Uitspraak
24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 00711/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Breda, van 15 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van deze
Rechtbank gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1937,
wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen von-nis van het Kantongerecht te Breda van 18 april 1997 - de verdachte
van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van “als degene aan wie
het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig, waarvan een kentekenbewijs is
afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheids-
verzekering motorrijtuigen heeft gesloten en in stand gehouden” veroordeeld tot
twee weken hechtenis met ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te
besturen voor de tijd van vier maanden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is
ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te
Zeist, bij schriftuur midde-len van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de
raadsman, op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het eerste middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank ten
onrechte de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 1999 gedane vordering
tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen. Gesteld wordt dat aldus
aan de bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde overtreding van art. 30, eerste
lid, WAM, begaan op 9 juli 1996, is toegevoegd de overtreding van art. 30, tweede
lid, WAM, eveneens begaan op 9 juli 1996, welke laatste overtreding ten tijde van
bedoelde vordering evenwel was verjaard.
3.2 In aanmerking genomen dat de tenlastelegging tengevolge van de door de
Rechtbank toegelaten wijziging niet een ander feit in de zin van art. 68 Sr is gaan
inhouden, hebben de vervolgingsdaden ten aanzien van de oorspronkelijk
tenlastegelegde overtreding ook te gelden als vervolgingsdaden ten aanzien van de
overtreding die bij die wijziging is toegevoegd. Het middel dat kennelijk van een
andere opvatting uitgaat, faalt dus.
3.3 De overige klachten van het eerste middel en het tweede middel kunnen niet
tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu
de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 De middelen falen daarom.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak - voorzover aan zijn
oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het
beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de
raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober
2000.