Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Douanerechten; art. 220, lid 2, letter b, en art. 236, van het CDW; beroepsaangever doet in opdracht van importeur invoeraangiften op eigen naam en voor eigen rekening; wekt een op verzoek en na monsteronderzoek van de desbetreffende goederen gedane terugbetaling van douanerechten, het wettelijk te beschermen vertrouwen als bedoeld in art. 220, lid 2, letter b, CDW, zodat navordering ter zake van alle nadien gedane en door de douane niet gecontroleerde invoeraangiften niet mogelijk is? De aangever kan zich met vrucht beroepen op een bij zijn opdrachtgever uitgevoerde controle.

Uitspraak



20 juni 2014

nr. 12/02517

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2012, nr. 11/00596, betreffende beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van douanerechten.

1 Het geding in feitelijke instanties

De Inspecteur heeft bij beschikking de door belanghebbende op de voet van artikel 236 van het Communautair Douanewetboek gedane verzoeken om terugbetaling afgewezen. De beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/4489) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraken alsmede de beslissingen op de verzoeken om terugbetaling vernietigd, en de Inspecteur opgedragen deze verzoeken om terugbetaling toe te wijzen.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 7 mei 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3 Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Gedurende de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belanghebbende, beroepsaangever, op eigen naam en voor eigen rekening eenentwintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van zogenoemde self inflatable matrassen, dat wil zeggen matrassen die zich vanzelf met lucht vullen zodra het ventiel wordt geopend (hierna: de matrassen). Belanghebbende heeft deze aangiften gedaan in opdracht van [A] B.V. te [Q] (hierna: de importeur).

3.1.2.

In de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende post 9404 21 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) vermeld als de op de goederen van toepassing zijnde tariefpost. Deze tariefpost omvat onder meer “matrassen van kunststof”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedroeg 3,7 percent.

3.1.3.

In mei 2006 heeft de Inspecteur een controle na invoer verricht bij de importeur over de in haar opdracht gedane invoeraangiften gedurende de periode mei 2003 tot en met 2005. In het controlerapport van 26 oktober 2006 wordt geconcludeerd dat belanghebbende in de aangiften een onjuiste tariefpost heeft vermeld aangezien de matrassen, zijnde een kampeerartikel, moeten worden ingedeeld in post 6306 49 00 van de GN als “luchtbedden van andere textielstoffen”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten in 2003 bedroeg 12,2 percent, en in 2004 en 2005 12 percent.

Nadat de Inspecteur reeds bij aanvang van de controle na invoer op 4 mei 2006 uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende had opgelegd ter zake van de in mei 2003 gedane invoeraangiften, heeft de Inspecteur na afloop van de hiervoor bedoelde controle op 3 november 2006 ook ter zake van andere, in 2004 en 2005 gedane invoeraangiften van belanghebbende de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.

3.1.4.

Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 verzoeken om terugbetaling gedaan ter zake van de hiervoor in 3.1.3 vermelde geheven douanerechten. Belanghebbende heeft die verzoeken gegrond op artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) en in dat kader gesteld dat de rechten in strijd met artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zijn geboekt aangezien het eerder door de Inspecteur niet boeken van de rechten het gevolg is geweest van vergissingen van de douane zelf die belanghebbende redelijkerwijs niet kon ontdekken.

3.1.5.

Ter onderbouwing van de hiervoor in 3.1.4 omschreven stelling heeft belanghebbende aangevoerd de navolgende feiten en omstandigheden die door de Rechtbank en het Hof als vaststaand zijn aangemerkt:

i) Op 1 mei 2002 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling ingediend voor rechten die waren verschuldigd ter zake van een in opdracht van de importeur gedane invoeraangifte voor soortgelijke matrassen waarop post 6306 49 00 van de GN was vermeld. Als reden voor het verzoek om terugbetaling heeft belanghebbende opgegeven dat dergelijke matrassen zouden moeten worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Dit verzoek om terugbetaling is bij beschikking gehonoreerd met, voor zover van belang, de hierna volgende toelichting:

“Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2 en 3 ben ik van mening dat de goederen tw matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00. belast met 3,7% aan douanerechten (…)”.

ii) De importeur verhandelt de matrassen sinds 1998. Bij haar is door de douane een controle na invoer verricht ter zake van in haar opdracht gedane invoeren in de periode 1 januari 2001 tot en met 3 april 2003. In die periode zijn in haar opdracht soortgelijke matrassen als hiervoor in 3.1.1 bedoeld door belanghebbende ingevoerd met op de desbetreffende invoeraangiften vermelding van post 9404 21 90 van de GN.

iii) Binnen de Europese Unie zijn gedurende de jaren 2001 tot en met 2005 aan derden verstrekte bindende tariefinlichtingen geldig geweest waarbij vergelijkbare matrassen zijn ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Deze bindende tariefinlichtingen zijn afgegeven door Duitse, Zweedse en Nederlandse douaneautoriteiten.

3.1.6.

De Inspecteur heeft de hiervoor in 3.1.4 bedoelde verzoeken om terugbetaling afgewezen op de grond dat van een of meer vergissingen van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW geen sprake is geweest, en dat ook indien daarvan wel sprake zou zijn, belanghebbende die vergissing(en) redelijkerwijze had kunnen ontdekken.

3.2.

Het Hof heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van de Hoge Raad geoordeeld dat uit de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niet volgt dat sprake is geweest van een ‘vergissing’ in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Naar het oordeel van het Hof vormt de door belanghebbende aangehaalde terugbetalingsbeschikking uit 2002 geen vergissing die in de weg staat aan navordering ter zake van aangiften welke nadien in de jaren 2003, 2004 en 2005 zijn gedaan. Voorts is door het Hof geoordeeld dat de Inspecteur met de hiervoor in 3.1.5 bedoelde controle na invoer van de aangiften die zijn gedaan in de periode 1 januari 2001 tot en met 30 april 2004 niet jegens belanghebbende, die op eigen naam en voor eigen rekening aangifte heeft gedaan, een handeling heeft verricht welke als vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan worden aangemerkt aangezien die controle heeft plaatsgevonden bij de importeur, het eindgesprek is gevoerd met de importeur en het controlerapport enkel is toegezonden aan de importeur.

3.3.

Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 omschreven oordelen van het Hof en betoogt dat het Hof artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW onjuist heeft uitgelegd met als gevolg dat het ten onrechte heeft beslist dat belanghebbende zich onder omstandigheden als de onderhavige niet met vrucht op dit wetsartikel kan beroepen.

3.4.1.

Het middel betoogt op zichzelf terecht dat onjuist is de rechtsopvatting dat toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW is beperkt tot die aangiften waarbij de douane bij afhandeling daarvan van een actieve gedraging blijk heeft gegeven. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het Hof deze onjuiste rechtsopvatting niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.

3.4.2.

Voor zover het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde gedragingen van de douane niet een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kunnen vormen, heeft het volgende te gelden.

Volgens artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet de belastingschuldige deze vergissing redelijkerwijze niet hebben kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde te goeder trouw zijn en aan alle bepalingen inzake de douaneaangifte hebben voldaan.

Deze drie voorwaarden zijn door het Hof van Justitie uitgelegd. Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.

Wat de tweede van die voorwaarden betreft, moet bij de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden.

Wat de derde voorwaarde betreft, is de aangever verplicht de bevoegde douaneautoriteiten alle in de gemeenschapsregeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen.

Vergelijk voor dit een en ander het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2007, Agrover Srl, C‑173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punten 30 tot en met 33, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

3.4.3.

Uit deze rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zich niet uitsluitend voordoet indien de autoriteiten na een controle van een of meer douaneaangifte(n) geen bezwaar hebben gemaakt tegen de vermelding van een onjuiste tariefpost. Deze bepaling staat ook aan een boeking achteraf in de weg indien de autoriteiten in een eerder tijdvak voor soortgelijke transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de achteraf gezien onjuiste vermelding van een tariefpost in de aangifte, dan wel indien de autoriteiten jarenlang – zonder enige controle te verrichten – een substantieel aantal douaneaangiften hebben aanvaard, terwijl die douaneaangiften alle voor de toepassing van de desbetreffende regeling vereiste feitelijke gegevens bevatten en deze gegevens juist waren in die zin dat bij een latere controle geen nieuwe gegevens aan het licht kwamen.

Uit vorenbedoelde jurisprudentie kan evenwel en anders dan het Hof heeft geoordeeld niet worden afgeleid dat het begrip ‘vergissing van de douaneautoriteiten’ zo moet worden uitgelegd dat uitsluitend de hiervoor omschreven handelingen of het hiervoor omschreven nalaten door de douaneautoriteiten een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kunnen vormen. Met andere woorden die jurisprudentie laat naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is de ruimte om ook een andere handeling of een andere gedraging van de douaneautoriteiten als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te beschouwen, mits de desbetreffende handeling of gedraging van de douaneautoriteiten een ‘actieve gedraging’ vormt als bedoeld in de hiervoor in 3.4.2 vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie.

Het antwoord op de vraag of een ‘actieve gedraging’ van de douaneautoriteiten bij de belastingplichtige ook gewettigd vertrouwen wekt, dient vervolgens aan de hand van de tweede voorwaarde van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te worden beoordeeld. De beantwoording daarvan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo kan gewettigd vertrouwen worden gewekt door het achtereenvolgens plaatsvinden van diverse ‘actieve gedragingen’ die, hoewel afzonderlijk beschouwd onvoldoende, in (onderlinge) samenhang beschouwd voldoende grondslag bieden voor gewettigd vertrouwen.

3.4.4.

Het middel betoogt dat onjuist is ’s Hofs oordeel dat het door de douaneautoriteiten op verzoek terugbetalen van douanerechten wegens een onjuiste tariefindeling van die goederen nadat die goederen zelf door de douane zijn onderzocht, geen vergissing vormt als bedoeld in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld. Een dergelijke handeling vormt een actieve gedraging van de douaneautoriteiten. Gelet op de hiervoor in 3.4.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de aldaar omschreven tweede voorwaarde volstaat het zich eenmalig voordoen van een dergelijke actieve gedraging evenwel niet voor een beroepsaangever om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgend gedane aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen.

3.4.5.

Voor zover het middel voorts betoogt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, aangezien het niet heeft beoordeeld of alle hiervoor in 3.1.4 omschreven feiten en omstandigheden gezamenlijk een zodanige vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW vormen dat aan de navordering in de weg staat voor nadien zonder controle afgehandelde aangiften, slaagt het middel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3, laatste alinea, is overwogen. Niet kan worden uitgesloten dat de terugbetalingsbeschikking in samenhang bezien met andere actieve gedragingen van de douaneautoriteiten tot de conclusie moet leiden dat de douaneautoriteiten op enig moment bij belanghebbende het gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat matrassen als de onderhavige matrassen dienen te worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN.

3.5.1.

Het middel richt zich voorts tegen het hiervoor in 3.2, laatste volzin, omschreven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat, hoewel vaststaat dat belanghebbende bij het doen van de onderhavige invoeraangiften niet optrad als direct of indirect vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW, belanghebbende niettemin voor de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW moet worden vereenzelvigd met de importeur, aangezien de Inspecteur bij de importeur een controle heeft verricht met betrekking tot de tariefindeling van goederen waarvoor de importeur gedurende een bepaalde periode aan belanghebbende de opdracht heeft gegeven deze aan te geven voor het vrije verkeer.

3.5.2.

Het middel slaagt ook in zoverre. Voor een aangever die handelt in opdracht en voor rekening van een ander, maar niet optreedt als direct of indirect vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW bestaat de mogelijkheid dat hij zich voor de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW met vrucht beroept op een door de inspecteur bij zijn opdrachtgever verrichte controle naar de juistheid van invoeraangiften die deze aangever gedurende een bepaalde periode voor zijn opdrachtgever heeft gedaan. Indien op grond van de bevindingen van die controle moet worden geconcludeerd dat de inspecteur met betrekking tot bijvoorbeeld de tariefindeling van bepaalde goederen zich een weloverwogen standpunt heeft gevormd, kan de aangever, mits ook aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW wordt voldaan, aan die controle vertrouwen ontlenen aangezien het een controle betreft van de door de aangever op eigen naam en voor eigen rekening gedane aangiften. De omstandigheden dat de desbetreffende controle na invoer bij de opdrachtgever heeft plaatsgevonden, dat het eindgesprek is gevoerd met de opdrachtgever en dat het controlerapport enkel is toegezonden aan de opdrachtgever, doen hieraan niet af.

3.6.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4, 3.4.5 en 3.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

4 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5 Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature