Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Procesrecht, derdenbeslag. Geschil tussen notaris en beslaglegger over de terugvordering door de notaris wegens onverschuldigde betaling van geldsom die hij in verband met een geschil tussen anderen op zijn derdenrekening in depot had gehouden en als derde-beslagene overeenkomstig een door hem afgelegde maar onjuiste verklaring ex art. 476a en 476b Rv. aan de met executie belaste deurwaarder heeft afgedragen; verklaring levert nog geen titel tot betaling, uitwerking van HR 30 november 2001, nr. C00/041, NJ 2002, 419.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



24 november 2006

Eerste Kamer

Nr. C05/197HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

STICHTING NEDERLAND FIC,

gevestigd te Schiedam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat:aanvankelijk mr. M.H. van der Woude, thans mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 15 juni 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: FIC - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd FIC te veroordelen tot betaling van het bedrag van ƒ 78.589,16 te verhogen met wettelijke rente en kosten.

FIC heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 18 oktober 2001 de vordering toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft FIC hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij tussenarrest van 18 februari 2004 heeft het hof [verweerder] in de gelegenheid gesteld bij akte stukken in het geding te brengen. Hierna heeft het hof bij tussenarrest van 21 oktober 2004 FIC tot bewijs toegelaten. Bij eindarrest van 21 april 2005 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voornoemde tussenarresten en het eindarrest van het hof heeft FIC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van FIC in haar cassatieberoep tegen de arresten van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004 en tot verwerping van het cassatieberoep tegen het arrest van 21 april 2005.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) [Verweerder] is notaris te [plaats] en als zodanig in 1991 betrokken geraakt bij een geschil tussen [betrokkene 1] en de Stichting Sint Alexis, hierna: Sint Alexis.

(ii) Het door [betrokkene 1] op een onroerende zaak van Sint Alexis gelegde conservatoir beslag is opgeheven nadat tussen [verweerder], [betrokkene 1] en Sint Alexis was afgesproken dat [verweerder] een bedrag van ƒ 75.000,-- onder zich zou houden van de verkoopsom van de onroerende zaak.

(iii) Bij vonnis van 24 januari 1992 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch Sint Alexis bij verstek veroordeeld om het bedrag van ƒ 75.000,-- aan [betrokkene 1] te betalen.

(iv) De advocaat van [betrokkene 1] heeft [verweerder] het verstekvonnis bij brief van 3 maart 1992 toegezonden en verzocht het bedrag dat [verweerder] in depot had, aan hem te betalen. De advocaat van Sint Alexis heeft echter, onder meezending van de op 4 februari 1992 uitgebrachte verzetdagvaarding, bij brief van 4 maart 1992 aan [verweerder] gevraagd niet tot betaling over te gaan op de grond dat het verstekvonnis, vanwege het tijdig ingestelde verzet, niet in kracht van gewijsde was gegaan. Bij brief van 13 maart 1992 heeft [verweerder] aan de advocaat van Sint Alexis, met kopieën aan de advocaten van [betrokkene 1] en van FIC, meegedeeld dat inmiddels op 10 februari 1992 door FIC ten laste van Sint Alexis conservatoir derdenbeslag onder hem was gelegd, en dat hij niet eerder tot uitkering zou overgaan dan nadat alle partijen tot overeenstemming zouden zijn gekomen.

(v) In de hoofdzaak die is gevolgd op het door FIC onder [verweerder] gelegde derdenbeslag heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch Sint Alexis bij vonnis van 3 april 1992 veroordeeld om aan FIC een bedrag van ƒ 100.000,-- te betalen, te vermeerderen met rente en kosten. Dit vonnis is bij exploot van 23 april 1992 ten verzoeke van FIC aan [verweerder] betekend.

(vi) [Verweerder] heeft op 6 juni 1992 een bedrag van ƒ 78.020,36 aan FIC betaald en op 9 juli 1992 nog een nabetaling gedaan van ƒ 568,80.

(vii) Bij vonnis van 30 december 1994 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het verzet van Sint Alexis tegen het hiervoor onder (iii) vermelde verstekvonnis van 24 januari 1992 ongegrond verklaard. Van dit vonnis is Sint Alexis niet in hoger beroep gegaan.

3.2 In de onderhavige procedure vordert [verweerder] de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde bedragen, in totaal een bedrag van ƒ 78.589,16, stellende dat hij dat bedrag zonder rechtsgrond aan FIC heeft betaald, nu het door FIC ten laste van Sint Alexis gelegde beslag geen doel heeft getroffen, omdat op 30 maart 1995 onherroepelijk vaststond dat Sint Alexis een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 75.000,-- aan [betrokkene 1] verschuldigd was en [verweerder] het depot derhalve voor [betrokkene 1] hield en aan Sint Alexis geen gelden verschuldigd was of zou worden.

3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder] onverschuldigd aan FIC heeft betaald, en heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

3.4 Het middel bevat geen klacht tegen enige eindbeslissing in de tussenarresten van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004. FIC kan derhalve niet worden ontvangen in haar beroep, voorzover dit gericht is tegen deze tussenarresten.

3.5 Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.

"6. De vaststaande feiten laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] het gedeponeerde bedrag onder zich hield ten behoeve van degene die in het geschil tussen [betrokkene 1] en Sint Alexis onherroepelijk in het gelijk gesteld zou worden. Sint Alexis was vanaf de storting van het depot slechts voorwaardelijk gerechtigd tot terugbetaling van de gelden en, nadat [verweerder] aan FIC had betaald is de voorwaarde waaronder aan [betrokkene 1] diende te worden betaald ingetreden en het voorwaardelijk recht van Sint Alexis op betaling vervallen. De [vijfde] grief stuit hierop af.

7. Met grief VI wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het beroep van FIC op artikel 477b, lid 1 Rv faalt omdat dit artikel uitgaat van een verschuldigde betaling, terwijl [verweerder] nu juist onverschuldigd heeft betaald aan FIC, zodat die betaling ook niet kan gelden als een betaling aan Sint Alexis.

8. Volgens de toelichting op de grief gaat de rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het wetsartikel spreekt van betaling. Mocht de betaling onverschuldigd blijken te zijn, dan dient ook de vordering uit onverschuldigde betaling te worden ingesteld tegen de geëxecuteerde, i.c. Sint Alexis.

9. De grief kan niet slagen. Evenvermeld wetsartikel strekt ertoe dat de derde-beslagene door betaling aan de executant wordt bevrijd van zijn betalingsverplichting jegens de geëxecuteerde. Nu [verweerder] de gedeponeerde gelden hield voor [betrokkene 1], en te dier zake niets aan Sint Alexis verschuldigd was, is door de onverschuldigde betaling aan FIC geen bevrijding van enige schuld van [verweerder] aan Sint Alexis opgetreden, en kan die betaling niet gelden als betaling aan Sint Alexis."

3.6 Het middel keert zich niet tegen rov. 6, zodat het daarin overwogene in cassatie als uitgangspunt kan dienen: Sint Alexis had slechts een voorwaardelijk recht op terugbetaling van het depot en na de betaling door [verweerder] aan FIC is dat voorwaardelijk recht vervallen doordat is gebleken dat het depot niet aan Sint Alexis maar aan [betrokkene 1] toekomt. Het middel is kennelijk gericht tegen rov. 9 van het eindarrest, en houdt in de eerste plaats de klacht in dat het hof heeft miskend dat de door [verweerder] op aanmaning van de deurwaarder verrichte betalingen zijn geschied op grond en ter uitvoering van de op [verweerder] rustende verplichting krachtens het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. de volgens de afgelegde verklaring verschuldigde geldsommen te voldoen, en dat dit wetsartikel als rechtsgrond voor de betaling heeft te gelden. In de tweede plaats wijst het middel erop dat het hof niet heeft vastgesteld dat de afgelegde verklaring is herroepen of door een andere verklaring is vervangen op een moment dat nog niet betaald was. Betoogd wordt dat voorzover het hof in zijn oordeelsvorming de vraag heeft betrokken of en in hoeverre [verweerder] als derde-beslagene de door hem afgelegde verklaring in de gegeven omstandigheden na betaling (op 6 en 9 juni 1992) en na verloop van jaren nog kon herroepen, en deze vraag in bevestigende zin zou hebben beslist, het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

3.7.1 Aan deze klachten ligt de opvatting ten grondslag dat de rechtsgrond voor de betaling door de derde-beslagene ([verweerder]) aan de beslaglegger (FIC) is gelegen in de verplichting krachtens art. 477 lid 1 Rv. de volgens de afgelegde verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen. Die rechtsopvatting is echter onjuist, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2001, nr. C00/041, NJ 2002, 419. In dat arrest heeft de Hoge Raad, na vooropstelling van enige uitgangspunten in 3.3.2, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van de art. 476a en 476b Rv. heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder. Voorts oordeelde de Hoge Raad (in 3.3.3), samengevat, dat daarom niet als juist kan worden aanvaard dat uit het bepaalde bij art. 477 Rv. voortvloeit dat een derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde verschuldigd is te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder, ook wanneer de verklaring berust op een vergissing en de derde-beslagene niets aan de geëxecuteerde schuldig is.

3.7.2 Voor het onderhavige geval brengt het voorgaande mee dat het hof het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. niet heeft miskend door te oordelen dat een rechtsgrond voor de betaling aan FIC heeft ontbroken. De omstandigheid dat, anders dan in de in 3.7.1 bedoelde aan de Hoge Raad voorgelegde zaak, [verweerder] overeenkomstig de door hem afgelegde, later onjuist gebleken verklaring, op aanmaning van de deurwaarder bedragen heeft afgedragen, maakt dit niet anders, omdat die afdracht op zichzelf niet impliceert dat daarvoor een rechtsgrond bestond. Ook in de rechtsverhouding tussen [verweerder] en Sint Alexis is die rechtsgrond niet te vinden, nu - naar het hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld - door het onherroepelijk worden van het hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde vonnis van 30 december 1994 is komen vast te staan dat [verweerder] niets aan Sint Alexis verschuldigd is geworden.

3.7.3 Het voorgaande brengt tevens mee dat het hof - anders dan de tweede klacht aanvoert - in de oordeelsvorming niet behoefde te betrekken of en in hoeverre [verweerder] in de gegeven omstandigheden de door hem als derde-beslagene afgelegde verklaring kon herroepen. Beantwoording van die vraag miste immers belang, nadat afdracht overeenkomstig die, achteraf onjuist gebleken verklaring had plaatsgevonden. Bij het voorgaande verdient nog aantekening dat het tijdsverloop sedert het onherroepelijk worden van het aan het slot van 3.7.2 vermelde vonnis, waaruit volgde dat [verweerder] onverschuldigd aan FIC had betaald, en de aanvang van het onderhavige geding in de feitelijke instanties wel aan de orde is geweest doordat FIC zich op verjaring beriep, maar dat dit beroep door de rechtbank en het hof, in cassatie niet bestreden, is verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart FIC niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004;

verwerpt het beroep voor het overige;

veroordeelt FIC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.141,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature