Uitspraak
19 maart 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/070HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 maart 2001 ter griffie van de rechtbank te Maastricht ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 16 september 1999, waarbij een omgangsregeling tussen verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - en der partijen minderjarig kind [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1996, werd vastgesteld, in die zin te wijzigen dat de bij voormelde beschikking vastgestelde omgangsregeling wordt beëindigd c.q. de man het recht op omgang tussen hem en het kind wordt ontzegd.
De man heeft het verzoek bestreden en de rechtbank verzocht voormelde beschikking in die zin te wijzigen dat conform het advies van de raad voor de kinderbescherming te Maastricht zal worden beslist.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 23 november 2001 - alvorens verder te beslissen - vastgesteld dat met ingang van 1 april 2002 voor een periode van een half jaar in het kader van het BOR-project van de raad voor de kinderbescherming een omgangsregeling wordt vastgesteld in die zin dat de man eenmaal per twee weken gedurende twee uur omgang met der partijen kind heeft, en dat deze omgang zal worden begeleid door een medewerker van het BOR voornoemd, waarbij aan de BOR-medewerker zal worden verzocht om in de eerste periode van de contacten tussen [de dochter] en de man aandacht te schenken aan de aansluiting van de man bij de beleving en signalen van [de dochter], met bepaling dat er na drie maanden een tussenevaluatie zal plaatsvinden. De raad voor de kinderbescherming is verzocht na afsluiting van de BOR-begeleiding de rechtbank te adviseren over de verdere omgang.
Nadat de raad voor de kinderbescherming advies had uitgebracht, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 20 december 2002 haar beschikking van 16 september 1999 in die zin gewijzigd dat er thans en vanaf de datum van deze beschikking geen omgang meer plaats dient te vinden tussen de man en het kind.
Tegen de beschikking van 20 december 2002 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 29 april 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 20 december 2002, alsmede de door die rechtbank gegeven tussenbeschikking van 23 november 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd verklaard kennis te nemen van het dit geding inleidend verzoek van de vrouw.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld onder 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Kort samengevat gaat het om het volgende. Partijen, die in België wonen, zijn gehuwd geweest. Uit hun huwelijk is in 1996 hun dochter [de dochter] geboren. Na de echtscheiding in 1999 behielden partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de dochter], die ook in België woont. Zij hebben overeenstemming bereikt over een omgangsregeling. De moeder heeft zich op 19 maart 2001 tot de rechtbank te Maastricht gewend met het verzoek de omgangsregeling te beëindigen. Dit verzoek is toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard van het verzoek van de moeder kennis te nemen. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Onderdeel 2 van het middel heeft de verste strekking en zal daarom eerst worden behandeld. Het onderdeel keert zich tegen het oordeel van het hof dat, kennelijk op grond van art. VII van de op 1 januari 2002 in werking getreden wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, het na 1 januari 2002 geldende procesrecht van toepassing is. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel doel treft. De vraag of aan de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt, moet worden beantwoord aan de hand van het recht dat geldt ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg; indien deze bevoegdheid op dat moment bestaat, kan daarin tijdens de procedure geen verandering meer komen (het zogenaamde perpetuatio fori-beginsel). Een andere opvatting zou tot voor de praktijk onwerkbare resultaten leiden en in strijd zijn met rechtszekerheid. Hieruit volgt dat de overgangsbepaling van art. VII geen betrekking heeft op de nieuwe rechtsmachtbepalingen. Nu de onderhavige procedure aanhangig is gemaakt vóór 1 januari 2002, had het hof, uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands burgerlijk procesrecht, het voordien geldende recht dienen toe te passen.
3.3 Het slagen van onderdeel 2 heeft tot gevolg dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 mei 2003;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 maart 2004.