Uitspraak
7 april 1989
Eerste Kamer
Nr. 13.463
S.J.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2], echtgenote van [eiser 1],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. de Gemeente Eindhoven, waarvan de zetel is gevestigd te Eindhoven,
2. Mr. W.G.J. VAN GILS, in haar hoedanigheid van curatrice in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V.,
wonende te Eindhoven,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.W. Lely.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie sub. 1. - verder te noemen De Gemeente - heeft bij exploot van 20 maart 1986 verweerster in cassatie sub. 2. - verder te noemen [A] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Eindhoven en gevorderd - verkort weergegeven -
(a) de ontbinding van de huurovereenkomst tussen [A] en de Gemeente m.b.t. het bedrijfspand aan het [a-straat 1] te Eindhoven,
(b) de veroordeling van [A] tot ontruiming van datzelfde pand, en
(c) de veroordeling van [A] tot betaling aan de Gemeente van f 228.215,37, met de wettelijke rente, en f 8.434,62 per maand vanaf 1 januari 1986 tot de datum van ontruiming.
Bij incidentele conclusie van 17 april 1986 hebben eisers tot cassatie - verder te noemen [eiser 1] en [eiseres 2] - gevorderd hen als tussenkomende partij toe te laten in het geding tussen de Gemeente en [A].
Na verweer van de zijde van de Gemeente heeft de Kantonrechter bij vonnis van 22 mei 1986 [eiser 1] en [eiseres 2] toegelaten als tussenkomende partij.
Nadat [A] tegen de vordering van de Gemeente verweer had gevoerd en harerzijds in reconventie had gevorderd haar te machtigen om [eiser 1] en [eiseres 2] in haar plaats als huurders te stellen ten aanzien van ''de raadskelder'' van het pand [a-straat 1] te Eindhoven, althans ten aanzien van het gehele pand [a-straat 1] te Eindhoven, eventueel onder door de Kantonrechter te stellen voorwaarden, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 17 juli 1986 de vordering in conventie voor wat betreft de gevorderde ontbinding en ontruiming door [A] toegewezen en in reconventie Mr. Van Gils q.q. als curatrice van [A] gemachtigd om [eiser 1] en [eiseres 2] in plaats van [A] als huurders te stellen ten aanzien van de Raadskelder van het pand [a-straat 1] te Eindhoven onder de voorwaarde dat zij de huur ten bedrage van f 8.000 per maand telkens voor zes maanden vooruit zullen betalen aan de Gemeente. Kort daarvoor had Mr. Van Gils q.q. nadat [A] bij vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 mei 1986 in staat van faillissement was verklaard, de procedure van [A] overgenomen.
Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van 15 juni 1987 heeft de Rechtbank na verstekverlening tegen Mr. Van Gils q.q. overwogen dat de vordering van de Gemeente in conventie voor toewijzing vatbaar is, terwijl de vordering in reconventie behoort te worden afgewezen. De uitspraak is echter aangehouden tot de Gemeente blijk heeft gegeven dat haar Burgemeester en Wethouders gemachtigd waren tot het instellen van hoger beroep.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente en Mr. Van Gils q.q. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun beroep, subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover het is gericht tegen Mr. Van Gils q.q. en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 De Gemeente heeft gesteld dat [eiser 1] en [eiseres 2] in hun cassatieberoep niet kunnen worden ontvangen, omdat zij geen eigen recht tegen de Gemeente kunnen doen gelden en hun rol zich slechts beperkt tot steunverlening aan [A] bij de verdediging van haar reconventionele vordering tot in-de-plaatsstelling. Die stelling is onjuist. De Kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 22 mei 1986 overwogen dat [eiser 1] en [eiseres 2] belang hebben bij die steunverlening. Op grond daarvan heeft de Kantonrechter [eiser 1] en [eiseres 2] bij dat vonnis toegelaten als tussenkomende partij. Tegen die beslissing is in hoger beroep bij de Rechtbank geen grief aangevoerd. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat [eiser 1] en [eiseres 2] zowel in eerste aanleg als in appèl partij in dit geding zijn geworden. Zij hebben als zodanig de bevoegdheid beroep in cassatie tegen het vonnis van de Rechtbank in te stellen.
3.2 Aangezien het hier echter - gezien ook de genoemde overweging van de Kantonrechter en een overeenkomstige overweging van de Rechtbank in hoger beroep (r.o. 2) - niet om tussenkomst in enge zin, maar om voeging (van [eiser 1] en [eiseres 2] aan de zijde van [A]) ging, zijn [eiser 1] en [eiseres 2] in hun cassatieberoep slechts ontvankelijk voor zover ingesteld tegen de Gemeente en niet voor zover ingesteld tegen Mr. Van Gils q.q.
4. Beoordeling van het middel van cassatie
4.1 Voorop moet worden gesteld dat de rechter van wie zowel in conventie als in reconventie een vordering wordt voorgelegd, in beginsel vrij is om de volgorde te bepalen waarin hij deze vorderingen zal behandelen. Dat neemt niet weg dat indien, zoals hier, een verhuurder van bedrijfsruimte in conventie op de voet van art. 1636 BW ontbinding van de huurovereenkomst vordert omdat de huurder zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, en de huurder in reconventie op de voet van art. 1635 machtiging vordert om degene aan wie hij zijn in het gehuurde uitgeoefende bedrijf wil overdragen als huurder in zijn plaats te stellen, de rechter de toewijsbaarheid van deze vorderingen in onderling verband zal moeten beoordelen.
Anders dan het eerste onderdeel van het middel aanvoert, heeft de Rechtbank één en ander niet miskend. De Rechtbank heeft kennelijk bij de afweging waartoe art. 1635 haar verplicht, in de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de wanprestatie (huurachterstand van meer dan f 200.000,-- bij een huur van ± f 8.400,-- per maand), het belang van de huurder te licht bevonden tegenover het belang van de verhuurder bij ontbinding van de overeenkomst en het weer ter beschikking krijgen van het pand in ontruimde toestand. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank gebruik gemaakt van haar bevoegdheid de vordering in conventie eerst te behandelen en toe te wijzen, waaraan zij niet ten onrechte heeft toegevoegd dat de ontbinding de grondslag van de vordering uit art. 1635 doet wegvallen, nu de huurovereenkomst daardoor eindigt.
Het voorgaande brengt mee dat het eerste onderdeel faalt. Het mist feitelijke grondslag voor zover het erover klaagt dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat zij de vordering in conventie het eerst moest behandelen, onderscheidenlijk dat de omstandigheid dat de huurder wanprestatie heeft gepleegd van zodanige ernst dat zij in beginsel een ontbinding rechtvaardigt, onder alle omstandigheden aan toepassing van art. 1635 in de weg staat. Uitgaande van het vorenoverwogene kan voorts ook niet worden gezegd dat de motivering van de Rechtbank in het licht van de gedingstukken tekortschiet.
4.2 De onderdelen 2 en 3 van het middel betreffen de verwerping door de Rechtbank van het betoog van [eiser 1] en [eiseres 2] dat de Gemeente in strijd met de goede trouw en de eisen van zorgvuldigheid handelt door in de door deze onderdelen bedoelde situatie aanvankelijk toestemming tot onderverhuur te geven en zich daarna niets meer aan de belangen van de onderhuurder gelegen te laten liggen.
Ook deze onderdelen falen. De Rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat een overeenkomst van onderhuur - anders dan in de gevallen waarin art. 1623k van toepassing is - aan de onderhuurder geen zelfstandig recht jegens de verhuurder geeft. Voorts is van betekenis dat bij de toepassing van art. 1635 in beginsel slechts de belangen van de huurder en de verhuurder tegen elkaar worden afgewogen, zij het dat de wet niet uitsluit om daarbij als een van de in art. 1635 lid 2 bedoelde omstandigheden ook het belang van de voorgestelde opvolgende huurder, die reeds onderhuurder is, in aanmerking te nemen. Door in dit licht voormeld betoog van [eiser 1] en [eiseres 2] te verwerpen heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch ook heeft zij haar met feitelijke waarderingen verweven oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd. Ook de klacht dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden, faalt, nu hetgeen zij op het in de klacht bedoelde punt uit de stukken heeft afgeleid, berust op gevolgtrekkingen die in het licht van die stukken niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser 1] en [eiseres 2] niet ontvankelijk in hun cassatieberoep voor zover gericht tegen Mr. Van Gils q.q.;
verwerpt het beroep voor zover gericht tegen de Gemeente;
veroordeelt [eiser 1] en [eiseres 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op f 378,15 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris en aan de zijde van Mr. Van Gils q.q. begroot op f 378,15 aan verschotten en f 500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Verburgh, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 7 april 1989.