Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Personen- en familierecht. Alimentatie. Art. 1:160 BW. Beëindiging onderhoudsplicht wegens samenwonen als gehuwd? Restrictieve maatstaf; motivering. Terugwerkende kracht terugbetalingsverplichting. Verhaal van kosten rechercherapport.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



22 april 2016

Eerste Kamer

15/02355

LZ/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw],wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

[de man],wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak C/10/442331/FA RK 14-190 van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2014;

b. de beschikking in de zaak 200.153.443/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015.

De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot verwijzing.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i) Tussen partijen is bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 april 2006 echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 september 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

ii) Van de hiervoor in (i) genoemde beschikking maakt deel uit een tussen partijen bij convenant overeengekomen regeling. In een beschikking van de rechtbank Dordrecht van 26 september 2012 is een aanvullend convenant opgenomen.

iii) De vrouw heeft sinds 2009 een affectieve relatie met [betrokkene 1]. De vrouw en [betrokkene 1] zijn zeer op elkaar en op elkaars kinderen betrokken, zij gaan samen met de kinderen op vakantie, eten meestal samen en verblijven veel bij elkaar. Ook de kinderen van de vrouw slapen bij [betrokkene 1].

3.2

Voor zover in cassatie van belang heeft de man in dit geding verzocht de beschikking van de rechtbank Dordrecht te wijzigen en te bepalen dat de ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud ten einde is gekomen met ingang van 31 maart 2013 dan wel 31 oktober 2013 op grond van art. 1:160 BW omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 dan wel 1 november 2013 moet terugbetalen aan de man en dat zij aan de man een bedrag van € 15.932,-- dient te vergoeden wegens de kosten van een rechercherapport. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen.

3.3.1

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, eindigt op 30 oktober 2013, heeft het de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de ten behoeve van het rechercherapport gemaakte kosten begroot op € 15.932,-- en heeft het de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie vanaf 1 november 2013 aan hem te voldoen.

3.3.2

Het hof heeft zijn beschikking als volgt gemotiveerd:

“8. De man heeft zich (…) gewend tot H.B. Investigations voor het doen van onderzoek. De man heeft ter zitting uiteen gezet dat hij die stap heeft genomen omdat hij wist dat op hem een zware bewijslast rust om aan te tonen dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. H.B. Investigations heeft van 28 maart tot en met 30 oktober 2013 observaties verricht. Gedurende de zeven maanden dat de observaties hebben geduurd, is de auto van de vrouw steeds ’s avonds bij de woning van [betrokkene 1] aangetroffen. Geconstateerd is dat de vrouw en [betrokkene 1] samen uitgaan en samen boodschappen doen. De vrouw is gedurende de observatieperiode slechts enkele malen en geen enkele nacht in haar eigen woning aangetroffen. Ook de kinderen van de vrouw overnachten regelmatig bij [betrokkene 1] volgens de observaties. Verder is geconstateerd dat de vuilcontainer van de vrouw nooit aan de straat staat op de ophaaldagen. Na afloop van observatieperiode heeft de man de vrouw met de conclusies van het bureau geconfronteerd en haar verzocht gegevens over te leggen waaruit zou blijken dat zij geen gemeenschappelijke huishouding met [betrokkene 1] zou voeren, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat zij voor eigen rekening boodschappen doet en een overzicht van haar energie verbruik waaruit zou kunnen blijken dat zij daadwerkelijk in haar eigen woning verblijft en niet in de woning van [betrokkene 1]. Ondanks herhaald verzoek heeft hij deze gegevens niet van de vrouw ontvangen. Ook in de procedure in hoger beroep zijn geen gegevens overgelegd die de uit de observaties getrokken conclusies dat de vrouw iedere nacht bij [betrokkene 1] overnacht en dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen ontkrachten.

9. Het hof komt, gelet op enerzijds de geobserveerde gedragingen en anderzijds de verklaringen van de vrouw over de invulling van haar relatie zowel in de stukken als ter zitting, tot de conclusie dat vanaf de datum waarop de nihilstelling door de man is verzocht, is voldaan aan de vereisten van 1:160 BW. De enkele ontkenning van de vrouw en van [betrokkene 1] dat zij (…) samenwonen, kan niet ontkrachten dat zij hun affectieve relatie invullen op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd waardoor die samenleving, ook al zou deze door de vrouw en [betrokkene 1] niet als zodanig worden ervaren en ook niet als zodanig zijn bedoeld, de kenmerken draagt van een huwelijkse verhouding als bedoeld in 1:160 BW. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet langer alle nachten in de woning van [betrokkene 1] verblijft en dat zij ook gedurende de observatieperiode niet alle nachten bij hem sliep maar deze enkele mededeling acht het hof in het licht van bovengenoemde observaties en verklaringen onvoldoende onderbouwd. Ook haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen heeft de vrouw niet nader onderbouwd. Dat de relatie tussen [betrokkene 1] en de vrouw tenslotte thans minder intensief zou zijn, doet verder niet ter zake. Immers de verplichting tot het betalen van partneralimentatie eindigt op het moment dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. De omstandigheid dat op een later moment de relatie bekoelt en de samenleving wellicht niet meer kan worden gelijkgesteld met een huwelijkse samenleving, is niet relevant.

10. Gelet op het vorenstaande is komen vast te staan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is (geweest) van een samenleving als ware[n] zij gehuwd en de man uit hoofde daarvan niet langer gehouden is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud te voldoen.”

3.4

Voor een bevestigend antwoord op de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat zij en [betrokkene 1] met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling. (vgl. onder meer HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542)

3.5

Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2.1 klaagt over de motivering van het oordeel van het hof dat aan de vereisten van art. 1:160 BW is voldaan. De klachten zien op verschillende vereisten (de duurzame aard van de affectieve relatie, wederzijdse verzorging, samenwoning en gemeenschappelijke huishouding).

3.6

Uitgaande van rov. 7 van het hof, die in cassatie niet is bestreden en daarom hiervoor in 3.1 onder (iii) bij de vaststaande feiten is vermeld, en de verdere vaststellingen van het hof, behoefde zijn oordeel dat sprake is (geweest) van een duurzame affectieve relatie geen nadere motivering. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof in rov. 9 dat – bij gebrek aan voldoende betwisting – de vrouw en [betrokkene 1] hun affectieve relatie hebben ingevuld op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd. Hiermee heeft het hof kennelijk bedoeld dat de vrouw en [betrokkene 1] in de bewuste periode hebben samengewoond.

3.7

Voor zijn bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen, heeft het hof kennelijk het volgende doorslaggevend geacht:

de vrouw heeft niet voldaan aan het herhaaldelijk gedane verzoek van de man om gegevens over te leggen zoals bankafschriften waaruit blijkt dat zij voor eigen rekening boodschappen doet (rov. 8);

de vrouw heeft in de procedure in hoger beroep geen gegevens overgelegd die de observaties dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgen, ontkrachten (rov. 8);

de vrouw heeft haar verklaring dat zij haar eigen boodschappen betaalt en dat [betrokkene 1] en zij onderling de uitgaven verrekenen niet nader onderbouwd (rov. 9).

Het onderdeel klaagt terecht over het oordeel van het hof op dit punt. Het hof heeft niet gewezen op onderbouwde stellingen van de man of specifieke observaties uit het onderzoeksrapport die meebrachten dat van de vrouw een nadere onderbouwing kon worden gevergd van haar betwisting dat zij en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgden. Indien het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op het onderzoeksrapport als geheel, heeft het miskend dat ieder vereiste voor de toepassing van art. 1:160 BW door de man moest worden gesteld en zo nodig bewezen (zie hiervoor in 3.4, slotzin). Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op enkele observaties van het onderzoeksbureau dat de vrouw en [betrokkene 1] samen boodschappen deden, is dat ontoereikend als motivering, aangezien deze waarnemingen nog niet in tegenspraak zijn met de verklaring van de vrouw dat zij haar eigen boodschappen betaalde.

Zou het hof hebben geoordeeld dat de man voorshands heeft voldaan aan zijn (stelplicht en) bewijslast ter zake van de eis van wederzijdse verzorging, dan had het de vrouw tot tegenbewijs moeten toelaten.

De overige klachten van onderdeel 2.1 behoeven geen behandeling.

3.8

Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de terugbetalingsverplichting van de vrouw de terughoudende maatstaf van HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 geldt. Het onderdeel is subsidiair voorgesteld en behoeft daarom geen behandeling. Ten overvloede wordt evenwel overwogen dat de klacht van dat onderdeel ongegrond is gelet op HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190 (rov. 3.5).

3.9

Ook onderdeel 2.3 is subsidiair voorgesteld. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad echter dat het onderdeel terecht klaagt over het oordeel van het hof dat de vrouw ‘als in het ongelijk gestelde partij’ zal worden veroordeeld in de kosten van het onderzoeksrapport. Indien het hof deze veroordeling heeft bedoeld als een (vorm van) proceskostenveroordeling, heeft het miskend dat art. 239 Rv niet voorziet in een veroordeling in dit soort kosten. Indien het hof heeft bedoeld de vrouw te veroordelen in buitengerechtelijke kosten van de man, heeft het miskend dat het enkele feit dat de vrouw in het ongelijk werd gesteld daarvoor geen grond kan opleveren (vgl. HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2404, NJ 1997/651).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015;

verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature