Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Personen- en familierecht. Einde wettelijk deelgenootschap van gewezen echtelieden; tijdstip van ontstaan van recht op uitkering van de ene deelgenoot jegens de andere deelgenoot; wettelijke rente.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



30 mei 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/218HR

IV/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E.G. van de Pol,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

De man heeft bij exploot van 10 september 2002 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en gevorderd, kort gezegd, primair de afrekening conform de huwelijkse voorwaarden te bepalen conform de inhoud van de akte van beoedelbeschrijving van 30 maart 2001 en subsidiair de afrekening te gelasten conform art. 3:185 BW, naar billijkheid rekening houdend met de belangen van partijen.

De vrouw heeft de vordering bestreden en harerzijds een reconventionele vordering ingesteld.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 februari 2003 een een comparitie van partijen gelast.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 juni 2003 de man tot bewijslevering toegelaten.

De rechtbank heeft bij eindvonnis van 3 november 2004 in conventie en in reconventie geoordeeld dat de man aan de vrouw een bedrag dient uit te keren van € 50.360,99 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na betekening van het vonnis.

Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 11 april 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 61.218,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 1998.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de vrouw is verstek verleend.

De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing en behandeling naar een ander hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 22 december 1977 met elkaar gehuwd. Bij de tussen partijen bij akte van 21 december 1977 gemaakte huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen hen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan en dat tussen hen een deelgenootschap zal ontstaan, inhoudende de verplichting tot deling van de vermeerdering van beider vermogens die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden.

(ii) Op 17 februari 1998 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.

3.2 In de onderhavige procedure heeft de rechtbank, voorzover in cassatie van belang, in haar eindvonnis van 3 november 2004 op vordering van de man de afrekening conform de huwelijkse voorwaarden van partijen vastgesteld en in dat kader bepaald dat de man aan de vrouw nog dient uit te keren de somma van € 50.360,99, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis. De vrouw heeft in haar vierde appelgrief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de vrouw over het haar toekomende bedrag geen rentevergoeding toekomt vanaf 18 februari 1998 (de door de vrouw in deze procedure gestelde datum van de ontbinding van het huwelijk). Het hof heeft deze grief gegrond bevonden, overwegende (rov. 4.7.1):

"Deze grief slaagt. In reconventie heeft de vrouw onder meer gevorderd dat de man wordt veroordeeld haar over het aan haar toekomende bedrag de wettelijke rente te vergoeden vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, 18 februari 1998. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis. Niet het moment waarop de aanspraak door de rechter wordt vastgesteld is maatgevend voor het intreden van het verzuim, maar het moment waarop de aanspraak ontstaat (HR 15 juni 2001, NJ 2001, 435). In het onderhavige geval is dit de datum van ontbinding van het huwelijk. Vanaf die datum is de wettelijke rente dus toewijsbaar. In zoverre zal het hof het eindvonnis waarvan beroep vernietigen."

Dienovereenkomstig heeft het hof bepaald dat de door de man aan de vrouw ter afrekening conform de huwelijkse voorwaarden uit te keren som (door het hof bepaald op € 61.218,56) moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 1998.

3.3 Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. Het gaat terecht ervan uit dat het in deze zaak gaat om een deelgenootschap waarop de art. 1:129 en 1:132-145 (oud) BW van toepassing zijn gebleven. Ook juist is het uitgangspunt van het onderdeel dat het wettelijk deelgenootschap geen gemeenschap tussen de deelgenoten doet ontstaan (art. 1:132 lid 2 (oud) BW).

3.4.1 Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat de verplichting tot uitkering van de geldsom waartoe de ene deelgenoot jegens de andere krachtens de deling gehouden is, ontstaat door de uitspraak van de rechter die de deling van de vermogensvermeerdering vaststelt, zodat de wettelijke rente over het ingevolge art. 1:145 lid 1 (oud) BW uit te keren bedrag pas verschuldigd is vanaf het moment dat de tot betaling verplichte deelgenoot met de door de rechter bevolen afdracht in verzuim is. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het wettelijk deelgenootschap eindigt onder meer, zoals in dit geval, door het eindigen van het huwelijk van de deelgenoten (art. 1:134, aanhef en onder a (oud) BW). Ingevolge art. 1:132 lid 1 (oud) BW zijn de deelgenoten verplicht de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaats gevonden, te delen. Art. 1:137 lid 1 (oud) BW bepaalt dat na het eindigen van het deelgenootschap ieder der echtgenoten de deling van de vermogensvermeerdering kan vorderen. Dit betekent dat die vordering ontstaat op het moment dat het deelgenootschap eindigt. Omdat de deling geschiedt door de uitkering als bedoeld in art. 1:138 lid 1 (oud) BW, betreft de vordering aanstonds die uitkering. Er bestaat dan ook geen onderscheid tussen de vordering tot deling en de vordering tot uitkering, anders dan bij de verdeling van een gemeenschap, in welk geval de deelgenoten een vordering tot verdeling hebben en de verdeling de rechtshandeling is waaruit de vordering van de deelgenoot tot uitkering of overdracht van het hem toegedeelde ontstaat. Het voorgaande vindt hierin bevestiging dat uit art. 1:139 lid 1 (oud) BW in verbinding met art. 1:136 lid 2 (oud) BW voortvloeit dat voor de berekening van de vermogensvermeerdering de datum waarop het deelgenootschap is geëindigd de peildatum is voor de waardering van het eindvermogen van ieder der echtgenoten, terwijl bij een verdeling van een gemeenschap de datum waarop de verdeling tot stand komt de peildatum is voor de waardering van de goederen die tot de gemeenschap behoren.

3.4.2 De vordering tot deling is ingevolge art. 1:145 lid 1 (oud) BW onmiddellijk opeisbaar, hetgeen op grond van het voorgaande zo moet worden begrepen dat de vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop zij ontstaat, dus op het moment dat het deelgenootschap eindigt. Daaraan doet niet af dat de omvang van de vordering eerst na de in art. 1:139 (oud) BW bedoelde vaststelling kan worden berekend, nu een vordering ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld (vgl. HR 21 september 2007, nr. C06/049, RvdW 2007, 788). De klachten van de nrs. 1-7 van het onderdeel stuiten hierop af.

3.5 Het onderdeel slaagt evenwel voorzover het (onder nr. 8) klaagt over het oordeel van het hof dat het moment waarop de aanspraak ontstaat bepalend is voor het intreden van het verzuim. Verzuim treedt immers, anders dan het hof oordeelde, in beginsel niet zonder meer in op het moment waarop de aanspraak ontstaat, maar na ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW danwel zonder ingebrekestelling onder meer in de gevallen bedoeld in art. 6:83 BW. Het hof heeft omtrent een ingebrekestelling niets vastgesteld, en ook niet geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Het hof mocht de door de vrouw gevorderde wettelijke rente met ingang van 18 februari 1998 niet reeds toewijzen op de daartoe door het hof gebezigde grond.

3.6 Onderdeel 2, dat een subsidiair karakter heeft, behoeft geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 april 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. Van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature