Uitspraak
22 februari 2005
Strafkamer
nr. 00372/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 september 2003, nummer 21/002956-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, waarbij de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen" is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van onbetaalde arbeid voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en waarbij de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting is opgelegd een en ander zoals in het vonnis vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.L. van Uchelen, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, en blijkens de toelichting op het middel kennelijk ook onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) op 29 december 2002 is de inleidende dagvaarding om op 4 april 2003 ter terechtzitting van de Politierechter in het arrondissement Zwolle terecht te staan aan de verdachte in persoon uitgereikt;
(ii) op 4 april 2003 is de verdachte op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle verschenen en veroordeeld ter zake van - kort gezegd - bedreiging en vernieling;
(iii) op 6 juni 2003 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor onder (ii) genoemde vonnis.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
(...)
B.
(...) Ik ga in hoger beroep!(...)
De officier van justitie voert het woord en vordert dat de verdachte zal worden veroordeeld ter zake van de feiten 1 en 2 tot een werkstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen. (...)
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven,
De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.
Aantekening van het mondeling vonnis
(...)
De politierechter geeft de verdachte kennis van het rechtsmiddel dat tegen dit vonnis kan worden ingesteld en deelt mede dat dit gedurende veertien dagen kan worden aangewend en dat de verdachte het recht heeft daarvan ter terechtzitting afstand te doen."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weergegeven -:
De zaak heeft gediend op 4 april 2003. Tijdens deze zitting was verdachte aanwezig. Verdachte heeft vervolgens pas op 6 juni hoger beroep ingesteld. Derhalve is verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De voorzitter deelt mede dat blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg de politierechter de verdachte heeft kennisgegeven van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis kan worden ingesteld en dat dit gedurende veertien dagen kan worden aangewend.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
De rechter heeft mij niet verteld dat ik beneden bij de balie beroep in moest stellen. Toen ik werd veroordeeld is mij gezegd dat ik 14 dagen bedenktijd had. Ik heb op de zitting meteen gezegd dat ik in hoger beroep ging en ik dacht dat ik daarmee in hoger beroep was gekomen. Vervolgens kreeg ik het vonnis thuis gestuurd, terwijl ik hoger beroep had ingesteld. Ik heb gebeld naar de rechtbank en mij werd verteld dat ik geen hoger beroep had ingesteld. Mij werd ook verteld dat ik dat bij de griffie had moeten doen. Ik heb toen direct actie ondernomen en ben op 6 juni 2003 naar de griffie gegaan waar ik alsnog hoger beroep heb ingesteld.
In zijn laatste woord verklaart de verdachte - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb alleen een wit papier gehad als oproeping. Daar stond verder niks op. Ik heb tijdens de zitting gezegd dat ik hoger beroep instelde. Dat werd genoteerd en verder werd mij niets gezegd."
3.5. Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld, dient verdachte daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard."
3.6. De door de verdachte als verontschuldiging voor de termijnoverschrijding aangevoerde feiten en omstandigheden komen hierop neer dat hij reeds op de terechtzitting van de Politierechter heeft aangegeven in hoger beroep te gaan en dat hij, doordat van de zijde van de Politierechter enige reactie op die uitlating achterwege is gebleven, ervan mocht uitgaan dat hij aldus op rechtsgeldige wijze hoger beroep had ingesteld.
3.7. De Hoge Raad stelt voorop dat indien duidelijk en gemotiveerd het verweer is gevoerd dat een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel verontschuldigbaar is overschreden, de rechter verplicht is bij verwerping daarvan die beslissing uitdrukkelijk en met redenen omkleed te nemen. Door te overwegen als hiervoor onder 3.5 weergegeven heeft het Hof die motiveringsplicht verzaakt.
3.8. Dat behoeft op grond van het volgende evenwel niet tot cassatie te leiden. Het Hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter heeft de verdachte aldaar meegedeeld dat hij in hoger beroep ging. Dat proces-verbaal houdt in dat die mededeling is gedaan voorafgaande aan het requisitoir. Reeds daarom kon de verdachte aan het gestelde uitblijven van een reactie van de Politierechter op die mededeling niet de gevolgtrekking verbinden dat daadwerkelijk hoger beroep was ingesteld. Daarom is de overschrijding van de wettelijke termijn bij de latere, daadwerkelijke aanwending van het rechtsmiddel niet verontschuldigbaar.
3.9. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 februari 2005.