Uitspraak
17 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/078HR
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 maart 2005 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen partijen echtscheiding uit te spreken en daarbij over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en te bepalen dat de man een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 1.070,-- betaalt.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 februari 2006 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud vastgesteld op € 1.080,-- bruto per maand en de huwelijksgemeenschap verdeeld.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel beroep ingesteld.
Bij beschikking van 24 januari 2007 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover het de alimentatie betreft vernietigd en, opnieuw beschikkende, het door de man aan de vrouw te betalen bedrag voor de periode van 4 mei 2006 tot 1 december 2006 vastgesteld op € 878,-- per maand en met ingang van laatstgenoemde datum op € 660,-- per maand. Het hof heeft de beschikking voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen en heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In hoger beroep was onder meer aan de orde de, door de vrouw bevestigend maar door de man ontkennend beantwoorde, vraag of de door de (voormalige) werkgever van de man bij de beëindiging van de dienstbetrekking omstreeks april 2005 gestorte koopsom van € 268.021,68 voor een levensverzekering, die de man recht geeft op een tweetal periodieke uitkeringen (een van € 2.370,77 per maand ingaande 1 april 2005 en een van € 342,07 per maand ingaande 1 december 2014), in de verdeling van de op 4 mei 2006 door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap moet worden betrokken. Tussen partijen bestond sedert 19 september 1974 algehele gemeenschap van goederen.
3.2 De man heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat met de storting van die koopsom onder de verzekeringsmaatschappij is beoogd hem maandelijks een zodanige inkomenssuppletie te verschaffen dat hij in de periode tot 1 december 2014, de datum waarop hij pensioengerechtigd wordt, toch aan 70% van zijn laatstgenoten inkomen komt. Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit inkomensvervangende karakter niet betwist.
3.3 Het hof heeft in rov. 15, waarin met "de ontslagvergoeding" de hiervoor in 3.1 genoemde koopsom wordt bedoeld, geoordeeld dat "de ontslagvergoeding niet voor verdeling in aanmerking [komt] aangezien het redelijk is te achten dat de man de ontslagvergoeding in een stamrechtverzekering heeft gestort, waardoor hij in staat is alimentatie te betalen.
Hiertegen keert zich het middel, dat aansluiting zoekt bij HR 22 maart 1996, nr. 15921, NJ 1996, 640, tevergeefs.
3.4 Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
Het hiervoor in 3.2 genoemde arrest betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Nu de vrouw het tegendeel niet heeft gesteld, moet ervan worden uitgegaan dat die uitkeringen aan beide partijen ten goede zijn gekomen, zodat ook in zoverre voor verdeling geen grond bestaat. De door het hof gegeven beslissing is derhalve, wat er ook zij van de motivering waarop deze berust, juist.
3.5 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 oktober 2008.