Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Procesrecht, vermogensrecht. Bemiddeling bij totstandbrenging koopovereenkomst, waarna koopovereenkomst wordt vernietigd wegens bedrog door koper (zie HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 en HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6183). Thans vordering van verkopers tegen koper en bemiddelaar tot vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten in vernietigingsprocedure. Aansprakelijkheid bemiddelaar; mededelingsplicht m.b.t. zijn betrokkenheid en financiële belang bij koper, art. 7:418 BW. Exclusieve en limitatieve regeling van proceskosten in art. 237-240 Rv; uitzondering bij misbruik van procesrecht (onrechtmatige daad), HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea). Geldt strikte maatstaf van Duka/Achmea ook ten opzichte van de bemiddelaar? Toepassing van de strikte maatstaf ten opzichte van de koper; onbegrijpelijk oordeel?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



15 september 2017

Eerste Kamer

16/02033

RM/LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. DE ALTERNATIEVE BOUW EN ONTWIKKELINGSCOMBINATIE WATERINGSEVELD B.V.,gevestigd te Delft,

2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: aanvankelijk mr. H.J.W. Alt en thans mr. A.H. Vermeulen,

t e g e n

1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],

2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mr. M.S. van der Keur en mr. R.L. Bakels.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Alternatieve en [eiser 2] (tezamen als De Alternatieve c.s.), respectievelijk [verweerders]

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak C/09/418257/HA ZA 12-533 van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2012 en 25 juni 2014;

b. het arrest in de zaak 200.152.923/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 december 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben De Alternatieve c.s. beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt in het principaal beroep, kort gezegd, tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover daarin is toegewezen de vordering van [verweerders] tegen De Alternatieve tot vergoeding van de (buiten)gerechtelijke kosten die zij in verband met de procedures tegen De Alternatieve hebben gemaakt, en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping bij gebrek aan belang.

De advocaten van [verweerders] hebben bij brief van 9 mei 2017 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel in het principaal beroep

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verweerders] waren in 1996 eigenaar van twee aaneengesloten percelen grond, die voor een gedeelte in de gemeente Den Haag en voor een groter gedeelte in de gemeente Wateringen lagen. De percelen, die vooral voor de uitoefening van glastuinbouw werden gebruikt, lagen verder in het gebied Wateringseveld, dat voor de aanleg van een Vinex-locatie was aangewezen. Ter verwezenlijking van dat project hadden de gemeente Den Haag en het Bouwfonds het samenwerkingsverband De Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld C.V. in het leven geroepen.

(ii) [verweerders] kwamen in 1996 in contact met [eiser 2], die in het verband van Agromak B.V. (hierna: Agromak) het beroep van makelaar in onroerend goed uitoefende. [verweerders] sloten een overeenkomst van exclusieve bemiddeling met Agromak ten einde tot verkoop van hun twee percelen te komen.

(iii) Nadat [verweerders] op advies van Agromak/[eiser 2] een aanbod van De Ontwikkelingscombinatie Wateringse Veld tot aankoop van de twee percelen voor ƒ 3.000.000,-- hadden afgewezen, deed De Alternatieve – waarvan [eiser 2] indirect aandeelhouder was – het aanbod om de twee percelen voor een prijs van ƒ 6.000.000,-- te kopen. Conform het advies van [eiser 2] sloten [verweerders] in september/oktober 1997 een mondelinge koopovereenkomst met De Alternatieve. Daarbij was nog geen datum voor levering en voldoening van de koopprijs vastgesteld.

(iv) Bij vonnis van 14 juni 2001 werd het gedeelte van de twee percelen dat in de gemeente Den Haag lag, onteigend tegen een schadeloosstelling van ƒ 1.528.756,--.De gemeente Wateringen had het voornemen om het op haar grondgebied gelegen gedeelte van de percelen ook te onteigenen.

(v) Agromak beëindigde in december 2001 de bemiddelingsovereenkomst. Van de kant van [verweerders] werd met De Alternatieve contact opgenomen voor onderhandelingen over verkoop van het in Wateringen gelegen gedeelte van de twee percelen. De Alternatieve gaf te kennen dat [verweerders] al ter zake van verkoop van genoemd gedeelte aan haar waren gebonden en verlangde medewerking aan het verzet tegen de onteigening van dat gedeelte. Op 13 februari 2002 hebben [verweerders] hiermee ingestemd.

(vi) Nadat in augustus 2002 de goedkeuring tot onteigening aan de gemeente Wateringen was onthouden, verlangde De Alternatieve dat [verweerders] het Wateringse gedeelte van de twee percelen aan haar zouden overdragen tegen betaling van een koopprijs van ƒ 3.871.243,83. gaven geen gehoor aan dit verlangen. Zij meenden dat er geen sprake was van een rechtsgeldige koopovereenkomst met De Alternatieve. Deze laatste liet daarop beslag leggen op het Wateringse gedeelte van de twee percelen, en startte in april 2003 tegen [verweerders] een procedure bij de rechtbank Den Haag waarin zij nakoming van de koopovereenkomst vorderde.

(vii) In het kader van een op 29 april 2004 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft de getuige Van Keulen, die bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van De Alternatieve stond ingeschreven, over de positie van [eiser 2] binnen De Alternatieve onder meer het volgende verklaard:

“Het komt erop neer dat [eiser 2] bepaalde welke opdrachten De Alternatieve gaf. (…) Ik was voordat ik voor De Alternatieve onderhandelingen voerde steeds door [eiser 2] geïnstrueerd (…). De feitelijke beleidsbepaling geschiedde door [eiser 2]. (…) De Alternatieve kwam aan haar geld door stortingen van [eiser 2] rechtstreeks of via vennootschappen waar hij belangen in had. Ik heb nooit anders begrepen – bijvoorbeeld toen ik geïnstrueerd werd voor zittingen of onderhandelingen – dan dat het de bedoeling was dat [verweerders] niet moesten weten hoe de vork in de steel zat. Toen mr. Gompen [HR: destijds de raadsman van [verweerders]] mij in februari/maart 2002 vroeg of [eiser 2] aandeelhouder was in De Alternatieve heb ik ‘neen’ geantwoord (…).”

(viii)Bij vonnis van 2 maart 2005 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van De Alternatieve afgewezen op de grond dat er geen sprake was van een overeenkomst met een voldoende bepaalbare inhoud. [verweerders] hebben vervolgens op 27 april 2006 het Wateringse gedeelte van de twee percelen voor een prijs van € 2.956.923,-- (ƒ 6.516.200,78) verkocht en geleverd aan Westgronden B.V. De Alternatieve heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.

(ix) Bij arrest van 7 juni 2007 heeft het gerechtshof Den Haag het hiervoor onder (viii) vermelde vonnis vernietigd. Het hof oordeelde dat er tussen [verweerders] en De Alternatieve overeenstemming over de koop door De Alternatieve van de twee percelen is bereikt. Voorts verwierp het hof het beroep van [verweerders] op een wilsgebrek (bedrog, dwaling, dan wel misbruik van omstandigheden), op de grond dat niet voldoende onderbouwd is de stelling van [verweerders] dat zij de overeenkomst niet zouden hebben gesloten indien zij bekend waren geweest met de betrokkenheid van [eiser 2] bij De Alternatieve ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Het hof heeft [verweerders] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de overdracht van de desbetreffende perceelsgedeelten aan De Alternatieve, en tot schadevergoeding, op te maken bij staat.

(x) De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 het arrest van het gerechtshof Den Haag vernietigd op de grond dat (alleen) de klachten tegen de verwerping van het beroep op een wilsgebrek doel treffen. De Hoge Raad heeft de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.

(xi) Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 23 augustus 2011 geoordeeld dat de koopovereenkomst tussen De Alternatieve en [verweerders] onder invloed van bedrog van de kant van De Alternatieve is tot stand gekomen en dat [verweerders] zich terecht bij wege van verweer op vernietigbaarheid van de overeenkomst hebben beroepen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:

“4.8 Voorts moet ervan worden uitgegaan dat De Alternatieve, door [verweerders] willens en wetens niet mee te delen dat [eiser 2] een aanmerkelijk belang had in De Alternatieve en de feitelijke beleidsbepaling in De Alternatieve door [eiser 2] plaatsvond, [verweerders] willens en wetens op dit punt heeft misleid, en met name ook dat [eiser 2] zelf – wiens handelen als feitelijk beleidsbepaler aan De Alternatieve kan worden toegerekend – willens en wetens de gewraakte feiten tegenover [verweerders] heeft verzwegen. (…)

4.9

Ten slotte is in het onderhavige geval causaal verband aanwezig tussen het bedrieglijke gedrag en het aangaan van de koopovereenkomst door [verweerders]. (…)"

(xii) Het door De Alternatieve tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6183.

3.2.1

In dit geding vorderen [verweerders] in conventie, kort gezegd, de hoofdelijke veroordeling van De Alternatieve en [eiser 2] tot betaling van schadevergoeding ter zake van de door [verweerders] gemaakte kosten van juridisch advies en bijstand in verband met de door De Alternatieve gelegde beslagen en gevoerde procedure (zie hiervoor in 3.1 onder (vi) tot (xii)).

Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat De Alternatieve c.s. bedrog hebben gepleegd en onrechtmatig hebben gehandeld, doordat zij bij het aangaan van de mondelinge koopovereenkomst met [verweerders] bewust hebben verzwegen dat [eiser 2], die als bemiddelaar voor [verweerders] optrad, tevens belanghebbende bij De Alternatieve was en het beleid daarvan bepaalde, en doordat zij vervolgens in rechte nakoming van die overeenkomst hebben gevorderd, hoewel zij moesten beseffen dat [verweerders] de overeenkomst met De Alternatieve niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, zouden hebben gesloten indien zij destijds van de juiste situatie op de hoogte waren geweest.

De Alternatieve heeft een vordering in reconventie ingesteld, maar die is door de rechtbank en het hof afgewezen en is in cassatie niet meer aan de orde.

3.2.2

De rechtbank heeft de vordering van [verweerders] toegewezen tot bedragen van € 418.422,28 en € 20.755,11.

3.2.3

Het hof heeft het toegewezen bedrag van € 418.422,28 verminderd tot een bedrag van € 382.398,36 en het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover voor het navolgende van belang, samengevat als volgt overwogen.

Op grond van het arrest van het gerechtshof Amsterdam (zie hiervoor in 3.1 onder (xi)) staat het bedrog van De Alternatieve vast, zodat geconcludeerd moet worden dat zij onrechtmatig jegens [verweerders] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die zij als gevolg daarvan hebben geleden (rov. 15).

Omdat [eiser 2] geen partij was in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof Amsterdam en hij dus niet gebonden is aan die uitspraak, dient afzonderlijk te worden beoordeeld of ook hij aansprakelijk is voor de door [verweerders] geleden schade (rov. 16). Beoordeeld moet worden of [eiser 2], optredend als deskundig bemiddelaar, (zelfstandig) een onrechtmatige daad jegens [verweerders] heeft gepleegd (rov. 18-19).

Het is onrechtmatig wanneer een bemiddelaar en adviseur zijn cliënten een koopovereenkomst adviseert terwijl hijzelf indirect bij de koper is betrokken, zonder dat hij zijn cliënten van die betrokkenheid op de hoogte stelt. Nu [eiser 2] dit laatste niet gedaan heeft, is gegeven dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Dat is slechts anders wanneer [verweerders] van het feit dat [eiser 2] bij De Alternatieve betrokken was, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op de hoogte waren (geraakt), maar daarvan kan gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd niet worden uitgegaan. (rov. 21-22)

Vast staat dat [eiser 2], als de natuurlijk persoon die Agromak vertegenwoordigde, degene was die [verweerders] heeft geadviseerd het aanbod van De Alternatieve te aanvaarden, alsmede dat hij in dit verband de natuurlijk persoon was die namens De Alternatieve feitelijk de overeenkomst tot stand heeft gebracht. [eiser 2] heeft voorts niet betwist dat hij verantwoordelijk is geweest voor de keuze van De Alternatieve om in rechte nakoming van de gesloten overeenkomst af te dwingen. (rov. 23)

Het had op de weg van [eiser 2] gelegen [verweerders] van zijn betrokkenheid bij De Alternatieve op de hoogte te stellen. Hij had immers een persoonlijk financieel belang bij De Alternatieve en door [verweerders] te adviseren het aanbod van De Alternatieve te accepteren, diende hij (mede) zijn eigen belang, hetgeen voor [verweerders] een relevante omstandigheid was. [eiser 2] heeft, door met het bedrog zijn privébelang in De Alternatieve te dienen, en vervolgens ook daarnaar te handelen door via De Alternatieve nakoming van de overeenkomst na te streven, onrechtmatig jegens [verweerders] gehandeld. (rov. 24)

De onrechtmatigheid van het handelen van De Alternatieve c.s. is (reeds) gelegen in het tot stand brengen van de overeenkomst in de wetenschap dat [verweerders] onwetend waren van een zo relevant gegeven dat hun makelaar een belang in de koper had. Of [eiser 2] daarbij het oogmerk tot misleiding had, is niet relevant. (rov. 25)

Door aan te dringen op nakoming van de overeenkomst en te proberen die overeenkomst in rechte af te dwingen in de wetenschap dat zij was gebaseerd op bedrog, althans onwetendheid bij [verweerders] over de rol van [eiser 2], hebben De Alternatieve c.s. misbruik gemaakt van hun recht en daarmee onrechtmatig jegens [verweerders] gehandeld. Datzelfde geldt voor het leggen van beslag. Een en ander geldt niet alleen voor De Alternatieve, maar ook voor [eiser 2] die immers van zijn eigen belang bij De Alternatieve op de hoogte was en daarom ervan had moeten afzien dergelijk handelen te initiëren. Het feit dat het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 7 juni 2007 de vordering van De Alternatieve heeft toegewezen (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)), maakt dit niet anders. Weliswaar kan daaruit worden afgeleid dat de vordering van De Alternatieve in strikte zin niet kansloos was – de vordering is immers toegewezen geweest – maar dat laat onverlet dat De Alternatieve, die van de hoed en de rand wist, van het instellen van een dergelijke vordering had moeten afzien omdat het niet aangaat in rechte nakoming van een overeenkomst na te streven die is gebaseerd op bedrog. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter kan onder die omstandigheden niet worden gesproken. (rov. 26)

Het betoog van De Alternatieve c.s. dat [verweerders] in dit geding niet volledige vergoeding van de proceskosten kunnen vorderen, omdat het gerechtshof Amsterdam reeds onherroepelijk over de proceskosten heeft beslist, is slechts relevant voor de positie van De Alternatieve. Voorts stelt het hof met betrekking tot de aansprakelijkheid voor een volledige proceskostenvergoeding voorop hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380, heeft overwogen. Nu De Alternatieve c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt door in rechte nakoming te willen afdwingen van een overeenkomst die, naar zij wisten, tot stand was gekomen door bedrog of in ieder geval bij onwetendheid van de feitelijke rol van [eiser 2], doet zich een uitzondering voor (zoals bedoeld in genoemd arrest van de Hoge Raad) op het stelsel omtrent vergoeding van kosten, en is ruimte voor toewijzing van een volledige (proces)kostenvergoeding, zoals hiervoor (in rov. 26) reeds is geoordeeld. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof Amsterdam hebben [verweerders] zich verweerd tegen de vorderingen van De Alternatieve. De daarin uitgesproken proceskostenvergoeding staat niet in de weg aan de vordering van [verweerders] tot een volledige proceskostenvergoeding op grond van onrechtmatige daad; daarover is nog geen beslissing genomen. (rov. 28-31)

De proceskostenveroordelingen in de procedure die is uitgemond in het arrest van het gerechtshof Amsterdam hebben betrekking op kosten die [verweerders] hebben moeten maken als gevolg van het onrechtmatig handelen van De Alternatieve c.s. Ook [eiser 2] is daarom gehouden die schade te dragen. Dat is niet anders waar het betreft de vordering tot terugbetaling van de proceskosten die [verweerders] aan De Alternatieve hebben voldaan, hetgeen immers het gevolg is van het onrechtmatig handelen van De Alternatieve c.s. (rov. 38)

Onrechtmatig handelen van [eiser 2]?

3.3.1

Onderdeel 2.5 van het middel richt onder meer klachten tegen de rov. 16-26 voor zover daarin is geoordeeld dat [eiser 2] bij de totstandbrenging van de overeenkomst tussen [verweerders] en De Alternatieve onrechtmatig heeft gehandeld.

3.3.2

Het hof heeft geoordeeld dat [eiser 2] bij die totstandbrenging onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij als professioneel bemiddelaar heeft nagelaten, ondanks zijn gehoudenheid daartoe, [verweerders] ervan op de hoogte te stellen dat hij (indirect) was betrokken bij en financieel belang had in De Alternatieve, de partij die door zijn bemiddeling koper van de percelen is geworden (zie rov. 21 en 24). Dit oordeel geeft, mede gelet op art. 7:418 lid 1 BW in verbinding met art. 7:427 BW, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Anders dan onderdeel 2.5.2 betoogt, is voor dat oordeel niet vereist dat door dit nalaten daadwerkelijk vermogensschade is ontstaan (naar het onderdeel kennelijk bedoelt: vermogensschade in verband met de tot stand gebrachte rechtshandeling). De in art. 7:418 lid 1 BW neergelegde mededelingsplicht geldt immers – behoudens de in het artikellid genoemde uitzondering, die zich hier niet voordoet – zodra de lasthebber ([eiser 2]) direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling, waarna het aan de lastgever ([verweerders]) is om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber zou kunnen afdoen (HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5440, NJ 2008/493).

3.3.3

De klachten van de onderdelen 2.5.4-2.5.6 dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 2] het opzet had bedrog te plegen, dat het zijn aanbod heeft gepasseerd om te bewijzen dat bij hem geen oogmerk tot misleiding bestond, en dat het miskend heeft dat voor het aannemen van bedrog causaal verband tussen de kunstgreep en de rechtshandeling moet bestaan, treffen geen doel.

De klachten miskennen dat het hof (anders dan ten aanzien van De Alternatieve, zie rov. 15), blijkens het slot van rov. 25 in het midden heeft gelaten of (ook) [eiser 2] bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW kan worden verweten, en dat het heeft volstaan met het oordeel dat het onrechtmatig handelen van [eiser 2] (in dit verband) is gelegen in zijn nalaten als hiervoor in 3.3.2 weergegeven en het tot stand brengen van de overeenkomst met De Alternatieve hoewel hij wist dat [verweerders] onwetend waren van zijn privébelang in die vennootschap.

Waar het hof in rov. 26 spreekt over de wetenschap van De Alternatieve c.s. “dat die overeenkomst was gebaseerd op bedrog, althans onwetendheid bij [verweerders] over de rol van [eiser 2]” (zie aldus ook rov. 30), is dan ook met ‘wetenschap van het bedrog’ kennelijk gedoeld op De Alternatieve en met ‘wetenschap van de onwetendheid van [verweerders]’ op [eiser 2].

Veroordeling tot volledige proceskostenvergoeding?

3.4

De onderdelen 2.7 en 2.8 zijn in het bijzonder tegen de rov. 26, 29 en 30 gericht. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat voor een veroordeling tot volledige proceskostenvergoeding sprake moet zijn van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een bij voorbaat kansloze of evident ongegronde procedure en dat bij het oordeel dat daarvan sprake is terughoudendheid past, gelet op het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, althans dat het hof zijn oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan, onvoldoende heeft gemotiveerd. In dit verband wordt met name erop gewezen dat de vordering van De Alternatieve door het gerechtshof Den Haag is toegewezen (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)), zodat bezwaarlijk van een bij voorbaat kansloze of evident ongegronde procedure kan worden gesproken. Volgens de onderdelen is daarom onjuist of onbegrijpelijk het oordeel dat De Alternatieve c.s. ten tijde van het voeren van de procedure wisten dat de overeenkomst later als zodanig gebrekkig zou worden aangemerkt dat zij zich op straffe van een volledige proceskostenveroordeling van de procedure hadden moeten onthouden omdat dit misbruik van procesrecht zou opleveren.

3.5.1

Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.

3.5.2

Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./ Rabobank ), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.

Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.

3.5.3

In de hiervoor in 3.5.2 vermelde toelichting op art. 57 lid 6 (oud) Rv, welke bepaling correspondeert met het huidige art. 241 Rv, is onder meer het volgende opgemerkt:

“Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’. (…) Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.”

Hieruit kan worden afgeleid dat de in art. 241 Rv voorziene exclusiviteit van de proceskostenregeling van de art. 237-240 Rv – welke regeling vanwege de toepassing van het liquidatietarief een begrenzing meebrengt van de verplichting van de in het ongelijk gestelde partij om de proceskosten van de andere partij te vergoeden – strekt tot bescherming van de desbetreffende procespartijen. Beoogd is immers dat zij zich niet door vrees voor een veroordeling tot vergoeding van omvangrijke proceskosten van de wederpartij ervan laten weerhouden hun standpunt (als eiser of als gedaagde) in een procedure aan de rechter voor te leggen. Het complement hiervan is dat voor een veroordeling van een procespartij tot een volledige proceskostenvergoeding, aan de hiervoor in 3.5.2 vermelde strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea moet zijn voldaan.

Dat de in art. 241 Rv voorziene exclusiviteit van de proceskostenregeling van de art. 237-240 Rv, en daarmee ook de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea voor een volledige proceskostenvergoeding, slechts strekken ter bescherming van de procespartijen in het geding waarop die kostenvergoeding betrekking heeft, volgt ook uit de bewoordingen van art. 241 Rv. Daarin is immers bepaald dat “jegens de wederpartij” (waarmee is bedoeld: de wederpartij in het geding) geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW kan worden toegekend, maar alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. In de toelichting op art. 57 lid 6 (oud) Rv is omtrent deze formulering (die toen overigens luidde: “jegens de tegenpartij”) het volgende opgemerkt (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 37):

“In het zesde lid zijn de woorden ‘jegens de tegenpartij’ ingevoegd ten einde te doen uitkomen dat de bepaling niet ziet op het geval dat een benadeelde uit onrechtmatige daad tegen een derde procedeert en dan vergoeding van de voor hem ter zake van een andere procedure gemaakte kosten vordert.”

Uit het voorgaande volgt dat de vraag of en in hoeverre een benadeelde de kosten van een procedure kan verhalen (bijvoorbeeld op grond van onrechtmatige daad) op een derde die niet in die procedure betrokken was, niet beantwoord moet worden aan de hand van de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea. Voor beantwoording van de zojuist bedoelde vraag gelden dus de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1212, NJ 2014/387 (M./Staat) met betrekking tot kosten die in verband met een bestuursrechtelijke procedure zijn gemaakt). Van die algemene regels kunnen in het bijzonder die betreffende het causaal verband (art. 6:98 BW) van belang zijn, alsmede de in art. 6:96 lid 2 BW besloten liggende zogenoemde dubbele redelijkheidstoets.

3.6

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, heeft het hof in de rov. 26 en 29-30 de aansprakelijkheid van [eiser 2] voor de gevorderde integrale proceskostenvergoeding ten onrechte getoetst aan de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea, zoals ook [verweerders] in onderdeel 4 van het voorwaardelijk incidentele middel terecht hebben aangevoerd. [eiser 2] was immers geen partij in de procedure tussen De Alternatieve en [verweerders], van welke procedure thans een volledige proceskostenvergoeding wordt gevorderd.

Dit brengt mee dat, voor zover het de aansprakelijkheid van [eiser 2] voor de proceskosten van die eerdere procedure betreft, de hiervoor in 3.4 weergegeven klachten van de onderdelen 2.7 en 2.8 – welke klachten gebaseerd zijn op toepasselijkheid van de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea – reeds geen doel kunnen treffen omdat zij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Opmerking verdient overigens dat de veroordeling van [eiser 2] tot een volledige proceskostenvergoeding ook in het licht van de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft immers in de rov. 23-26 geoordeeld dat [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld (kort samengevat):

- door [verweerders] niet ervan op de hoogte te stellen dat hij (indirect) betrokken was bij en financieel belang had in De Alternatieve,

- door ondanks zijn wetenschap dat [verweerders] onwetend waren van zijn privébelang in De Alternatieve, de overeenkomst tussen die partijen tot stand te brengen,- en door ondanks zijn zojuist bedoelde wetenschap aan te dringen op nakoming van de overeenkomst en De Alternatieve ertoe te brengen die nakoming in rechte te proberen af te dwingen, en aldus zijn eigen belang te dienen.

Hierin ligt besloten dat de schade van [verweerders] bestaande in de voor hun rekening gebleven kosten van de procedure tegen De Alternatieve, in zodanig verband staat met de onrechtmatige gedragingen van [eiser 2], dat deze schade hem, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die onrechtmatige gedragingen kan worden toegerekend.

3.7.1

Voor zover het de aansprakelijkheid van De Alternatieve voor de proceskosten van die eerdere procedure betreft, gaan de klachten van de onderdelen 2.7 en 2.8 uit van een juiste rechtsopvatting. Het hof heeft evenwel in de rov. 26 en 29-30 geen blijk gegeven de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea ten aanzien van De Alternatieve te hebben miskend. De rechtsklachten van de onderdelen falen daarom.

3.7.2

Ook de motiveringsklachten van de onderdelen falen. De omstandigheid dat de vordering van De Alternatieve aanvankelijk door het gerechtshof Den Haag is toegewezen, ondanks het door [verweerders] in die procedure gedane beroep op bedrog, behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat De Alternatieve misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Het hof heeft immers geoordeeld dat De Alternatieve wist dat de overeenkomst was gebaseerd op bedrog en desondanks heeft aangedrongen op nakoming daarvan en heeft geprobeerd die nakoming in rechte af te dwingen, en dat zij daardoor misbruik van recht heeft gemaakt (rov. 15 in verbinding met rov. 26), en voorts dat De Alternatieve ‘van de hoed en de rand wist’ en van het instellen van de vordering had moeten afzien omdat het niet aangaat in rechte nakoming van een overeenkomst na te streven die gebaseerd is op bedrog (rov. 26). In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat De Alternatieve moest weten dat haar vordering evident ongegrond was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het gerechtshof Amsterdam heeft immers geoordeeld dat De Alternatieve [verweerders] opzettelijk heeft misleid bij de totstandkoming van de overeenkomst. Op dat punt had het gerechtshof Den Haag geen oordeel in andersluidende zin gegeven. Hiervan uitgaande, behoefde de enkele omstandigheid dat dit laatste gerechtshof het beroep van [verweerders] op vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog op een ander punt ten onrechte had verworpen (naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 en het verwijzingsarrest van het gerechtshof Amsterdam), het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat De Alternatieve misbruik van procesrecht heeft gemaakt en daarom onrechtmatig (volgens de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea) heeft gehandeld door in rechte nakoming na te streven van de door haar opzettelijke misleiding tot stand gekomen overeenkomst.

3.8

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9

Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt De Alternatieve c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 2.028,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 september 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature