Uitspraak
8 oktober 2013
Strafkamer
nr. S 12/05756
DAZ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 2012, nummer 21/002848-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Skála, advocaat te Haren, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een ter terechtzitting gevoerd verweer.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 09 januari 2010 tot en met 19 maart 2010 en in de periode van 22 maart 2010 tot en met 24 september 2010 te Culemborg, opzettelijk twee minderjarigen, te weten [kind 1] (geboren op [datum] 2003), en [kind 2] (geboren op [datum] 2003), telkens heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarigen gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarigen uitoefende terwijl die minderjarigen ten tijde van het plegen van dit feit beneden de twaalf jaar oud zijn, immers heeft verdachte daar toen
- de minderjarigen op de in het kader van de zorgregeling afgesproken dagen/tijden niet meegegeven aan [betrokkene] (zijnde de vader van bovengenoemde minderjarige(n)) en/of
- op de in het kader van de zorgregeling afgesproken dagen/tijden de deur niet geopend voor die [betrokkene] en
- de minderjarigen op een voor die [betrokkene] onbekende plaats laten verblijven op de dagen/tijden dat die [betrokkene] die minderjarigen in het kader van de zorgregeling kwam ophalen en
- geen (volledige) medewerking verleend aan de zorgregeling."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, het feit niet is te kwalificeren omdat geen sprake is van een afdwingbare verplichting om de omgangsregeling na te komen. De verdachte zou dientengevolge van alle rechtsvervolging ontslagen dienen te worden.
(...)
Ten slotte is bepleit dat het door de verdachte gepleegde feit niet strafbaar is omdat de beschikkingen waarin de omgangsregeling was vervat, niet aan de verdachte zijn uitgereikt, zodat zij niet op de hoogte was van de inhoud van die regeling.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het gegeven dat geen sprake is van een afdwingbare verplichting tot het nakomen van een omgangsregeling onverlet laat dat de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is, indien zij de door de civiele rechter vastgestelde omgangsregeling niet naleeft. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
(...)
Voor wat betreft de onbekendheid van de verdachte met de inhoud van de omgangsregeling is het hof - met de politierechter - van oordeel dat de beschikking van 12 januari 2010, waarin een regeling is vastgesteld ter verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen de ouders (voor zover deze al aan de verdachte betekend zou moeten worden) het resultaat is van een procedure die op tegenspraak is gevoerd, waarbij de verdachte ter terechtzitting aanwezig was. Bovendien is niet bepaald dat de vastgestelde regeling zou ingaan op het moment dat de beschikking aan de verdachte was betekend en heeft de verdachte bij herhaling over de inhoud van deze regeling geprocedeerd met aangever, waaronder een oorspronkelijk als verzoekschriftprocedure aangevangen zaak tot wijziging van de omgangsregeling. Het hof heeft uit het voorgaande afgeleid dat de inhoud van de omgangsregeling genoegzaam bij de verdachte bekend was en verwerpt dan ook het verweer van de verdediging."
2.4.
Art. 279, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.5.
Aan het verweer en het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een verdachte zich niet kan schuldig maken aan het onttrekken van minderjarigen aan het gezag en het opzicht van een ander als bedoeld in art. 279 Sr, indien de bij een rechterlijke beslissing vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling waaraan de verdachte zich niet heeft gehouden, niet aan de verdachte is betekend. Deze opvatting is onjuist, zodat het middel faalt. Het ontbreken van betekening doet immers niet af aan de rechtskracht van de rechterlijke uitspraak waarbij de omgangsregeling is vastgesteld.
3 Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2013.