Uitspraak
6 april 2012
nr. 11/02989
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011, nr. BK-10/00429, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede een boete. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/5525 VPB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende vormde een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met A B.V. (hierna: A BV). Enig aandeelhouder van belanghebbende is B (hierna: B).
3.1.2. A BV heeft in 1999 haar belastingadviespraktijk ingebracht in de naamloze vennootschap D N.V. (hierna: D) tegen uitreiking van één aandeel. Tegelijkertijd is D met A BV een managementovereenkomst aangegaan. In deze overeenkomst is bepaald dat, in het geval van beëindiging van de overeenkomst, A BV verplicht is het aandeel in D aan Stichting E (hierna: de Stichting) over te dragen tegen betaling door de Stichting van de nominale waarde van het aandeel.
3.1.3. In verband met de omzetting op 1 januari 1998 van de maatschap F in D is de fiscale situatie na 1 januari 1998 met de Belastingdienst afgestemd. Voor zover hier van belang is daarbij met de Belastingdienst afgesproken dat D voor de heffing van vennootschapsbelasting jaarlijks een winst zou aangeven, welke is gesteld op minimaal zeven percent van de totale winst vóór aftrek van de aan de persoonlijke vennootschappen van de uiteindelijke aandeelhouders te betalen managementvergoedingen. De fiscale winst zou jaarlijks volledig worden uitgekeerd, op welke uitkering de deelnemingsvrijstelling van toepassing was.
3.1.4. In 2004 is de managementovereenkomst tussen A BV en D beëindigd. A BV heeft haar aandeel in D voor de nominale waarde overgedragen aan de Stichting. A BV heeft verder van D onder meer een bedrag van € 677.083 als vergoeding voor het beëindigen van de managementovereenkomst (hierna: de beëindigingsvergoeding) ontvangen, welke vergoeding gedeeltelijk gebaseerd is op de gemiddeld in de afgelopen drie jaar ontvangen managementvergoeding. Belanghebbende heeft in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 de beëindigingsvergoeding gedeeltelijk - voor een bedrag van € 387.973 - aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. De Inspecteur heeft de toepassing van de deelnemingsvrijstelling geweigerd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op (een gedeelte van) de beëindigingsvergoeding. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat het, uitgaande van de vaststaande feiten, niet aannemelijk is dat de beëindigingsvergoeding, ook niet voor een gedeelte, zich heeft gemanifesteerd op grond van de positie van A BV als aandeelhouder van D. Het eerste middel keert zich tegen dit oordeel.
3.3. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de beëindigingsvergoeding niet (gedeeltelijk) kan worden aangemerkt als een door belanghebbende uit hoofde van zijn aandeelhouderschap D genoten voordeel. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het Hof behoefde zich niet van zijn oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid dat D met de belastingdienst had afgesproken dat van de jaarlijks aan de persoonlijke vennootschappen van de uiteindelijke aandeelhouders te betalen managementvergoedingen fiscaal een gedeelte zou worden aangemerkt als een onder de deelnemingsvrijstelling vallend dividend. Het fiscaal (gedeeltelijk) als dividend aanmerken van de jaarlijkse managementvergoeding heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat ook de beëindigingsvergoeding (gedeeltelijk) aan het door A BV gehouden aandeel D moet worden toegerekend, zeker aangezien A BV zich verplicht had bij beëindiging van de overeenkomst met D, het aandeel D aan de Stichting over te dragen tegen betaling door de Stichting van de nominale waarde van het aandeel. Het eerste middel faalt mitsdien.
3.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie , geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.