Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:
Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



1 december 2000

Eerste Kamer

Rek.nr. R99/162HR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Eindhoven,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

2. [Verweerster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 3 juli 1998 gedateerd verzoekschrift ex art. 1:295 en 1:299 BW hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: het echtpaar [...] - zich gewend tot de Kantonrechter te Eindhoven en verzocht, voorwaardelijk voor het geval de doorhaling wordt gelast van de geboorteakte van [het kind] - verder te noemen: [het kind] - het echtpaar [...] gezamenlijk tot voogd te benoemen van deze minderjarige.

Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Raad voor de Kinderbescherming - heeft het verzoek bestreden en incidenteel verzocht om de Stichting Jeugdzorg voor Noord-Brabant te belasten met de voogdij.

Na deskundigenbericht heeft de Kantonrechter bij beschikking van 22 oktober 1998 het verzoek van het echtpaar [...] toegewezen en hetgeen meer of anders is verzocht afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de Raad voor de Kinderbescherming hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch.

Nadat de Rechtbank bij tussenbeschikking van 10 maart 1999 het Psychiatrisch Psychologisch Pedagogisch Adviesbureau Randstad (PAR) om rapport en advies had verzocht, heeft zij bij eindbeschikking van 16 juli 1999 de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.

De beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van de Rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het echtpaar [...] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende:

(i) Op 5 januari 1998 heeft verweerder in cassatie sub 1, verder [verweerder 1], bij de burgerlijke stand van de gemeente Eindhoven een akte doen opmaken van de geboorte op 4 januari 1998 te Eindhoven van [het kind], als dochter van hemzelf en zijn echtgenote [verweerster 2] (verweerster in cassatie sub 2). Enige dagen later is dit kind ingeschreven in het paspoort van [verweerster 2]. In werkelijkheid was geen sprake van de geboorte van een kind van het echtpaar [...].

[Verweerster 2] is vervolgens naar de Filippijnen gereisd en heeft daar via bemiddeling van een kennis een Filippijns meisje van ongeveer 1 maand oud (hierna: [het kind]) opgehaald. Op 2 februari 1998 heeft zij [het kind] in Nederland binnengebracht.

Het echtpaar [...] beschikt niet over beginseltoestemming zoals vereist voor opneming van een buitenlands pleegkind op grond van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wet van 8 december 1988, houdende regelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, Stb. 1988, 566, hierna: Wobp). Een in september 1998 gedaan verzoek tot het verlenen van een zodanige vergunning is afgewezen. Gelet op de leeftijd van [verweerder 1] valt te verwachten dat een dergelijke vergunning ook in de toekomst niet zal worden verleend.

(ii) Bij de politie Regio Brabant Zuid-Oost is een tip binnengekomen dat op onregelmatige wijze een kind in het gezin [...] was opgenomen. Daarna hebben zowel de Raad voor de Kinderbescherming als de Officier van Justitie maatregelen genomen. De echtelieden [...] zijn op 21 april 1998 aangehouden en in verzekering gesteld (op 24 april 1998 is de toen bevolen bewaring onder voorwaarden geschorst). Op vordering van de Officier van Justitie is de geboorteakte doorgehaald op 25 november 1998. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de Kinderrechter op 21 april 1998 de voorlopige voogdij over [het kind] opgedragen aan de Stichting Jeugdzorg voor Noord-Brabant te Eindhoven, welke maatregel de Kinderrechter met ingang van 18 mei 1998 weer heeft ingetrokken. Op dezelfde datum werd een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van drie maanden met als gezinsvoogdij-instelling de Stichting Jeugdzorg voor Noord-Brabant. Eveneens op 18 mei 1998 heeft de Kinderrechter een verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van het kind afgewezen. Die beslissing is in appel door het Gerechtshof bij beschikking van 24 juli 1998 bekrachtigd. Bij beschikking van 13 augustus 1998 is een ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van één jaar. Verlenging daarvan heeft in augustus 1999 niet plaatsgevonden.

(iii) De onderhavige procedure betreft het verzoek van het echtpaar [...] met de voogdij over [het kind] te worden belast.

3.2 In de procedure voor de Kantonrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming zich tegen dit verzoek verweerd en incidenteel verzocht de Stichting Jeugdzorg voor Noord-Brabant te belasten met de voogdij. Ter zitting van de Kantonrechter van 22 oktober 1998 is door de Stichting meegedeeld dat het gelet op het belang van [het kind] de voorkeur verdient dat niet de Stichting maar verzoekers worden belast met de voogdij. De Kantonrechter heeft, na deskundigenadvies te hebben ingewonnen bij dr. A.M. Weterings, overeenkomstig dit advies de voogdij opgedragen aan het echtpaar [...].

De Rechtbank heeft, na harerzijds deskundigenadvies te hebben gevraagd aan het PAR als hiervoor onder 1 vermeld, deze beschikking bekrachtigd.

3.3.1 Onderdeel 2.1 van het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat onderzocht moet worden wat het meest in het belang van [het kind] is, overplaatsing naar een ander gezin, zoals de Raad voor de Kinderbescherming voorstaat of handhaving van de voogdij van en verblijf bij het echtpaar [...] (rov. 2.1). Het onderdeel betoogt dat de Rechtbank aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat in een geval als het onderhavige de toets niet behoort te zijn wat het meest in het belang van het kind is, maar of overplaatsing van het kind naar een ander gezin een ernstig risico zou opleveren dat het kind wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. De argumenten voor deze stelling zoekt het onderdeel in de voorschriften die bestaan ter zake van buitenlandse adopties, in de regelgeving betreffende de internationale ontvoering van kinderen en in het feit dat de regels neergelegd in de Wobp niet zijn nageleefd.

3.3.2 De klacht faalt. Weliswaar beschikt het echtpaar [...] niet over een beginseltoestemming om een pleegkind op te nemen als is voorgeschreven in art. 2 Wobp, maar daaruit vloeit niet voort dat het echtpaar slechts tot voogd zou kunnen worden benoemd over hun pleegkind, indien overplaatsing van het kind naar een ander gezin een ernstig risico zou opleveren dat het kind wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. Ook voor het geval dat de voorschriften van de Wobp niet zijn nageleefd (geen beginseltoestemming is verkregen) gaat de Wobp ervan uit dat het belang van het kind voorop staat. Art. 10 lid 1 van die wet bepaalt immers dat de kinderrechter in dat geval een voogdij-instelling kan belasten met de voorlopige voogdij, "tenzij dit niet verenigbaar is met het belang van de minderjarige". De geschiedenis van de totstandkoming van de wet laat eveneens zien dat het belang van het kind - ook als de wet is overtreden - is vooropgesteld. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1986-1987, 20046, nr. 3, blz. 19) wordt opgemerkt:

"Overwogen is aanvankelijk, te bepalen dat personen die hebben gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, niet tot voogd of toeziende voogd over het buitenlandse pleegkind kunnen worden benoemd. Deze sanctie is echter enerzijds slechts ten dele effectief, nl. alleen in die gevallen waarin niet, bij voorbeeld als gevolg van een buitenlands adoptievonnis, de voogdij moet worden geacht reeds te bestaan.

Anderzijds lijkt de sanctie te zwaar in een aantal gevallen waarin het kind, ondanks het ontbreken van de beginseltoestemming, bij de pleegouders blijft en de situatie zich bestendigt. Een dergelijke bepaling is om die reden niet opgenomen."

Ook art. 1:327 lid 1, onder i, BW stelt het belang van het kind voorop, waar het bepaalt dat de rechtbank, indien zij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt, diens voogd uit de voogdij kan ontzetten op de grond dat zich de omstandigheid voordoet dat die voogd niet beschikt over de ingevolge art. 2 Wobp vereiste beginseltoestemming.

Hieruit volgt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het verzoek is uitgegaan van een juiste maatstaf door het belang van [het kind] voorop te stellen.

3.4 Onderdeel 2.2 betoogt dat het echtpaar [...], nu het door zijn handelwijze rechtsregels heeft overtreden die beogen te voorkomen dat kinderen in strijd met hun belang bij de eigen ouders en uit hun eigen cultuur worden weggehaald voor adoptie in het buitenland, in beginsel niet voor toekenning van voogdij in aanmerking kan komen.

Het onderdeel faalt. Afgezien van het gegeven dat het in deze zaak niet om een adoptie gaat, maar om de voorziening in de voogdij, geldt ook hier hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen. Juist omdat het belang van de minderjarige voorop staat is niet bij voorbaat uitgesloten dat het echtpaar [...] wordt belast met de voogdij, hoezeer zij ook laakbaar hebben gehandeld.

3.5 Onderdeel 2.3 is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.6 Onderdeel 2.4 bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat het het meest in het belang van [het kind] is dat de voogdij van het echtpaar [...] in stand blijft (rov. 2.6) en de daarvoor door de Rechtbank - op grond van de door het PAR en de door de Stichting Jeugdzorg uitgebrachte rapporten en de ter zitting gegeven toelichting door een staffunctionaris van de Stichting - gegeven motivering (rov. 2.4.1 t/m 2.5.7).

Voorzover het onderdeel erover klaagt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, faalt het op de gronden hiervoor in 3.3.2 uiteengezet. Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het oordeel van de Rechtbank, gelet op de uitgebrachte rapportages, onbegrijpelijk is, faalt het eveneens nu dit oordeel berust op een aan de Rechtbank voorbehouden waardering van de door de deskundigen uitgebrachte rapporten en hun toelichting daarop ter zitting. Het oordeel kan derhalve in cassatie niet op juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 1 december 2000.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature