Uitspraak
5 januari 2010
Strafkamer
nr. 08/04213 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 10 april 2008, nummer RK 08/2, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. J.T.C. Leliveld en mr. J.S. Spijkerman, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Procesgang
2.1. In de onderhavige zaak gaat het om conservatoire beslagen onder derden op grond van art. 94a Sv die op 13 november 2007 ten laste van de klaagster dan wel [betrokkene 1] of [A] B.V. zijn gelegd op de saldi van diverse bankrekeningen. De beslagen zijn gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) dat onder meer ten aanzien van de klaagster is ingesteld naar de geldstromen tussen de verdachten (o.a. de klaagster). Het aanvangsproces-verbaal houdt onder meer in dat de klaagster en (onder meer) [A] B.V. eind jaren negentig en begin jaren 2000 grote bedragen hebben ontvangen uit een viertal Bouwfondsprojecten zonder dat uit enige vastgelegde administratie gebleken is van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden.
Op 27 november 2007 heeft de klaagster de Officier van Justitie verzocht om toezending van stukken ter zake van het ingestelde SFO ter beoordeling van de ten laste van klaagster gelegde beslagen. De Officier van Justitie heeft bij brief van 28 november 2007 te kennen gegeven niet bereid te zijn de gevraagde stukken aan de verdediging te doen toekomen omdat het belang van het onderzoek zich daartegen verzette. Daarop heeft de verdediging een bezwaarschrift ingediend als bedoeld in art. 32 Sv. De Rechtbank heeft op 3 januari 2008 dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft de klaagster een klaagschrift als bedoeld in art 552a Sv ingediend tegen de conservatoire beslagen. Om dit klaagschrift gaat het in de onderhavige zaak. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 17 januari 2008 is de zaak aangehouden opdat de verdediging en het Openbaar Ministerie de mogelijkheid zouden onderzoeken tot opheffing van het beslag tegen zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie (art. 118a Sv). Na het mislukken van de onderhandelingen met betrekking tot de opheffing tegen zekerheidstelling, is de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 13 maart 2008 voortgezet, waarna de Rechtbank bij de bestreden beschikking van 10 april 2008 op het klaagschrift heeft beslist.
2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, in:
"4 Oordeel van de rechtbank
4.1 Bij de beoordeling van het klaagschrift dient allereerst te worden getoetst of het beslag rechtmatig is.
In een geval als het onderhavige waarin het beslag op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is gelegd, dient voorts te worden beoordeeld of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
4.2 Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris machtiging verleend voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek met betrekking tot klagers. Gelet op het feit dat een strafrechtelijk financieel onderzoek slechts kan worden ingesteld in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, brengt het verlenen van de machtiging voor dat onderzoek door de rechter-commissaris naar het oordeel van rechtbank mee dat ten tijde van de beslaglegging sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van verdachten aan een of meer misdrijven, te weten misdrijven genoemd in de artikelen 326, 420 bis en 140 van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het beslag is derhalve rechtmatig gelegd.
4.3 Nu het beslag rechtmatig is, dient vervolgens te worden beoordeeld of het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag verzet. Daarvan is sprake indien zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen.
4.4 De rechtbank overweegt met betrekking tot het belang van strafvordering het volgde. Op 28 januari 2008 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris op grond van artikel 126 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering ge ïnformeerd over de voortgang van het strafrechtelijk financieel onderzoek met betrekking tot klagers. Naar aanleiding van die toelichting heeft de rechter-commissaris de rechtbank bericht dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door de klagers gezamenlijk wordt geschat op een bedrag van bijna € 11.300.000 en dat dit bedrag voldoende door de officier van justitie is onderbouwd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen. Het belang van strafvordering verzet zich derhalve tegen de opheffing van het beslag en de teruggave daarvan aan klagers.
4.5 Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank voorts van oordeel dat de gelegde beslagen niet disproportioneel zijn, nu de thans gelegde beslagen het bedrag van de geschatte vorderingen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op klagers van bijna € 11.300.000,- niet te boven gaan."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank heeft nagelaten de door de Officier van Justitie gegeven schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te toetsen. In het bijzonder klaagt het middel erover dat de Rechtbank zich bij de beoordeling van de proportionaliteit van het beslag heeft verlaten op de mededeling van de Officier van Justitie aan de Rechter-Commissaris omtrent de hoogte van de schatting.
4.2. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Anders dan in de toelichting op het middel tot uitgangspunt wordt genomen, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de Rechtbank haar beslissing mede baseert op een mededeling van de Rechter-Commissaris als bedoeld in art. 126e, eerste lid, Sv, welke voortvloeit uit een mededeling van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 126b Sv.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de beoordeling van het beklag ten onrechte niet mede heeft gebaseerd op de stukken van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
5.2. De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat, naar de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk - nu de kennisneming van die processtukken de klaagster is onthouden - heeft aangenomen, het onderzoeksbelang eraan in de weg stond andere op de zaak betrekking hebbende stukken dan het zogenaamde aanvangsproces-verbaal aan de raadkamer over te leggen.
5.3. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat in een geval als het onderhavige, niettegenstaande de ongegrondverklaring van het door de klaagster op de voet van art. 32 Sv ingediende bezwaarschrift, door het openbaar ministerie alle stukken van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de raadkamer moeten worden overgelegd als "op de zaak betrekking hebbende stukken" als bedoeld in art. 23, vierde lid, Sv en dat de raadkamer vervolgens dient te beoordelen of en zo ja, in hoeverre de kennisneming van die stukken aan de verdediging dient te worden onthouden op de voet van art. 23, vijfde lid, Sv. Die opvatting is onjuist.
5.4. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel betoogt dat de behandeling door de raadkamer nietig is nu de enkelvoudige en niet de meervoudige raadkamer op het beklag heeft beslist.
6.2. Art. 21 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"2. De raadkamer is als volgt samengesteld:
a. bij de rechtbanken uit drie leden of, indien het vijfde lid, eerste volzin van toepassing is, uit één lid;
(...)
5. Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is. Behandeling door een enkelvoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien de kantonrechter de zaak behandelt en beslist. Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65, 66, derde lid, laatste volzin, of 66a. "
6.3. De enkelvoudige kamer van de rechtbank is op grond van art. 21, vijfde lid, Sv bevoegd tot de behandeling van een zaak indien deze van eenvoudige aard is. Het oordeel of de zaak van eenvoudige aard is, is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
6.4. Het middel faalt.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2010.