoren van € 517.083,85, met rente en kosten. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen. Tot uitgangspunt is genomen dat de reststoffen die zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg bevonden op het terrein, deel uitmaakten van de boedel van Aldel (rov. 5.3-5.4). De grief die is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering van [eiseres] is gebaseerd op (een inbreuk op) haar eigendomsrecht, treft doel, reeds omdat tussen partijen niet in geschil is dat [eiseres] geen eigenaar (meer) was van het terrein ten tijde van het instellen van de vordering (rov. 5.5). [eiseres] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de reststoffen zonder recht of titel – derhalve onrechtmatig – waren opgeslagen, en dat de curatoren verplicht waren om aan deze onrechtmatige toestand een einde te maken door de reststoffen van het terrein te verwijderen. Zij vordert dus geen nakoming van een verbintenis uit een (ontbonden) overeenkomst, maar van een objectieve rechtsplicht. (rov. 5.7) Dit betoog faalt. Het betreft hier wederkerige (duur)overeenkomsten ter zake van de opslag en verwerking van reststoffen. Als de curator een zodanige overeenkomst na faillietverklaring niet gestand doet, levert dat in het faillissement een concurrente vordering op die, indien het geen geldvordering betreft, overeenkomstig art. 133 Fw voor de geschatte waarde kan worden ingediend. Dit is in overeenstemming met het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers dat aan de Faillissementswet ten grondslag ligt. (rov. 5.8) In het onderhavige geval resteert dus voor [eiseres] / [A] wegens het tekortschieten van de curatoren in de nakoming van de overeenkomst(en) een concurrente vordering. De vordering tot het (doen) verwijderen van de reststoffen strookt niet met deze systematiek, omdat zij tot gevolg heeft dat de aan de verwijdering verbonden kosten door de boedel zouden moeten worden gedragen, hetgeen de curatoren nu juist hebben willen voorkomen. Daarom hebben zij gebruik gemaakt van de mogelijkheid van art. 37 Fw om de overeenkomst(en) niet gestand te doen. Zij strookt bovendien niet met het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers. (rov. 5.9) Dat daarnaast ook sprake is van een onrechtmatig handelen door de curatoren, kan het hof niet inzien (rov. 5.10). Het beroep van [eiseres] op de arresten HR 7 mei 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4377, NJ 1983/478 (Trechsel/Lameris) en HR 4 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8922, NJ 1989/854 (Schols-Pelzers/Heijnen) faalt (rov. 5.11). Het hof motiveerde dit laatstgenoemde oordeel als volgt:

“5.12 Het hof kan [eiseres] in die opvatting niet volgen, op grond van het volgende:

a. In rov. 5.4 is vastgesteld dat [eiseres] geen eigenaar is van het terrein waarop de reststoffen lagen opgeslagen, en dat [eiseres] niet ‘ageert op grond van (een inbreuk op) haar eigendomsrecht’. Dat is een belangrijk verschil met de gevallen die aan de orde waren in de in rov. 5.11 genoemde arresten.

b. Het standpunt van [eiseres] ziet er bovendien aan voorbij dat tot aan het faillissement en de daarop volgende ontbinding de reststoffen van Aldel op het terrein van [eiseres] lagen opgeslagen krachtens de beide met [A] gesloten deelovereenkomsten A en B van 22 mei 2013, en de met [eiseres] gesloten overeenkomst van 12 mei 2011 voor de opslag van kathode[k]ool. Ook dat is een belangrijk verschil met de in rov. 5.11 genoemde arresten waarop [eiseres] haar standpunt doet steunen. Het standpunt van [eiseres] impliceert dat de curator die rechtmatig gebruik maakt van de mogelijkheid om een wederkerige overeenkomst niet gestand te doen (art. 37 Fw) onrechtmatig handelt indien hij de gevolgen daarvan niet ongedaan maakt met een boedelschuld tot schadevergoeding als gevolg. Aldus zou het in rov. 5.8 geschetste systeem van de Faillissementswet op niet aanvaardbare wijze worden doorkruist,

c. De curatoren hebben met kracht van argumenten - door [eiseres] niet (gemotiveerd) weersproken - betoogd dat de strekking van de overeenkomsten nooit is geweest dat de reststoffen na de opslag weer aan Aldel zouden worden teruggegeven. Weliswaar is, aldus de curatoren, in de overeenkomsten bepaald dat Aldel tot aan de betaling eigenaar van de reststoffen zal blijven, maar evident is dat nooit de bedoeling heeft voorgelegen dat deze reststoffen op enig moment door Aldel weer zouden (moeten) worden teruggenomen (…). Daarin is een belangrijk verschil gelegen met overeenkomsten van huur, pacht, bruikleen en/of bewaarneming waarbij naar zijn aard de zaak na het einde van de overeenkomst dient te worden teruggegeven. (…)

d. Daarnaast heeft het hof nog het volgende onder ogen gezien.

In zijn arrest van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, rov. 3.8, slot, ( [B/C] ) overweegt de Hoge Raad:

‘Zoals volgt uit HR 9 juni 2006, LJN AU9234, NJ 2007/21 (rov. 3.5.2), kan de gewezen verhuurder uit hoofde van zijn recht op het gehuurde verlangen dat de curator de tot de boedel behorende zaken uit het gehuurde verwijdert. Deze verplichting rust op de curator in zijn hoedanigheid en is derhalve een boedelschuld.’

In rov. 3.5.2 uit HR 9 juni 2006, [ECLI:NL:HR:2006:AU9234], NJ 2007/21 werd, voor zover van belang overwogen:

“(...) (Eiser) kon derhalve jegens de curator geen beroep doen op bepalingen van de al voor de faillietverklaring van (A) geëindigde, door hem zelf opgezegde, huurovereenkomst. Hij kon wel als eigenaar van de bedrijfspanden van de curator verlangen dat deze de tot de boedel behorende zaken daaruit zou verwijderen. (...)”

Naar ’s hofs oordeel moet daaruit worden afgeleid dat slechts de (gewezen) verhuurder die eigenaar is van het gehuurde kan verlangen dat de curator de tot de boedel behorende zaken uit het gehuurde verwijdert, welke verplichting een boedelschuld is. Niet alleen is de positie van [eiseres] - zo volgt uit (c) - niet gelijk te stellen met die van een verhuurder, verpachter of bruikleengever, maar bovendien is [eiseres] geen eigenaar van het terrein waarop de reststoffen opgeslagen lagen zodat zij ook om die reden niet van de curatoren kan verlangen dat zij overgaan tot verwijdering van haar terrein van de tot de boedel behorende reststoffen.

5.13

De slotsom moet derhalve zijn dat op de curatoren niet een verplichting rust de reststoffen van het terrein van [eiseres] te (doen) verwijderen, althans de daaraan verbonden kosten als boedelschuld te dragen. (…)”

3.3

De onderdelen 1 en 2 betogen met diverse klachten in de kern dat op de curatoren in hun hoedanigheid wel degelijk de verplichting rustte de reststoffen van het terrein van [eiseres] te (doen) verwijderen. Volgens de onderdelen heeft het hof ten onrechte overwogen dat [eiseres] haar vordering tot verwijdering daarvan (slechts) als concurrente vordering in het faillissement van Aldel kan indienen.

Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.

3.4.1

In zijn arrest van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 ( [B/C] ) heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het faillissement op zichzelf geen wijziging brengt in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst. De curator heeft echter, zoals blijkt uit art. 37 lid 1 Fw, de mogelijkheid om overeenkomsten niet gestand te doen en dus de daaruit voortvloeiende verbintenissen niet na te komen (vgl. HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838, NJ 2007/155). Die verbintenissen leveren in het faillissement een concurrente vordering op die, indien het geen geldvordering betreft, overeenkomstig art. 133 Fw voor de geschatte waarde kan worden ingediend. Indien de curator de overeenkomst niet gestand doet, kan de wederpartij deze ook ontbinden, na de weg van art. 37 lid 1 Fw te hebben gevolgd, en heeft zij daarnaast wegens het tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst een concurrente vordering op grond van art. 37a Fw. Hierop is om redenen van billijkheid slechts een uitzondering gemaakt in de art. 39 en 40 Fw. Dit stelsel strookt met hetgeen volgt uit de Faillissementswet met betrekking tot boedelschulden. Op grond van die wet zijn boedelschulden slechts die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.

3.4.2

In rov. 3.8 (slot) van het arrest [B/C] heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat het vorenstaande niet betekent dat in een geval als aan de orde was in HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8170, NJ 2004/617 (Circle Plastics), de ontruimingsverplichting na de beëindiging van de huur geen boedelschuld kan zijn. Zoals volgt uit HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9234, NJ 2007/21 (rov. 3.5.2), kan de gewezen verhuurder uit hoofde van zijn recht op het gehuurde verlangen dat de curator de tot de boedel behorende zaken uit het gehuurde verwijdert. Deze verplichting rust op de curator in zijn hoedanigheid.

3.5

Indien de wederpartij van de failliet, zoals in het onderhavige geval, geen eigenaar is van het gebouw waarin of van het terrein waarop zich na ontbinding van de overeenkomst nog tot de boedel behorende zaken bevinden, maar zij daarvan wel een exclusief gebruiksrecht heeft, ontleent zij aan dat gebruiksrecht in beginsel evenzeer het recht om van de curator verwijdering van die zaken te verlangen. Een exclusief gebruiksrecht omvat immers doorgaans mede de bevoegdheid zich te verzetten tegen een storing in het genot van de zaak waarop het gebruiksrecht betrekking heeft (zie Parl. Gesch. Boek 5, p. 65; vgl. HR 24 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0480, NJ 1992/280). De curator is dan ook gehouden de desbetreffende zaken te verwijderen, tenzij hij stelt en bij tegenspraak bewijst dat de wederpartij daarop uit hoofde van haar rechtsverhouding met de eigenaar van het gebouw of terrein geen aanspraak kan maken.

3.6

De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen 1 en 2 treffen doel. De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen behandeling.

3.7

Onderdeel 3 is gericht tegen de verwerping in rov. 5.14 van het verweer van [eiseres] dat de curatoren het bedrag van € 517.083,85 niet hebben voldaan uit hoofde van het vonnis, maar uit hoofde van een nadien tussen [eiseres] en de curatoren gesloten overeenkomst, en het oordeel dat de vordering van de curatoren tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling van het bedrag ad € 517.083,85 dat zij ter uitvoering van het kortgedingvonnis aan [eiseres] hebben voldaan toewijsbaar is. Ook dit onderdeel behoeft geen behandeling; het verwijzingshof dient opnieuw over de desbetreffende vordering te oordelen.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2015;

verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.612,02 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature