Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

12 augustus 2005 Eerste Kamer Nr. C04/095HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n de onderlinge waarborgmaatschappij UNIVÉ SCHADE B.A., gevestigd te Assen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



12 augustus 2005

Eerste Kamer

Nr. C04/095HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

de onderlinge waarborgmaatschappij UNIVÉ SCHADE B.A.,

gevestigd te Assen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: Univé - heeft bij exploot van 21 maart 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:

I. [Eiseres] te veroordelen om, binnen 48 uur na betekening van het te wijzen vonnis, schriftelijk aan [betrokkene 1] te laten weten dat zij zich niet langer beroept op het blokkeringsrecht en aan [betrokkene 1] opdracht te geven het voormelde conceptrapport - en, nadat dit is totstandgekomen, het definitieve rapport van [betrokkene 1] - aan Univé te doen toekomen, op straffe van een door [eiseres] aan Univé te verbeuren dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of resterend gedeelte van een dag dat [eiseres] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, althans een zodanige voorziening te treffen en een zodanige dwangsom vast te stellen als door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;

II. Univé, met toepassing van artikel 3:299 BW , te machtigen om, indien [eiseres] gedurende één maand na betekening van het te wijzen vonnis in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, zelf aan [betrokkene 1] opdracht te geven het voormelde conceptrapport - en, nadat dit is totstandgekomen, het definitieve rapport van [betrokkene 1] - aan Univé te doen toekomen;

III. [Eiseres] te veroordelen om, binnen 48 uur na betekening van het te wijzen vonnis, een afschrift van het door haar van [betrokkene 1] ontvangen conceptrapport aan Univé te doen toekomen, op straffe van een door [eiseres] aan Univé te verbeuren dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of resterend gedeelte van een dag dat [eiseres] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;

IV. [Eiseres] te veroordelen in de kosten van het geding.

[Eiseres] heeft de vorderingen bestreden.

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 2 mei 2003 de vorderingen in essentie toegewezen en [eiseres] in de kosten van dit geding veroordeeld.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] spoedappel ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Univé heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 13 januari 2004 heeft het hof in het principale en het incidentele appel het vonnis waarvan beroep met aanvulling van gronden bekrachtigd, [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van het principale appel en Univé in de proceskosten van het incidentele appel.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Univé heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Univé mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwerping van het incidenteel hoger beroep, en op het principale hoger beroep: tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 2 mei 2003 en tot alsnog afwijzing van de vorderingen van Univé.

De advocaat van Univé heeft bij brief van 21 april 2005 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Univé is als WAM-verzekeraar aansprakelijk voor de gevolgen van een ongeval dat [eiseres] op 18 maart 1989 is overkomen.

(ii) [Eiseres] heeft in een door haar bij de rechtbank te Roermond aanhangig gemaakte bodemprocedure gevorderd Univé te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van dat ongeval.

(iii) Univé heeft in de bodemprocedure aangekondigd een verzoek te zullen indienen tot het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek teneinde duidelijkheid te krijgen over de ongevalgerelateerde klachten en beperkingen van [eiseres]. Hierop heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden, waarin [eiseres] de voorkeur eraan gaf dat een deskundige in opdracht van beide partijen, dus buiten de rechter om, een medisch onderzoek zou verrichten. Univé heeft daarmee ingestemd.

(iv) Partijen zijn overeengekomen dat [betrokkene 1], psychiater te [plaats], [eiseres] zou onderzoeken en rapport zou uitbrengen. Beide partijen hebben daartoe een vragenlijst opgesteld en aan [betrokkene 1] verzocht deze vragen te beantwoorden. Aan [betrokkene 1] is verzocht eerst een conceptrapport op te stellen en dat aan beide partijen toe te zenden. De opdracht is neergelegd in een brief van de raadsman van [eiseres] d.d. 27 september 2000 aan [betrokkene 1].

(v) Na het gereedkomen van het conceptrapport heeft [betrokkene 1] dit op 22 augustus 2002 aan [eiseres] toegestuurd met de mededeling dat zij het recht heeft de verzending van het gehele rapport aan de opdrachtgever te blokkeren. [Eiseres] heeft zich vervolgens op het blokkeringsrecht beroepen.

3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering heeft Univé ten grondslag gelegd, primair, dat het beroep van [eiseres] op het blokkeringsrecht als bedoeld in art. 7:464 lid 2, onder b, BW in strijd is met de tussen partijen gemaakte afspraken, dat in de door partijen gezamenlijk gegeven opdracht uitdrukkelijk aan [betrokkene 1] is verzocht het conceptrapport aan beide partijen toe te zenden en dat [eiseres] tevoren nimmer te kennen heeft gegeven dat zij als eerste van het (concept)rapport wilde kennisnemen en zich het blokkeringsrecht wilde voorbehouden. Subsidiair heeft Univé aangevoerd dat de aard van de rechtsbetrekking tussen [eiseres] en [betrokkene 1] zich verzet tegen het honoreren van een beroep op het blokkeringsrecht. Meer subsidiair heeft Univé gesteld dat het beroep van [eiseres] op het blokkeringsrecht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

3.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van Univé in hoofdzaak toegewezen, doch met afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd. De primaire grondslag van de vordering achtte het hof ondeugdelijk, aangezien ingevolge art. 7:468 BW de gehele afdeling 5 van titel 7 van Boek 7 BW van dwingend recht is, zodat de stelling van Univé dat de vordering reeds op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken toewijsbaar is, moet worden verworpen (rov. 6.2.1). Naar het voorlopig oordeel van het hof moet de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [betrokkene 1] niet worden aangemerkt als een behandelingsovereenkomst, maar als een keuring in opdracht van een ander, als bedoeld in art. 7:446 lid 5 BW, nu het onderzoek in opdracht van [eiseres] en Univé gezamenlijk is verricht en in de wijze van totstandkoming en de processuele waarborgen zoveel overeenkomsten vertoont met een door de rechter opgedragen deskundigenonderzoek, dat het daarmee in dat opzicht moet worden gelijkgesteld (rov. 6.2.2). Het hof was evenwel van oordeel dat art. 7:464 lid 1 BW, en daarmee het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2 , onder b, BW, in dit geval niet van toepassing is als gevolg van de uitgestelde inwerkingtreding van deze bepaling. Aan [eiseres] komt dus geen blokkeringsrecht toe, volgens het hof (rov. 6.4.1 - 6.4.3). In rov. 6.3 overwoog het hof ten overvloede dat het blokkeringsrecht van [eiseres], indien het zou bestaan, zou worden beperkt door de restrictie "voor zover de aard van de rechtsverhouding zich daartegen niet verzet" in het eerste lid van art. 7:464 BW. Indien zou moeten worden aangenomen dat hier wel sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst (met inbegrip van het recht van de patiënt op vernietiging van medische gegevens in art. 7:455 en de geheimhoudingsplicht van de arts in art. 7:457 BW), of indien zou moeten worden aangenomen dat het blokkeringsrecht hier wel van toepassing is, verzet de aard van de rechtsbetrekking tussen [eiseres] en [betrokkene 1] zich tegen de toepassing van een vernietigings-, geheimhoudings- of blokkeringsrecht tegen de wens van Univé als mede-opdrachtgever. Het beroep van [eiseres] op een zodanig recht is volgens het hof niet verenigbaar met de gezamenlijk gegeven opdracht, noch met het doel van het onderzoek (rov. 7.1).

3.4.1 Het tegen deze uitspraak in stelling gebrachte middel telt vijf onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt de in rov. 6.2.2 neergelegde beslissing als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, en betoogt dat een onderzoek zoals in deze door [betrokkene 1] in opdracht van [eiseres] en Univé uitgevoerd, moet worden aangemerkt als een behandelingsovereenkomst in de zin van art. 7:446 lid 1 BW, zodat geen sprake is van de situatie, bedoeld in het vijfde lid. De rechtsklacht faalt omdat 's hofs oordeel juist is. Art. 7:446 lid 1 geeft een omschrijving van de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling, waaronder opdrachten zijn begrepen die afkomstig kunnen zijn zowel van de patiënt als van een derde. Het vijfde lid zondert daarvan de gevallen uit waarin het gaat om in opdracht van een derde verrichte medische keuringen of begeleiding, onder meer 'in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen'. De nota van wijziging houdende aanpassing van het voorstel van wet dat tot de totstandkoming van de onderhavige afdeling heeft geleid, vermeldt onder meer:

"Het vijfde lid van art. 1653 [thans art. 7:446] is vervangen door een nieuw lid, dat bewerkstelligt dat alle keuringssituaties waarbij de opdracht door een ander dan de keurling zelf is gegeven, niet meer worden gerekend tot de behandelingsovereenkomst waarop het eerste lid van artikel 1653 doelt. Alleen de keuringssituatie waarin de keurling zelf het initiatief neemt en een arts vraagt een keuring te verrichten, vertoont zodanige overeenkomst met de overige behandelingsovereenkomsten dat onverkorte toepassing van de bepalingen van deze titel niet op bezwaren stuit, aangezien de opdrachtgever-keurling een en ander in eigen hand heeft.

(...)

Uit het bepaalde onder b van artikel 1653t [thans art. 7:464], tweede lid, vloeit voort dat slechts de gevolgtrekking (niet de diagnose) van de keuring - uiteraard gerelateerd aan de vraagstelling (bijvoorbeeld de geschiktheid voor een bepaalde functie) en eventueel bepaalde voorwaarden of beperkingen - aan de werkgever mag worden verstrekt, tenzij de keurling hiertegen bezwaar maakt. In zoverre wordt hiermee afgeweken van artikel 1653 l [thans art. 7:457], dat in geen geval toestemming verlangd wordt. Anderzijds is artikel 1653t, tweede lid, onder b, strenger dan art. 1653l in zoverre dat de keurling altijd als eerste de uitslag moet hebben vernomen. Toestemming vooraf is hier uitgesloten." (Kamerstukken II 1990/91 21 561, nr. 6, blz. 21, 22)

Het is derhalve de bedoeling van de wetgever geweest keuringsopdrachten waarover de keurling niet zelf de zeggenschap heeft, buiten het bereik van de wettelijke regeling van de behandelingsovereenkomst te laten - behoudens de geclausuleerde overeenkomstige toepassing ingevolge art. 7:464 lid 1 - en deze te onderwerpen aan het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b. Daarmee is niet verenigbaar een door de keurling en een derde gezamenlijk verstrekte keuringsopdracht niettemin onder de omschrijving van de behandelingsovereenkomst te rangschikken. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt, nu het gericht is tegen een rechtsoordeel.

3.4.2 Onderdeel 3 klaagt over 's hofs oordeel (rov. 6.4.1-6.4.2) dat voor een geval als het onderhavige art. 7:464 lid 2 eerst op 1 mei 2005 in werking is getreden en daarom in dit geding geen toepassing kan vinden. Dienaangaande geldt het volgende. De Wet van 17 november 1994 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst (hierna: WGBO) is op 1 april 1995 in werking getreden. Art. V WGBO bepaalt echter dat art. 1653t BW (thans art. 7:464 BW) eerst in werking treedt met ingang van de eerste kalendermaand na verloop van vijf jaren na de inwerkingtreding van die wet, en derhalve op 1 mei 2000, met dien verstande dat dit uitstel niet geldt voor (keurings)handelingen omschreven in art. 1653 lid 5 (thans art. 7:446 lid 5), die worden verricht in verband met een beoogde arbeidsverhouding, een beoogde burgerrechtelijke verzekering, dan wel de toelating tot een opleiding. Bij Besluit van 13 maart 2000, houdende aanwijzing van situaties, bedoeld in artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor dit artikel later dan met ingang van 1 mei 2000 in werking zal treden, is - voor zover thans van belang - de inwerkingtreding van art. 7:464 lid 2, onder b, BW indien het gaat om in art. 7:446 lid 5 omschreven handelingen in verband met een totstandgekomen arbeidsverhouding, een totstandgekomen burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene is toegelaten, nader bepaald op 1 mei 2005. Anders dan het hof heeft geoordeeld, gaat het bij het door [betrokkene 1] verrichte onderzoek niet om in art. 7:446 lid 5 omschreven handelingen in verband met een totstandgekomen burgerrechtelijke verzekering, maar om het daarvan te onderscheiden geval van zodanige handelingen verricht in verband met de bepaling van de omvang van de aansprakelijkheid van een WAM-verzekeraar voor door zijn verzekerde aan een derde toegebracht letsel. Bovendien brengt een redelijke uitleg van voormeld Besluit mee dat daarin onder "burgerrechtelijke verzekering" slechts wordt begrepen een verzekering waarbij sprake is van een - hier ontbrekende - contractuele relatie tussen keurling en verzekeraar (vgl. HR 26 maart 2004, nr. R03/045, RvdW 2004, 54, rov. 4.3). Dit een en ander leidt tot het oordeel dat art. 7:464 lid 2, onder b, BW voor de uitkomsten van een onderzoek als hier aan de orde op 1 mei 2000 in werking is getreden, zodat het onderdeel terecht is voorgesteld.

3.4.3 Onderdeel 2 keert zich met een rechtsklacht tegen het in rov. 6.3 neergelegde oordeel van het hof dat het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2, onder b - gesteld dat het [eiseres] zou toekomen - is onderworpen aan de restrictie 'voor zover de aard van de rechtsverhouding zich daartegen verzet', vermeld in het eerste lid van dat artikel. Deze klacht treft doel. Zoals hiervoor in 3.4.1 is overwogen, is art. 7:464 lid 2 BW blijkens de wetsgeschiedenis bedoeld als een specifieke regeling met betrekking tot keuringen verricht in opdracht van een ander dan de keurling, omdat deze de vraag of van de uitslag gebruik wordt gemaakt dan niet in eigen hand heeft. Met name in dit licht bestaat er geen grond deze, later aan art. 1653t toegevoegde, bepaling uit te leggen in samenhang met het bepaalde in het eerste lid, zoals het hof heeft gedaan (vgl. HR 26 maart 2004, vermeld in 3.4.2, rov. 4.4).

3.4.4 Onderdeel 4a, dat voortbouwt op deze klacht met een rechts- en een motiveringsklacht tegen 's hofs in rov. 7.1 gegeven oordeel dat de aard van de rechtsbetrekking tussen [betrokkene 1] en [eiseres] zich verzet tegen toepassing van (onder meer) het blokkeringsrecht, slaagt daarom eveneens.

3.4.5 Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en de onderdelen 4b en 5 geen behandeling behoeven. De Hoge Raad zal niettemin onderdeel 4b bespreken, gelet op het belang voor de praktijk van de daarin aan de orde gestelde vraag. Het onderdeel klaagt dat het hof in rov. 7.1 bovendien heeft miskend dat het bepaalde in deze afdeling over de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling dwingend recht vormt. De Hoge Raad begrijpt de klacht aldus dat betoogd wordt dat de dwingendrechtelijke aard van de wettelijke regeling meebrengt dat in een geval als het onderhavige de keurling niet op voorhand afstand kan doen van het blokkeringsrecht. Die klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn meergenoemde beschikking van 26 maart 2004 heeft beslist (rov. 5.4) en ook blijkt uit de slotzin van de hiervoor in 3.4.1 aangehaalde nota van wijziging, heeft de wetgever met het voorschrift van art. 7:468 BW beoogd te waarborgen dat de keurling slechts beslist of van de inhoud van het omtrent hem opgestelde keuringsrapport ook aan anderen mededeling kan worden gedaan nadat hij van die inhoud kennis heeft genomen. Daarmee is onverenigbaar dat de keurling bij een met een aansprakelijke persoon of diens verzekeringsmaatschappij voorafgaand aan het onderzoek gesloten overeenkomst afstand zou doen van het blokkeringsrecht. Aan die strekking zou voorts op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan, indien de keurling zijn blokkeringsrecht aldus zou kunnen uitoefenen dat hij bij een dergelijke overeenkomst op voorhand ermee zou instemmen dat het keuringsresultaat aan de wederpartij wordt bekend gemaakt.

3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de primaire en de subsidiaire grondslag van de vorderingen van Univé niet tot toewijzing kunnen leiden. De meer subsidiaire grondslag, die inhoudt dat het beroep van [eiseres] op het blokkeringsrecht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan evenmin tot toewijzing van de vorderingen leiden, nu die niet anders is toegelicht dan met een herhaling van hetgeen Univé in het kader van de primaire en de subsidiaire grondslag heeft aangevoerd en die stellingen niet kunnen leiden tot het oordeel dat aan de maatstaf van art. 6:2 BW is voldaan. Het vonnis van de voorzieningenrechter dient derhalve eveneens te worden vernietigd en de vorderingen van Univé dienen alsnog te worden afgewezen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 januari 2004;

vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 2 mei 2003;

wijst de vorderingen van Univé af;

veroordeelt Univé in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot:

- in eerste aanleg op € 908,--;

- in hoger beroep op € 2.639,16;

- in cassatie op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 augustus 2005.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature