Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij afwikkeling van hun huwelijk op grond van huwelijkse voorwaarden houdende een finaal verrekenbeding over vraag in hoeverre waarde van door man aangekochte echtelijke woning in afrekening moet worden betrokken; verrekening volgens regeling van wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:132-145 (oud) BW?, uitleg verrekenbeding, maatstaf, betekenis voorlichting notaris bij opmaken huwelijkse voorwaarden.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



4 mei 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/070HR

MK/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats], België,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats], België,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 25 juli 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken, met een nevenvoorziening.

De vrouw heeft het verzoek bestreden en zelfstandig verzocht, voorzover in cassatie van belang, partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 19 april 2004, voorzover in cassatie van belang, echtscheiding uitgesproken en de behandeling met betrekking tot het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Bij eindbeschikking van 17 juni 2005 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben, vastgesteld zoals nader omschreven in het dictum van de beschikking en vastgesteld dat de vrouw aan de man een bedrag van € 19.576,82 dient te betalen inzake de schenkingen aan de man.

Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft tegen beide beschikkingen incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 8 maart 2006 heeft het hof de beschikking van 17 juni 2005 terzake hetgeen de rechtbank in haar dictum in de punten 1.1, 1.2, 1.3, 2.3 en 2.4 heeft beslist, alsmede terzake de veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen het bedrag van € 19.576,82 terzake de schenkingen vernietigd en de beschikking van 19 april 2004 vernietigd voorzover de grieven doel hebben getroffen inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen het bedrag van € 52.677,13, te vermeerderen met rente.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 7 februari 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In het onderhavige geding heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

(ii) Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden is behoudens een gemeenschap van inboedel, iedere andere vorm van huwelijksgemeenschap van goederen uitgesloten (art. 1). Art. 9 bevat een regeling voor een eenmalige slotafrekening. Lid 2 van dit artikel vermeldt dat bij ontbinding van het huwelijk tot slotafrekening dient te worden overgegaan, en voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden bepaalt lid 3 dat wordt afgerekend als waren de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Lid 4 luidt:

"4. In alle andere gevallen zullen de echtgenoten met elkander afrekenen eveneens alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen."

(iii) Door de man is ten huwelijk aangebracht een door hem in 1988 aangekocht huis te [plaats], dat in 1992 als echtelijke woning in gebruik is genomen. Bij het aangaan van het huwelijk bedroeg de waarde van de woning € 88.759,-- en had de man een hypothecaire lening van € 41.715,16 met betrekking tot de woning. Tijdens het huwelijk is de woning te [plaats] eerst verbouwd en vervolgens in 1998 verkocht. Bij de verkoop werd een overwaarde van € 118.509,86 gerealiseerd die door de man is aangewend om in 1998 te [woonplaats], België, op zijn naam een andere woning te kopen die ook als echtelijke woning heeft gediend. In verband met de aankoop en verbouw van de woning te [woonplaats] is zowel een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 24.789,35 aangegaan, als een tweede hypothecaire geldlening ten bedrage van € 27.226,81.

(iv) De man stelt dat hij op eigen naam een geldlening van € 32.000,-- bij zijn vader heeft afgesloten met het oog op de verbouw van de woning te [woonplaats]. De vrouw erkent dat de man een bedrag van € 32.000,- van zijn vader heeft ontvangen, maar betwist het (nog steeds) bestaan van deze lening, althans dat het bedrag van deze lening voor de verbouw van de woning is aangewend.

3.2 In het kader van de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke verhouding overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden verschillen partijen onder meer van mening omtrent de vraag of en in hoeverre de waarde van de echtelijke woning te [woonplaats], die eigendom is van de man, in de afrekening moet worden betrokken. De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning te [woonplaats] bij de verrekening tussen partijen geheel buiten aanmerking moet blijven, omdat de woning is gekocht met de overwaarde van het huis te [plaats] en geldt als vervanging van het huis te [plaats], waarvan de waarde - inclusief de tijdens het huwelijk gerealiseerde waardestijging - ingevolge art. 9 lid 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden niet voor verrekening in aanmerking komt. Volgens de vrouw moet de waarde van de woning te [woonplaats] wel in de afrekening betrokken worden, en dient op de overwaarde daarvan ingevolge art. 9 lid 4 uitsluitend in mindering te worden gebracht de waarde van de woning te [plaats] bij het aangaan van het huwelijk ten bedrage van € 88.759,-- (derhalve zonder de nadien gerealiseerde waardestijging), minus de op dat moment op die woning rustende hypothecaire geldlening van € 41.715,16, dus per saldo een bedrag van € 47.043,84.

Het hof heeft de vrouw op dit punt in het gelijk gesteld, en heeft daartoe als volgt overwogen (rov. 7):

"Tussen partijen bestaat onenigheid over de wijze waarop de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd terzake de vraag of de waardestijging van de woning te [plaats] na datum huwelijk wel of niet in de verrekening valt. Bij de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden gaat het om vast te stellen wat de zin is die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vast staat dat de man reeds eigenaar was van de woning te [plaats] ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden en de huwelijkssluiting. Partijen hebben er niet voor gekozen in de huwelijkse voorwaarden op te nemen dat hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht buiten aanmerking blijft. Door het opnemen van de woorden: "dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht..." is niet onbegrijpelijk dat de vrouw hieraan de zin geeft dat partijen hebben beoogd de waarde van de woning ten tijde van de huwelijkssluiting buiten de slotafrekening te houden, met als gevolg dat waardeveranderingen tijdens het huwelijk wel bij de slotafrekening dienen te worden betrokken. Het betrof hier immers ook de echtelijke woning, later vervangen door de woning in [woonplaats], België. De door de man gestelde partij bedoeling, namelijk dat de woning - dan wel de waarde daarvan - op geen enkele manier gemeenschappelijk zou worden, raakt niet de kern van de bepaling waarin uitsluitend omtrent het begrip "waarde" wordt gerept. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de waardestijging - na datum huwelijk - van de woning te [plaats] alsmede de waardestijging van de woning te [woonplaats] in de verrekening dient te worden betrokken."

Onderdeel 1 van het middel komt tegen dit oordeel op.

3.3.1 Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van art. 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden, zoals ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen, dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte (art. 1:115 BW), komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.

3.3.2 Voorts is van belang dat art. 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bevat, waarop ten tijde van het maken van de huwelijkse voorwaarden ingevolge art. 1:129 BW (oud) de destijds geldende regeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:132-145 BW (oud)) van toepassing was, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen was afgeweken. Deze regeling is met ingang van 1 september 2002 komen te vervallen, maar ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 152, is de regeling van het wettelijk deelgenootschap ook na 1 september 2002 van toepassing gebleven voor finale verrekeningen in huwelijkse voorwaarden van vóór 1 september 2002. Krachtens de regeling van het wettelijk deelgenootschap blijft de aanvangswaarde van het stamvermogen buiten de verdeling en wordt (slechts) de gedurende het deelgenootschap ontstane vermogensvermeerdering verrekend. Daartoe was dwingend voorgeschreven dat de ten huwelijk aangebrachte goederen en de waarde daarvan werden vermeld op een mede door de notaris te ondertekenen staat die aan de minuut van de akte van huwelijkse voorwaarden werd gehecht, bij gebreke waarvan (de waarde van) dat goed niet in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van het aanvangsvermogen van de echtgenoot (art. 1:142-143 BW (oud)).

3.4 Mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, komt onderdeel 1 met succes op tegen rov. 7 van het hof.

De door het hof aan art. 9 lid 4 gegeven uitleg komt naar zijn resultaat neer op een wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:132-145 BW (oud), nu volgens het hof slechts de aanvangswaarde van de ten huwelijk aangebrachte woning te [plaats] ingevolge art. 9 lid 4 buiten de verdeling blijft en de nadien (tijdens het huwelijk) opgetreden waardestijging van de woningen te [plaats] en te [woonplaats] moet worden verrekend. Deze uitleg van art. 9 lid 4 is echter zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk, nu aangenomen moet worden dat, indien door partijen inderdaad een verrekenstelsel was beoogd dat inhoudelijk met het wettelijk deelgenootschap overstemt, de bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden betrokken notaris ervoor gezorgd zou hebben dat een - voor dat geval dwingend voorgeschreven - staat van aanbreng werd opgemaakt. In dit verband legt de door het hof tevens vermelde omstandigheid dat het hier om de echtelijke woning van partijen gaat, geen gewicht in de schaal ten gunste van de door het hof aangenomen uitleg van het beding.

Daarbij komt dat de man in hoger beroep ook gesteld heeft dat er verschil bestaat tussen een beperkt finaal verrekenbeding waarbij de waardestijging van een ten huwelijk aangebracht goed niet onder de verrekenvordering valt, en het wettelijk deelgenootschap waarbij die waardestijging wel onder de verrekenvordering valt. Het hof had gelet daarop nader dienen te motiveren waarom, mede gelet op de wijze waarop in de notariële praktijk deze onderscheiden bedingen plegen te worden geformuleerd, het onderhavige beding uitgelegd diende te worden als een beding dat inhoudelijk overeenkomt met een wettelijk deelgenootschap.

Ten slotte is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof ten gunste van de door hem gekozen uitleg een kennelijk doorslaggevend gewicht heeft gehecht aan de woorden "dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht". Bij een verrekenbeding gaat het immers naar zijn aard uitsluitend om verrekening van de waarde van de door één der partijen ten huwelijk aangebrachte goederen en niet om 'verrekening' van die goederen zelf. De gebezigde woorden "waarde van" geven op zichzelf dan ook onvoldoende houvast voor het antwoord op de vraag welke waarde op welk moment (bij het begin of bij het einde van het huwelijk) verrekend moet worden.

Voorzover onderdeel 1 op het zojuist overwogene gerichte klachten bevat, zijn die klachten gegrond. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.

3.5 Onderdeel 2 van het middel heeft betrekking op de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde kwestie. Het hof heeft in rov. 14 beslist dat in het kader van de verrekening geen rekening wordt gehouden met de lening van € 32.000,-- nu de man geen enkele inzage heeft verstrekt in de wijze waarop hij het bedrag heeft aangewend en hij terzake geen concreet bewijs heeft aangeboden. Het hiertegen gerichte onderdeel 2 faalt evenwel op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12.

3.6 Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen rov. 15, waarin het hof - uitgaande van zijn oordeel dat de overwaarde van de woning te [woonplaats] tussen partijen verrekend moet worden - overweegt dat de systematiek waarop de vrouw die overwaarde gedurende de huwelijkse periode heeft berekend, door de man niet is bestreden, waaruit het hof concludeert dat de vrouw recht heeft op 31% van de overwaarde van de woning te [woonplaats]. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13 komt onderdeel 3 terecht tegen de zojuist vermelde conclusie op.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature