Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid. Mesothelioom. Beroep op verjaring (art. 3:310 lid 2 BW) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 (Van Hese/De Schelde). Betekenis van EHRM 11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88 (Howald Moor c.s./Zwitserland); toegang tot de rechter (art. 6 EVRM).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



24 maart 2017

Eerste Kamer

15/05837

LZ/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

MAERSK B.V.,gevestigd te Rotterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. C.S.G. Janssens.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en Maersk.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 1351952 CV EXPL 12-28339 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2014;

b. het arrest in de zaak 200.155.535/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 september 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Maersk heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verzoekster] mede door mr. J.L. Luiten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.

De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 29 december 2016 op die conclusie gereageerd, en de advocaat van Maersk bij brief van 22 december 2016.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i) [verzoekster] is gehuwd geweest met [betrokkene 1] , die tussen 1953 en 1969 werkzaam is geweest bij de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij (hierna: VNS), een rechtsvoorganger van Maersk.

ii) In augustus 2010 is bij [betrokkene 1] de diagnose maligne mesothelioom gesteld.

iii) Bij brief van 17 september 2010 heeft [betrokkene 1] Maersk aansprakelijk gesteld voor zijn materiële en immateriële schade als gevolg van de ziekte mesothelioom.

iv) [betrokkene 1] heeft zich gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (hierna: IAS). Het IAS heeft in september 2010 het ‘Rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek en blootstelling asbest’ opgemaakt. In dit rapport, dat door [betrokkene 1] is ondertekend, bevindt zich een verklaring van [betrokkene 1] dat hij als tweede stuurman regelmatig naar Zuid-Afrika is gevaren en tijdens die reizen is blootgesteld aan asbest, dat in jutezakken werd vervoerd.

v) De Sociale Verzekeringsbank heeft op 23 september 2010 aan [betrokkene 1] op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (hierna: TAS) een voorschot van € 18.106,-- toegekend.

vi) [betrokkene 1] is op 7 oktober 2010 aan de gevolgen van mesothelioom overleden. [verzoekster] is erfgenaam van [betrokkene 1] .

3.2.1

In dit geding vordert [verzoekster] een verklaring voor recht omtrent de aansprakelijkheid van Maersk, en veroordeling van Maersk tot schadevergoeding.

Maersk heeft zich ter afwering van de vordering onder meer op verjaring beroepen.

De kantonrechter heeft het beroep op verjaring gehonoreerd en de vorderingen afgewezen.

3.2.2

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

3.2.3

Er is geen grond de regeling van de verlengde verjaringstermijn voor aansprakelijkheid wegens verontreiniging van lucht, water of bodem in art. 3:310 lid 2 BW, op grond van het arrest van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland (EHRM 11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88) in strijd te achten met art. 6 lid 1 EVRM. De Nederlandse situatie verschilt van de Zwitserse zoals beoordeeld in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland. Het Nederlandse recht kent voor gevallen als de onderhavige in art. 3:310 lid 2 BW een objectieve verjaringstermijn van dertig jaar, en niet van tien jaar, zoals het Zwitserse recht. Gelet op de latentieperiode van mesothelioom, die varieert van tien tot zestig jaar, is er in Nederland voor benadeelden bij wie zich de ziekte openbaart voordat dertig jaren zijn verstreken, een kans tegen een aansprakelijk geachte persoon een vordering in te stellen (althans de verjaring van de vordering te stuiten) binnen de verjaringstermijn. In zijn arrest [...] / De Schelde (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat die termijn bleef binnen de “margin of appreciation” van verdragsluitende staten en heeft hij houvast geboden voor een onder bijzondere omstandigheden te aanvaarden beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wanneer (de nabestaande van) een mesothelioom-benadeelde wordt geconfronteerd met een beroep op de objectieve verjaringstermijn door de aansprakelijk gestelde persoon. (rov. 4.3-4.5)

3.2.4

Het hof is vervolgens ingegaan op de gezichtspunten die zijn vermeld in het arrest [...] / De Schelde . Gezichtspunt (a) betreft de vraag of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en, mede in verband daarmee, of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering twee componenten bevat, te weten € 60.000,-- wegens immateriële schade en € 11.000,-- in hoofdsom wegens materiële schade en dat een toe te kennen schadevergoeding ten goede komt aan [verzoekster] . De kantonrechter heeft volgens het hof geoordeeld dat aan dit gezichtspunt geen gewicht toekomt ten gunste van doorbreking van de verjaring. (rov. 4.7)

In hoger beroep komt [verzoekster] op tegen de weging door de kantonrechter van de gezichtspunten (b) tot en met (e). Het hof bespreekt en weegt deze gezichtspunten, in samenhang met de gezichtspunten (a) en (g), als volgt. (rov. 4.8)

Het hof is van oordeel dat het voorwaardelijk karakter van de TAS-uitkering niet meebrengt dat aan die uitkering in het kader van gezichtspunt (b) geen waarde kan worden gehecht; door de substantiële vergoeding die van TAS is ontvangen, wijst dit gezichtspunt echter niet in de richting van doorbreking van de verjaring (rov. 4.9).

Gezichtspunt (c) heeft ten opzichte van de andere gezichtspunten een relatief groot gewicht omdat het de (on)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring relateert aan wetenschap of gedragingen van (of minstens toe te rekenen aan) de aansprakelijke persoon zelf. Van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van Maersk (en haar rechtsvoorgangers) is geen sprake. Dit gezichtspunt geeft, op zichzelf beschouwd, om die reden geen aanleiding het beroep op verjaring onaanvaardbaar te achten. (rov. 4.10)

Gezichtspunt (d) stelt de vraag aan de orde of rekening is of moest worden gehouden met de mogelijkheid van aansprakelijkstelling voordat de verjaringstermijn was verstreken. Het hof gaat op basis van de stellingen over en weer ervan uit dat Maersk niet daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de mogelijkheid door [betrokkene 1] aansprakelijk te worden gesteld. Het hof volgt [verzoekster] niet in haar pleidooi dat Maersk had kunnen weten dat zij door asbestslachtoffers onder het personeel zou kunnen worden aangesproken. Dit gezichtspunt legt geen gewicht in de schaal ten gunste van doorbreking van de verjaring. (rov. 4.11)

Het hof acht met betrekking tot gezichtspunt (e) goed voorstelbaar dat Maersk zich in dit geding in redelijkheid niet kan verweren tegen de aansprakelijkstelling. Er is ruim veertig jaar verstreken tussen de uitdiensttreding bij VNS van [betrokkene 1] en de (eerste) aansprakelijkstelling van Maersk. Het ligt geenszins voor de hand dat Maersk zo lang nadien en zonder de beschikking te hebben over een personeelsdossier, in staat zou zijn voldoende relevante informatie over (de reizen en reisomstandigheden van) [betrokkene 1] in diens VNS-tijd te vergaren. (rov. 4.12)

In het kader van gezichtspunt (f) is niet weersproken dat Maersk niet beschikt over de mogelijkheid terug te vallen op een verzekeringsdekking (rov. 4.13).

Ten aanzien van gezichtspunt (g) is in dit geval voldaan aan de door het hof gehanteerde regel dat als ‘redelijke termijn’ waarbinnen aansprakelijkstelling moet plaatsvinden, de periode van twee jaar geldt vanaf het stellen van de diagnose maligne mesothelioom tot het moment waarop de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld (rov. 4.14).

Met inachtneming van de zeven gezichtspunten en alle in dit geding gebleken feiten en omstandigheden is er onvoldoende grond voor doorbreking van de verjaring waarop Maersk een beroep heeft gedaan. Behoudens ten aanzien van de voortvarende aansprakelijkstelling van Maersk pleiten alle overige kenmerken die volgens de gezichtspunten van het arrest [...] / De Schelde van belang zijn, tegen (of: niet voor) doorbreking van het beroep op verjaring. Daarbij weegt met name zwaar het gebrek aan informatie over de exacte gang van zaken destijds, van welk gebrek Maersk geen verwijt kan worden gemaakt, en de omstandigheid – op basis van wat in dit geding als vaststaand heeft te gelden – dat Maersk geen ernstig verwijt van het ontstaan van de schade kan worden gemaakt. (rov. 4.15)

Onderdeel 1

3.3.1

Onderdeel 1.1 klaagt onder meer dat het hof in zijn oordeel dat art. 3:310 lid 2 BW niet in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM (rov. 4.3), heeft miskend dat uit het oordeel van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland volgt dat verjaring van een vordering waarvan vaststaat dat deze niet binnen de verjaringstermijn kon worden ingesteld, in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM. Onderdeel 1.2 klaagt dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is omdat het mede steunt op het arrest van de Hoge Raad in de zaak [...] / De Schelde , terwijl de uitspraak in de zaak EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland van latere datum is. Onderdeel 1.3 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte de stelling van [verzoekster] heeft gepasseerd dat art. 3:310 lid 2 BW en de gezichtspunten uit het arrest [...] / De Schelde blijkens de sterk uiteenlopende toepassing daarvan in de lagere rechtspraak, onvoldoende rechtszekerheid bieden voor mesothelioomslachtoffers die worden geconfronteerd met het verjaringsverweer van werkgevers, hetgeen een schending van art. 6 lid 1 EVRM oplevert.

Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Verjaringstermijn

3.3.2

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden verjaart volgens art. 3:310 lid 5 BW in afwijking van art. 3:310 leden 1 en 2 BW slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Art. 3:310 lid 5 BW is volgens art. 119b Overgangswet nieuw BW echter niet van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vóór 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden. Daarom verjaart een rechtsvordering als de onderhavige, die strekt tot vergoeding van schade die een gevolg is van blootstelling aan asbest vóór 1 februari 2004, ingevolge art. 3:310 lid 2 BW in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (vgl. HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2720, NJ1999/682, rov. 3.6.3; HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5216, NJ 2012/197, rov. 3.4.3).

3.3.3

De ziekte mesothelioom, waarvan geen andere oorzaak bekend is dan blootstelling aan asbest, openbaart zich gemiddeld twintig tot veertig jaar na de blootstelling, binnen een bandbreedte van tien tot zestig jaar. De ziekte kan zich dus openbaren voordat de dertigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW is verstreken, maar dat kan ook daarna gebeuren. Indien de ziekte zich openbaart meer dan dertig jaar na de (laatste) blootstelling en de benadeelde actie wil ondernemen om zijn schade te verhalen, kan hij worden geconfronteerd met een beroep van de aangesproken partij op de verjaringsregel van art. 3:310 lid 2 BW.

3.3.4

Uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van de benadeelde is het moeilijk te aanvaarden dat een vordering verjaart die de benadeelde niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en van billijkheid jegens de wederpartij in verband met (kort gezegd) bewijsproblemen, wordt echter niet afgeweken van het begintijdstip van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW, te weten de gebeurtenis waardoor de schade wordt veroorzaakt. (Vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867, NJ 1998/380, Diaconessenhuis, rov. 3.4; HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430, [...] / De Schelde , rov. 3.3.1)

Beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid

3.3.5

In het hiervoor in 3.3.4 genoemde arrest van 28 april 2000 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, dat de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing kan blijven wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken – hier: de blootstelling aan asbest – inderdaad tot schade – hier: de ziekte mesothelioom – zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Daarbij is onder meer het volgende in aanmerking genomen.

Het recht een vordering in te stellen is niet absoluut en mag onderhevig zijn aan beperkingen. Een beperking mag echter niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aantasten en is niet verenigbaar met art. 6 lid 1 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. (Vgl. EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/449, Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk) Gelet op de duur van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, alsmede gelet op de mogelijkheid die verjaring met toepassing van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing te laten, is sprake van een beperking van het recht op toegang tot de rechter die met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar is. Of toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld aan de hand van de in het arrest van 28 april 2000 in rov. 3.3.3 onder a tot en met g vermelde, niet limitatief bedoelde, gezichtspunten. Aldus nog steeds het arrest [...] / De Schelde .

Toegang tot de rechter

3.3.6

In het hiervoor in 3.3.2-3.3.5 weergegeven stelsel hebben mesothelioomslachtoffers die (voor het laatst) vóór 1 februari 2004 aan asbest zijn blootgesteld en bij wie de ziekte zich meer dan dertig jaar na die blootstelling openbaart, niet in algemene zin zekerheid dat zij een aanspraak op schadevergoeding kunnen verwezenlijken. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval of zij met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen kunnen afweren van een eventueel beroep op verjaring door de aangesproken partij. Zoals hiervoor in 3.3.5 is vermeld, is in dit stelsel voor benadeelden sprake van een met art. 6 lid 1 EVRM verenigbare beperking van het recht op toegang tot de rechter.

3.3.7

Het arrest van het EHRM in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland (EHRM 11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88) geeft geen aanleiding die beperking van het recht op toegang tot de rechter niet langer met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar te achten.

In dat arrest heeft het EHRM (in de rov. 71 en 72) allereerst de maatstaven uit het arrest Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk gehanteerd. Mede aan de hand van die maatstaven heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 geoordeeld dat het hier gaat om een beperking die met art. 6 lid 1 EVRM verenigbaar is (zie hiervoor in 3.3.5).

Aan de maatstaven uit het arrest Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM in zijn arrest in de zaak Howald Moor c.s./Zwitserland toegevoegd (in rov. 73, onder verwijzing naar EHRM 17 september 2013, nr. 59601/09, EHRC 2013/256, Eşim/Turkije, rov. 25) dat de benadeelde in gevallen van letsel- en overlijdensschade waarin de verjaringstermijn loopt vanaf de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, toegang tot de rechter dient te hebben op het moment waarop hij daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt.

Die toegang tot de rechter is in het hiervoor in 3.3.2-3.3.5 weergegeven stelsel voor mesothelioomslachtoffers voldoende gewaarborgd doordat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van dertig jaar een rechtsvordering kunnen instellen en de rechtsgevolgen van een eventueel beroep op verjaring door de aangesproken partij, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen afweren met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.

3.3.8

De aldus gewaarborgde toegang tot de rechter is niet onvoldoende effectief te achten op de enkele grond dat het succes van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de rechtsgevolgen van een beroep op verjaring door de aangesproken partij, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en op voorhand niet zeker is hoe de rechter in een concreet geval daarover zal oordelen. Daarbij verdient het volgende opmerking. De benadering van het arrest [...] / De Schelde , die ertoe noopt met inachtneming van alle omstandigheden van het geval aan de hand van gezichtspunten te beoordelen of de verjaringsregel van art. 3:310 lid 2 BW in een geval van letsel- en overlijdensschade buiten toepassing moet blijven, strookt met de noodzaak dat in gevallen als de onderhavige steeds een afweging kan plaatsvinden tussen de belangen die voor de benadeelde en de aangesproken partij zijn gemoeid met rechtsbescherming en rechtszekerheid Om die belangenafweging kan worden verzocht op een moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt, ook als de verjaringstermijn van dertig jaar is verstreken. Zij geschiedt dan aan de hand van gezichtspunten die de benadeelde in staat stellen uiteen te zetten waarom volgens hem ondanks het verstrijken van de verjaringstermijn de mogelijkheid moet worden geboden voort te procederen over de verwezenlijking van zijn aanspraak. Aldus tast de onderhavige beperking niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aan, dient zij een legitiem doel en is zij proportioneel aan het daarmee nagestreefde doel.

De hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten

3.3.9

Op grond van het vorenstaande zijn de klachten van de onderdelen 1.1-1.3 ongegrond.

Onderdeel 2

3.4.1

Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat aan gezichtspunt (a) geen gewicht toekomt ten gunste van doorbreking van de verjaring, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. In de klacht wordt erop gewezen dat het hof dit niet nader heeft onderbouwd dan met de vaststelling dat de kantonrechter in eerste aanleg eveneens geen gewicht aan dit gezichtspunt zou hebben toegekend, maar dat dit laatste niet strookt met de desbetreffende vaststelling van de kantonrechter.

3.4.2

De kantonrechter heeft omtrent gezichtspunt (a) als volgt geoordeeld:

“5.4. De vordering van [verzoekster] omvat voor het grootste deel immateriële schade (€ 60.000,00) en in mindere mate materiële schade (€ 10.856,47). Indien deze bedragen worden toegewezen komen deze niet ten goede aan [betrokkene 1] maar aan [verzoekster] . Dat pleit op zichzelf niet voor doorbreking van de verjaring. Daar staat echter tegenover dat het snelle verloop en het dodelijke karakter van mesothelioom bijna per definitie tot gevolg heeft dat, indien de aansprakelijkheid niet wordt erkend, de gelaedeerde al is overleden wanneer de procedure aanhangig wordt gemaakt. In dat licht bezien hoeft het feit dat de benadeelde is overleden niet per definitie in het nadeel van diens erven te werken. Een en ander zal afhangen van de relatie tussen de benadeelde en diens erven, terwijl ook van belang kan zijn of en in hoeverre de erven zelf ook, afgezien van het overlijden, immaterieel nadeel hebben opgelopen door de blootstelling. [verzoekster] was de echtgenote van [betrokkene 1] en aldus een nauw betrokkene en heeft alles van zeer nabij meegemaakt. Aan dit gezichtspunt komt dan ook gewicht toe ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

3.4.3

Aldus heeft de kantonrechter geoordeeld dat toepassing van gezichtspunt (a) in de omstandigheden van het geval pleit ten gunste van het beroep van [verzoekster] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid teneinde de rechtsgevolgen van de verjaring af te weren. De overweging van het hof (rov. 4.7) dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat aan dit gezichtspunt ten gunste daarvan geen gewicht toekomt, is dan ook onbegrijpelijk. De klacht is gegrond.

Onderdeel 5

3.5.1

Onderdeel 5 klaagt dat het oordeel van het hof dat bij weging van alle gezichtspunten en omstandigheden onvoldoende grond bestaat voor doorbreking van het beroep op verjaring (rov. 4.15), onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Volgens de klacht laat het hof volledig in het midden hoe de gezichtspunten buiten gezichtspunt (g) zijn gewogen, dat wil zeggen of zij pleiten tegen doorbreking van de verjaring, of slechts niet voor doorbreking van verjaring pleiten (neutraal worden gewogen).

3.5.2

Voor zover deze klacht voortbouwt op de hiervoor gegrond bevonden klacht van onderdeel 2.1, is zij eveneens gegrond.

3.5.3

De klacht faalt echter voor het overige. Het hof heeft aan de hand van de omstandigheden van het geval per gezichtspunt beoordeeld of dat ervoor pleit het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te honoreren (zie hiervoor in 3.2.4). De op die oordelen gebaseerde conclusie van het hof (in rov. 4.15) komt erop neer dat alleen de voortvarende aansprakelijkstelling pleit voor aanvaarding van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de verjaring en dat dit onvoldoende is om dat beroep te honoreren. Aan de klacht kan worden toegegeven dat het hof in zijn overweging dat “alle overige kenmerken die volgens de gezichtspuntencatalogus van het arrest [...] / De Schelde van belang zijn, tegen (of: niet voor) doorbreking van het beroep op verjaring” pleiten, met de woorden “tegen (of: niet voor)” de weging van de oordelen per gezichtspunt in het midden lijkt te hebben gelaten. Het hof heeft echter duidelijk gemaakt dat die “overige kenmerken” in ieder geval niet voor doorbreking van het beroep op verjaring pleiten, en dat het gebrek aan informatie over de exacte gang van zaken destijds (ook aan de zijde van [verzoekster] zelf, zie rov. 4.12), van welk gebrek Maersk geen verwijt kan worden gemaakt, en de omstandigheid dat Maersk geen ernstig verwijt van het ontstaan van de schade kan worden gemaakt, dermate zwaarwegend zijn dat bij afweging van de betrokken belangen onvoldoende grond bestaat om het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te aanvaarden. Aldus heeft het hof voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.

Overige klachten

3.6

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Gegrondheid klachten leidt niet tot cassatie

3.7

De hiervoor gegrond bevonden klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat het slagen van (slechts) die klachten, mede gelet op de oordelen van het hof die in cassatie tevergeefs zijn bestreden, niet zal kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het hof is gekomen. Zowel gezichtspunt (a) als de voortvarende aansprakelijkstelling (gezichtspunt (g)) pleiten ten gunste van het beroep van [verzoekster] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ter afwering van de rechtsgevolgen van de verjaring. Daartegen pleiten echter de gezichtspunten (c) en (e). Er is ruim veertig jaar verstreken tussen de uitdiensttreding bij VNS van [betrokkene 1] en de (eerste) aansprakelijkstelling. Er zijn geen aanwijzingen dat Maersk, die in het geding betrokken is als rechtsopvolger van de oorspronkelijke werkgever, (nog) de beschikking heeft over informatie waarmee zij zich tegen de vordering kan verweren, noch dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Er zijn in het kader van de beoordeling van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid onvoldoende aanwijzingen dat aan Maersk een ernstig verwijt van het ontstaan van de schade kan worden gemaakt. De overige gezichtspunten leggen in dit geval niet of nauwelijks gewicht in de schaal. Onder deze omstandigheden komt aan de gezichtspunten (c) en (e) in dit geval zoveel meer gewicht toe dan aan de overige gezichtspunten, dat het beroep op art. 6:2 lid 2 BW niet kan slagen.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Maersk begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 maart 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature