Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:
Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



4 juli 2000

Strafkamer

nr. 00158/99

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 1999 alsmede tegen

alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in

de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op

[geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noordsingel" te Rotterdam.

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 maart 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd " veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.

1.2. Het verkorte arrest van het Hof en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft gecon- cludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 7 februari 2000.

3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwing

3.1. Van het navolgende kan in cassatie worden uitgegaan:

(i) Op 24 augustus 1999 is aan de verdachte de aanzegging betekend dat de stukken van het geding, als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv bij de Hoge Raad zijn ingekomen, zodat de verdachte bevoegd was binnen twee maanden na deze betekening een schriftuur met middelen van cassatie in te dienen.

(ii) Bij brief van 27 augustus 1999 heeft de raadsman van de verdachte bericht dat bij de hem door de strafgriffie toegezonden stukken ontbraken de pleitaantekeningen van de raadsman in eerste aanleg en een gedeelte van het requisitoir in hoger beroep en van de pleitaantekeningen in hoger beroep.

(iii) Op 22 september 1999, meer dan een maand voor het verstrijken van de onder (i) bedoelde in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn, heeft de raadsman de onder 2 genoemde schriftuur ingediend.

(iv) Op 21 oktober 1999, enkele dagen voor het verstrijken van genoemde termijn, heeft de strafadministratie de stukken waarvan de raadsman bij de onder (ii) genoemde brief had gesteld dat deze ontbraken, aan deze toegestuurd. Daarop heeft de raadsman bij brief van 26 oktober 1999 doen weten dat de volgende, niet in zijn brief van 27 augustus 1999 genoemde, stukken ontbraken: afschrift van het requisitoir in eerste aanleg, blz. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 februari 1999 in hoger beroep, en het proces-verbaal van de terechtzitting waarop het arrest van het Hof is uitgesproken.

(v) De rolrechter (de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad) heeft de raadsman bij brief van 4 april 2000, onder toezending van laatstbedoelde stukken, op de voet van art. 438, tweede lid onder a, Sv in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de ontbrekende stukken aanvullende klachten te formuleren, hetzij mondeling op de nadere op 16 mei 2000 bepaalde terechtzitting van de Hoge Raad, hetzij door het indienen van een schriftelijke toelichting.

(vi) Hierop heeft de raadsman bij brief van 6 april 2000 aan de rolrechter bericht, dat hij meent "thans met een schriftelijke toelichting" te kunnen volstaan.

3.2. Een verzuim van de strafadministratie om tijdig aan de raadsman afschrift van de kernstukken - de uitspraken en de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep - en andere afzonderlijk gevraagde afschriften toe te sturen zal, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen, kunnen meebrengen dat de raadsman alsnog een termijn wordt gegund om een aanvullend middel in te dienen na toezending van de desbetreffende stukken. De alsnog in 3.1 onder (v) vermelde aan de raadsman geboden gelegenheid heeft deze slechts aanleiding gegeven tot een korte nadere schriftelijke toelichting op het eerste cassatiemiddel.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de raadsman na het instellen van het beroep in cassatie geen - volledige - afschriften heeft ontvangen van processtukken betreffende de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.2. Die klacht keert zich niet tegen een handeling of beslissing van een rechter als bedoeld in art. 95, eerste lid, RO noch kan zij daarmee op één lijn worden gesteld. De klacht kan dus niet worden aangemerkt als een middel van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv.

5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, de getuige [getuige 1] een verschoningsrecht heeft toegekend, althans heeft toegestaan dat hij vragen van de verdediging niet heeft beantwoord.

5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 1999 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

a. dat de voorzitter voor de aanvang van het verhoor de getuige heeft gewezen op zijn verschoningsrecht, en

b. als verklaring van de getuige:

"Ik ben voor mijn aandeel in deze zaak veroordeeld tot een

gevangenisstraf voor de tijd van 4 jaar. Ik heb hiertegen geen hoger

beroep ingesteld. De officier van justitie heeft wel hoger beroep

ingesteld maar heeft dat later ingetrokken. Ik kom 31 januari 2000

vrij.(...) Ik heb geen hoger beroep ingesteld omdat ik weet dat je

zwaarder kunt worden gestraft als je hoger beroep instelt. Ik wilde dat

risico niet lopen. De raadsman vraagt mij of ik misschien zelfstandig

handelde. Ik vind dat een rare vraag. De voorzitter wijst mij nogmaals

op mijn verschoningsrecht. Ik hoor de raadsman zijn vraag herhalen. Ik

had daarvoor gewoon geen lef. (...) Ik heb gedurende lange tijd met

verdovende middelen te maken gehad. Ik zat vanaf 1995 in die wereld

omdat ik gebruikte. Ik was verslaafd en ik verkocht aan vrienden. Dat

ging op een zeker moment mis en toen ben ik in contact gekomen

met die twee mannen. Zij hadden niets met [..] te maken. Ik wil niet

antwoorden op de vraag of ik [kennis van verdachte] ken. Ik heb het

recht om te zwijgen. Ik wil mezelf niet belasten".

5.3. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat de getuige zich kon verschonen van het beantwoorden van de hem door de raadsman gestelde in de toelichting op het middel bedoelde vraag omdat hij zich daardoor zou blootstellen aan het gevaar van een (nieuwe) strafrechtelijke veroordeling. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

5.4. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van voormeld proces-verbaal, mist derhalve feitelijke grondslag.

6. Beoordeling van het derde middel

6.1. Het middel stelt dat het Hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde de inleidende dagvaarding gedeeltelijk nietig had behoren te verklaren, nu

daarin niet is vermeld dat het oogmerk van de daar omschreven organisatie tot het plegen van misdrijven bestond uit het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (handels-) hoeveelheden van materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne.

6.2. Gelet op de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en de kwalificatie moet worden aangenomen dat het Hof de tenlastelegging onder 1 aldus heeft verstaan dat de in het middel bedoelde gedragingen telkens opzettelijk zijn begaan. Deze uitleg, die niet onverenigbaar is met de bewoordingen van de tenlastelegging, is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

6.3. Het middel is dus ongegrond.

7. Beoordeling van het vierde middel

7.1. Aangevoerd wordt dat door het Hof "een aantal stukken uit het voorbereidend onderzoek als bewijsmiddel is gebruikt", terwijl "uit de diverse processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep"

niet blijkt dat deze stukken aldaar zijn voorgelezen of dat daarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld.

7.2. In aanmerking genomen dat

a. het Hof blijkens de aanvulling van het verkorte arrest 51 bewijsmiddelen tot bewijs heeft gebezigd;

b. dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 februari 1998 inhoudt dat aldaar de korte inhoud is medegedeeld van in totaal 52

(verzamelingen van) bescheiden waaronder 39 nader gespecificeerde ordners;

c. dat ingevolge art. 301, vierde lid, Sv de voorlezing van de in het eerste lid genoemde stukken kan worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud daarvan, en dat ingevolge art. 417, eerste lid, Sv de aldaar genoemde stukken welke in eerste aanleg zijn voorgelezen ook in hoger beroep als voorgelezen mogen worden aangemerkt;

moet worden geoordeeld dat de klacht niet voldoet aan de eisen van nauwkeurigheid die in een geval als het onderhavige daaraan behoren te worden gesteld.

7.3. De klacht levert daarom niet een middel van cassatie op als bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv.

8. Beoordeling van het vijfde middel

8.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er ten tijde van de opening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond en dat het als gevolg daarvan verkregen bewijsmateriaal niet voor het bewijs mocht worden gebruikt.

8.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer op de volgende gronden verworpen (de Hoge Raad heeft de overwegingen genummerd):

"1. Op vordering d.d. 25 oktober 1996 van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 28 oktober 1996 een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte geopend.

2. De raadsman betoogt dat er toen, op

28 oktober 1996, van een redelijk vermoeden van schuld tegen verdachte geen sprake was.

3. De rechter-commissaris heeft zijn beslissing "van 28 oktober 1996 kennelijk genomen - ook de raadsman gaat daarvan uit - op basis van een rapport d.d. 24 oktober 1996 opgemaakt door

P. de Bakker en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dat rapport vermeldt niet slechts dat verdachte een regelmatige bezoeker was van de aan de Mathenesserweg gelegen zaken El Massira en [bedrijf], doch tevens (i) dat er in die zaken geen reguliere handel plaatsvond, (ii) dat er zichtbaar veel gebruik werd gemaakt van GSM-telefoons, (iii) dat verdachte bij de politie bekend was als handelaar van verdovende middelen vanuit een in april 1995 gesloten snackbar, (iv) dat de eigenaar van [bedrijf] in maart 1996 te Brussel was aangehouden in verband met het witwassen van een bedrag ter waarde van f. 7.000.000,-, en (v) dat de observaties met betrekking tot de zaken El Massira en [bedrijf] en verdachte op 21 oktober 1996 CID-matig werden bevestigd.

4. Reeds op grond van de informatie (i) - (iv) was, zo is het hof van oordeel, op 28 oktober 1996 het redelijk vermoeden dat verdachte te dien tijde in verdovende middelen handelde alleszins gewettigd.

5. Voormelde stelling van de raadsman is derhalve niet juist, zodat het op die stelling gebaseerd verzoek om alle telefoontaps en de verklaringen van de medeverdachten en de getuigen die over verdachte hebben verklaard, van het bewijs uit te sluiten, niet voor inwilliging in aanmerking komt.

6. Ten overvloede merkt het hof op dat het feit dat de RCID over de betrouwbaarheid van de onder (v) vermelde informatie geen oordeel kon geven, niet betekent dat de RCID die betrouwbaarheid in het midden liet, maar - zoals de Procureur-Generaal ter terechtzitting van 11 februari 1999 heeft verklaard - dat die informatie afkomstig was uit een bron, waarvan de betrouwbaarheid in het verleden was getoetst. Aangezien de onder (v) vermelde CID-informatie spoorde met observaties en wetenschap (i) - (iv) van de tactische recherche, stond niets er aan de weg dat die CID-informatie mede in het rapport van 24 oktober 1996 was opgenomen, en heeft de rechter-commissaris zijn beslissing het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte te openen mede op die CID-informatie mogen nemen".

8.3. De hiervoor onder 3-5 vermelde gronden dragen de verwerping van het gevoerde verweer zelfstandig. Zij geven geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 27, eerste lid, Sv en zijn niet onbegrijpelijk. Voorzover het middel dit bestrijdt, is het vruchteloos voorgesteld.

8.4. Voorzover het middel zich keert tegen 's Hofs onder 6 weergegeven overweging, faalt het reeds omdat de verwerping van het gevoerde verweer daarop niet steunt.

9. Beoordeling van het zesde middel

9.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de door de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet voor het bewijs had mogen gebruiken nu die verklaring aldaar door de verdachte is betwist.

9.2. Het Hof heeft een gedeelte van de verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 februari 1998, tot bewijs gebezigd (bewijsmiddel 2). In aansluiting op de weergave van het tot bewijs gebruikte gedeelte van deze verklaring heeft het Hof het volgende overwogen:

"Het hof is van oordeel dat deze in eerste aanleg betwiste verklaring voor het bewijs kan worden gebezigd, nu de getuige ter terechtzitting in hoger beroep bij deze verklaring heeft volhard".

9.3. Blijkens het proces-verbaal van de terecht-

zitting in eerste aanleg van 13 februari 1998 heeft de verdachte aldaar de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaring betwist.

9.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 1999 is de verdachte aldaar verschenen en heeft de getuige

[getuige 1] aldaar, naar 's Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling, volhard bij de verklaring die hij heeft afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg.

9.5. Anders dan in het middel wordt betoogd heeft het Hof, door de weergave van de inhoud van het tot bewijs gebezigde gedeelte van de verklaring van de getuige [getuige 1] te ontlenen aan voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, niet art. 422, tweede lid, Sv geschonden, aangezien het niet onbegrijpelijk is dat het de daarmee overeenstemmende door die getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring aldus heeft verstaan (vgl. HR 26 maart 1991, NJ 1991, 612).

9.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

10. Beoordeling van het zevende middel

10.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte de inhoud van een in de Duitse taal gesteld stuk voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddel 45).

10.2. Als regel geldt

a. dat het onderzoek ter terechtzitting in de Nederlandse taal dient plaats te hebben en

b. dat de uitspraak in de Nederlandse taal dient te zijn gesteld.

10.3. Het in het middel aangeduide geschrift bevindt zich bij de stukken van het geding, te weten in een ordner voorzien van het opschrift: Dijkhuis,

zaak 9-12.

10.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 februari 1998 houdt in dat de voorzitter aldaar de korte inhoud heeft medegedeeld van onder meer deze ordner. Dit proces-verbaal vermeldt niets waaraan een vermoeden kan worden ontleend dat die mededeling niet in het Nederlands is geschied, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die - in overeenstemming hiervoor onder 10.2 sub a bedoelde regel - in het Nederlands is geschied.

10.5. Aan het gebruik tot het bewijs van de inhoud van het in het middel genoemde Duitstalige geschrift ligt klaarblijkelijk het oordeel van het Hof ten grondslag dat de verdachte die inhoud heeft begrepen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat hij die inhoud niet zou hebben begrepen. Gelet daarop is in het onderhavige geval niet een zodanige inbreuk op de hiervoor onder 10.2 sub b bedoelde regel gemaakt dat deze nietigheid van de bestreden uitspraak ten gevolge moet hebben. Ook overigens is door het opnemen van de inhoud van het in het middel aangeduide geschrift de bestreden uitspraak niet onbegrijpelijk (vgl. HR 13 dec. 1988, NJ 1989, 636).

10.6. Het middel is derhalve ondeugdelijk.

11. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

12. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op

4 juli 2000.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature