Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:
Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



11 april 2000

Strafkamer

nr. 00162/99 P

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een uitspraak van het

Gerechtshof te 's-Gravenhage

van 13 augustus 1998 op een

vordering tot ontneming van

wederrechtelijk verkregen

voordeel ten laste van:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring Unit I te 's-Gravenhage.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 mei 1996 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van twaalfduizendvijfhonderd gulden, subsidiair éénhonderdvijf dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag, tot vermindering van dat bedrag, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 15 februari 2000.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat het verkorte arrest niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is

aangevuld en voorts dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.

3.2. De betrokkene heeft op 18 augustus 1998 beroep in cassatie ingesteld. De aanvulling op de verkorte uitspraak als bedoeld in art. 365a Sv in verbinding met art. 415 en art. 511g Sv, is gedateerd 24 juni 1999, hetgeen er mede toe heeft geleid dat blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel de stukken eerst op 13 juli 1999 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 januari 2000 voor de eerste maal behandeld.

3.3. Overschrijding van de in art. 365a, derde lid, Sv vermelde termijn kan op zichzelf niet tot nietigheid leiden. De wetgever heeft op de niet-nakoming van die termijn geen sanctie gesteld. Aanmerkelijke overschrijding van die termijn kan er echter toe leiden dat de redelijke termijn voor de afhandeling van de zaak wordt overschreden.

3.4. In aanmerking genomen:

(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen bijna 11 maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat 17 maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en

(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van bijna 11 maanden zouden kunnen rechtvaardigen,

moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

3.5. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.

3.6. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij verval van de mogelijkheid tot het instellen van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de betrokkene een lagere sanctie behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.

De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de betrokkene opgelegde maatregel als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, het te betalen bedrag verminderen als hieronder vermeld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, ten onrechte niet in mindering heeft gebracht de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van fl. 1.500,-- welke het Hof heeft toegewezen bij het in de hoofdzaak tegen de betrokkene gewezen arrest van 18 januari 1997.

4.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 36e, zesde lid, Sr de rechter slechts dan verplicht is om de vordering van een derde tot vergoeding van de schade die deze heeft geleden als gevolg van het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de ontnemingsvordering, in mindering te brengen op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, indien de uitspraak waarbij deze vordering is toegewezen, onherroepelijk is (vgl. HR 9 sept. 1997, NJ 1998, 90).

4.3. Blijkens de daarop gegeven toelichting steunt het middel op de stelling dat voormelde vordering van de benadeelde partij in rechte onherroepelijk is toegekend, nu het tegen 's Hofs arrest in de hoofdzaak ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad op 7 april 1998 is verworpen.

4.4. In de bestreden uitspraak is omtrent de onherroepelijkheid van het arrest in de hoofdzaak niets vastgesteld. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 31 juli 1998 niets in waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aldaar door of namens de betrokkene mededeling is gedaan van de onherroepelijkheid van dat arrest. Ook uit de stukken van geding in de onderhavige zaak kan niet volgen dat het Hof, oordelend over de ontnemingsvordering, met die omstandigheid bekend was. Voorts bevat bedoeld proces-verbaal niets omtrent enig aldaar gedaan beroep op verrekening als bedoeld in art. 36e, zesde lid, Sr.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat er in het middel vruchteloos over wordt geklaagd dat het Hof de vorde-

ring van de benadeelde partij niet in mindering heeft gebracht.

4.6. Opmerking verdient nog het volgende. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voorzover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. Tegenover de immateriële schade die een (rechts)persoon heeft geleden als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, staat niet een zodanig voordeel.

Het vorenstaande laat onverlet dat de rechter met toepassing van de maatstaf, zoals vervat in de laatste volzin van het vierde lid van art. 36e Sr, het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve in andere opzichten zou behoren te worden vernietigd.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde vervangende hechtenis;

Vermindert het bedrag met ƒ 1.250,-- zodat de hoogte van het te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel ƒ 11.250,-- bedraagt;

Vermindert de vervangende hechtenis met 10 dagen zodat de duur van de vervangende hechtenis 95 dagen bedraagt;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren C.J.G. Bleichrodt, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 april 2000.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature