Uitspraak
17 februari 2009
Strafkamer
nr. 07/11793 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 14 juni 2007, nummer 24/001173-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak met niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de ontnemingsvordering.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
2.2. Het Hof heeft de vordering afgewezen. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"Beoordeling van de vordering van het openbaar ministerie
De inleidende dagvaarding in de strafzaak met parketnummer 24-001138-06 is bij arrest van dit hof d.d. 14 juni 2007 nietig verklaard. Het hof is van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen, nu er geen sprake is van een rechterlijke uitspraak, waarbij veroordeelde wegens een strafbaar feit is veroordeeld."
2.3. Art. 36e, eerste lid, Sr houdt in dat op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit het wettelijk systeem, meer in het bijzonder uit art. 511e, eerste lid, in verbinding met art. 348 Sv, moet worden afgeleid dat het ontbreken van een veroordeling wegens een strafbaar feit aan de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering in de weg staat.
De beslissing van het Hof dat de vordering wegens het ontbreken van een veroordeling diende te worden afgewezen, is dan ook onjuist.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de ontnemingsvordering.
2.5. Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige waarin de ontnemingsvordering is afgedaan zonder dat ten gronde over de vordering is beslist, art. 68 Sr niet eraan in de weg staat dat de vordering - binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv bedoelde termijn - opnieuw wordt ingediend nu art. 68 Sr alleen betrekking heeft op onherroepelijke rechterlijke beslissingen waarbij door middel van een einduitspraak in de zin van art. 350-352 Sv over de vervolging in de hoofdzaak is beslist en de ontnemingsprocedure als een onderdeel van die vervolging moet worden gezien.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij de uitspraak van de Politierechter is vernietigd;
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 februari 2009.