Uitspraak
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/05473
IF/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 oktober 2014, nummer 21/001894-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Beide middelen bevatten de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van het in de zaak met parketnummer 16-172726-12 tenlastegelegde feit.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-172726-12 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 augustus 2012 te Utrecht opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], aan haar haren heeft getrokken heeft getrokken, waardoor deze letsel pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
Het Hof heeft bepaald dat ter zake van dat bewezenverklaarde feit aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daaromtrent heeft het Hof het volgende overwogen:
"Kennelijk was het openbaar ministerie in beginsel van mening dat de mishandeling (waarvoor eerder een voorwaardelijke sepot werd aangeboden) maatschappelijk van onvoldoende gewicht was om direct te vervolgen. Het hof acht het daarom en vanwege de geringe ernst van het feit raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd."
2.3.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen en beslist:
"Door de raadsman is betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de strafvervolging in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Door het openbaar ministerie was de zaak onder parketnummer 16-172726-12 geseponeerd, onder de voorwaarde dat verdachte zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet schuldig mocht maken aan een strafbaar feit. Nadat verdachte van een nieuw strafbaar feit werd verdacht, werd hij vervolgd voor zowel het aanvankelijk geseponeerde feit als het nieuwe feit. Van het nieuwe feit werd verdachte vrijgesproken en voor het aanvankelijk geseponeerde feit werd verdachte veroordeeld. De raadsman meent dat door het aanvankelijke sepot, de vrijspraak van het nieuwe feit en de omstandigheid dat door het openbaar ministerie geen hoger beroep is aangetekend tegen die vrijspraak er geen vervolgingsrecht meer bestaat ten aanzien van het aanvankelijk geseponeerde feit.
Het hof verwerpt het verweer.
Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten geldt voor het openbaar ministerie het opportuniteitsbeginsel, dat door de rechter slechts marginaal getoetst kan worden.
Op het moment van de verdenking van het nieuwe strafbare feit kon het openbaar ministerie er redelijkerwijs van uitgaan dat de voorwaarde, verbonden aan het voorwaardelijke sepot, was overtreden.
Onder de gegeven omstandigheden kon het openbaar ministerie in redelijkheid beslissen om tot vervolging van verdachte over te gaan, zonder dat daarbij in strijd is gehandeld met enig beginsel van een goede procesorde. Dat er uiteindelijk (achteraf bezien) een vrijspraak is gevolgd voor het 'nieuwe strafbare feit' waarmee de voorwaarde zou zijn overtreden doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
2.4.1.
Het eerste middel steunt op de opvatting dat niet is voldaan aan de voorwaarde gesteld in de brief van 19 september 2012 van de Officier van Justitie, inhoudende dat de verdachte voor dat feit niet zal worden vervolgd onder de voorwaarde dat hij "gedurende de proeftijd (...) zich niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen". Kennelijk heeft het Hof die brief aldus uitgelegd dat de daarin vervatte voorwaarde niet ziet op een veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit, doch op het ontstaan van een redelijke verdenking dat de veroordeelde zich aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Daarop stuit het middel af.
2.4.2.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie gelet op de (onherroepelijke) vrijspraak van het 'nieuwe strafbare feit' alsnog niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de vervolging van het aanvankelijk voorwaardelijk geseponeerde feit, aangezien voortzetting van die vervolging "in strijd moet worden geacht met het vertrouwensbeginsel". Mede in aanmerking genomen de door het Hof gegeven uitleg van bedoelde voorwaarde, getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Het middel faalt.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.