Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verduistering in dienstbetrekking; opzet op de wederrechtelijkheid; vermeend retentierecht. Het hof heeft niet aannemelijk geoordeeld dat verdachte in de veronderstelling verkeerde afgifte van de auto te mogen opschorten totdat een vermeende loonvordering op zijn toenmalige werkgever zou zijn voldaan en dat daarom zijn opzet op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening ontbrak. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu uit de in de pleitnota gestelde toedracht bezwaarlijk anders kan volgen dan dat verdachte de auto is gaan gebruiken op een wijze die niet met een gepretendeerd retentierecht verenigbaar is en uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich jegens zijn werkgever niet op een retentierecht heeft beroepen, maar zich onbereikbaar heeft gehouden en niets van zich heeft laten horen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



20 april 2004

Strafkamer

nr. 00961/03

EW/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 januari 2003, nummer 22/001608-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 21 december 2001 - de verdachte ter zake van primair "verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft" veroordeeld tot één week gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat geen sprake was van opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 24 september 2001 te Rotterdam opzettelijk een auto, merk Mazda , type 626, voorzien van het kenteken [AA-00-AA], die toebehoorde aan [het slachtoffer] en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als medewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."

3.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

(a) een proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam- Rijnmond, opgemaakt door opsporingsambtenaar P. de Rijcke, surveillant van politie Rotterdam-Rijnmond inhoudende onder meer de - zakelijk weergegeven - op 28 september 2001 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [het slachtoffer]:

"Ik doe aangifte van verduistering. Ik ben eigenaar van de personenauto, merk Mazda, kenteken [AA-00-AA]. Ik heb deze personenauto op 24 september 2001, omstreeks 06.15 uur, aan een werknemer, genaamd [verdachte], meegegeven. Hij moest in opdracht van mij werkzaamheden uit gaan voeren. Hij heeft nog een collega meegenomen. Later op de dag kwam deze collega terug en vertelde dat ze voor deze dag geen werk hadden. Ik vroeg waar [verdachte] was met mijn personenauto. Hij vertelde mij dat hij om 08.00 uur 's morgens bij zijn woning was afgezet en dat hij verder niet wist waar [verdachte] was. Ik heb meerdere malen [verdachte] opgebeld en ben bij zijn woning geweest, maar hij is niet te bereiken. Hij heeft sinds 24 september 2001 niets meer van zich laten horen. De personenauto is nog steeds in zijn bezit. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."

(b) de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende, zakelijk weergegeven:

"Op 24 september 2001 heeft [het slachtoffer], destijds mijn werkgever, zijn auto, merk Mazda, type 626, kenteken [AA-00-AA], aan mij meegegeven voor het uitvoeren van werk. Een aantal weken daarvoor had ik met een andere auto van [het slachtoffer] een ongeluk gehad. [Het slachtoffer] heeft toen de schade aan die auto op mij verhaald door in totaal f. 950,-- op mijn loon in te houden. Op 24 september 2001 heb ik bewust de auto niet aan [het slachtoffer] teruggegeven omdat ik nog geld van hem kreeg."

3.4. Blijkens de bij het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende aangevoerd:

"Cliënt dient te worden vrijgesproken van hetgeen ten laste is gelegd. (...)

Teneinde het feit te kunnen bewijzen zal de opzet mede gericht moeten zijn op de 'wederrechtelijkheid' van de toeëigening (...). Die opzet kan niet bewezen worden verklaard, ook niet in voorwaardelijke zin.

Cliënt heeft vanaf het allereerste begin steeds verklaard dat hij de auto onder zich had op grond van een vordering op de eigenaar van het voertuig. (...)

Cliënt had de auto dus onder zich op grond van het civielrechtelijke "retentierecht". (...)

Of cliënt daadwerkelijk een civielrechtelijk retentierecht had, doet niet zozeer ter zake. Waar het om gaat, is of de opzet van cliënt gericht was op wederrechtelijkheid van de toeëigening. Cliënt meende dat hij de auto niet terug hoefde te geven tot [het slachtoffer] zijn schuld aan cliënt had voldaan. Hij kon dat redelijkerwijs ook menen. Cliënt is geen jurist. Er kan van hem niet worden gevergd dat hij precies weet in welke gevallen wel en niet sprake is van retentierecht. Wel is aannemelijk dat een leek als cliënt weet dat er zoiets bestaat als "retentierecht", ook al kent hij het woord misschien niet. Wanneer iemand iets onder zich houdt op grond van dat - al dan niet vermeende - retentierecht, dan is zijn opzet niet gericht op wederrechtelijke toeëigening.

Cliënt heeft bij de politie verklaard dat hij weet dat hij de auto niet in zijn bezit had mogen houden. Hij bedoelt daarmee dat dat niet mocht van [het slachtoffer].

(...)

Cliënt heeft vanaf het moment van aanhouding steeds verklaard dat hij meende een vordering te hebben op [het slachtoffer]. Hij verklaart daar zeer gedetailleerd over. Het is dan ook aannemelijk dat cliënt meende die vordering te hebben. (...)

Met betrekking tot de opzet van cliënt geldt verder het volgende. Als die opzet gericht zou zijn geweest op wederrechtelijke toeëigening, is aannemelijk dat hij het voertuig zou hebben verstopt, het liefst in een ander land of minstens in een andere stad. Maar niets van dat alles. Cliënt had de auto gewoon midden in Rotterdam bij zich ten tijde van zijn aanhouding. Die aanhouding vond plaats op enkele kilometers van zijn woning (...).

Ook is cliënt helemaal niet verhuisd of ondergedoken na de vermeende wederrechtelijke toeëigening. (...) Ook het niet-vluchten is een contra-indicatie voor opzet gericht op wederrechtelijke toeëigening. Temeer nu [het slachtoffer] het adres van cliënt gewoon kende. (...)."

3.5. Aldus strekte het verweer ten betoge dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde afgifte van de auto te mogen opschorten totdat een vermeende loonvordering op zijn toenmalige werkgever zou zijn voldaan en dat daarom zijn opzet op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening van de auto ontbrak.

Het Hof heeft klaarblijkelijk niet aannemelijk geacht dat de verdachte in die veronderstelling heeft verkeerd. Dat oordeel is tegen de achtergrond van het gevoerde verweer en in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk.

De overgelegde pleitnota houdt immers in verband met genoemd verweer onder meer in dat de verdachte de personenauto in Rotterdam op enkele kilometers van zijn woning bij zich had toen hij door de politie werd aangehouden. Uit die gestelde toedracht kan bezwaarlijk anders volgen dan dat de verdachte de auto is gaan gebruiken op een wijze die met een gepretendeerd retentierecht niet verenigbaar is.

Voorts ligt in de gebezigde bewijsmiddelen als vaststelling van het Hof besloten dat de verdachte zich jegens zijn werkgever niet op enig vermeend retentierecht heeft beroepen, doch integendeel de auto vanaf 24 september 2001 bewust onder zich heeft gehouden, terwijl, zoals volgt uit de aangifte van 28 september 2001, hij zich in ieder geval tot die datum voor zijn werkgever onbereikbaar heeft gehouden en niets van zich heeft laten horen. Dit uit de bewijsmiddelen blijkende gedrag van de verdachte valt, naar het Hof kennelijk ook heeft aangenomen, evenmin te rijmen met de in het verweer betrokken stelling dat de verdachte meende afgifte van de auto te mogen opschorten totdat de werkgever de loonvordering zou hebben voldaan.

3.6. De bewezenverklaring is dan ook toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 20 april 2004.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature