U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Zekerheidseigendom. Wetsontduiking?

Conclusie niet voorhanden.

Uitspraak



Openbare terechtzitting van Vrijdag, 21 Juni 1929.

De zitting is geopend te elf uur.

De deurwaarder roept de volgende zaken uit:

De Hooge Raad der Nederlanden,

in de zaak (No 6288) van:

[eiser], luxe-autoverhuurondernemer, wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van het op 15 October 1928 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. P.A. Roeper Bosch, advocaat bij den Hoogen Raad.

T e g e n:

[verweerder], wonende te '[woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. E.G. van Benthem van den Bergh, advocaat bij den Hoogen Raad.

Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van den eischer in de kosten op de behandeling daarvan in cassatie gevallen;

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit het bestreden arrest, in gevolge artikel 66 de r Wet op de Rechterlijke Organisatie gewezen in eersten aanleg en hoogste ressort, voorzoover thans van belang, blijkt:

dat de eischer tot cassatie — [eiser] — van den verweerder — [verweerder] — f 3.000 heeft geleend tegen een rente van 6% per jaar, terug te betalen in 6 termijnen van f 500.-, de eerste vervallende 15 Februari 1928 en volgende telkens een maand later; dat hij tot zekerheid voor terugbetaling en betaling van rente bij diezelfde overeenkomst aan [verweerder] in eigendom heeft overgedragen een bepaald aangewezen automobiel, die aan [verweerder] is geleverd constituto possessorio, zoodat [eiser] voor hem houder van dien automobiel is geworden, met bepaling, dat zoolang [eiser] zijn verplichting tot betaling nakomt, [verweerder] zijn eigendomsrecht niet zal uitoefenen en [eiser] gerechtigd is den automobiel onder zich te houden en in zijn bedrijf te gebruiken, terwijl de automobiel weder in eigendom aan [eiser] zal overgaan na geheele afbetaling van hoofdsom en rente, maar dat zoodra [eiser] met die betaling nalatig is, [verweerder] zonder eenige ingebrekestelling zijn eigendom mag opvorderen; dat [eiser] ingebreke is gebleven met de voldoening van de op 15 Mei 1928 verschuldigde betaling van hoofdsom en rente;

dat op deze gronden [verweerder] bij inleidende dagvaarding den automobiel als zijn eigendom van [eiser] heeft opgevorderd, doch deze de vordering heeft betwist op grond, dat de tusschen partijen als voormeld gesloten overeenkomst niet rechtsgeldig zou zijn;

dat het Hof de vordering heeft toegewezen, na dit verweer te hebben verworpen op de volgende gronden:

‘’dat uit het feit, dat partijen den automobiel in de macht van gedaagde lieten, geenszins volgt, dat zij een nietige pandovereenkomst hebben gesloten, doch veeleer dat zij geen pandovereenkomst hebben willen aangaan, zoodat het slechts de vraag is of zij hun doel — aan eischer door middel van eigendomsoverdracht van den automobiel onder de bovenvermelde voorwaarden zekerheid te verschaffen voor de terugbetaling van het geleende geld met rente — op de door hen overeengekomen wijze rechtsgeldig hebben bereikt;

‘’dat aan gedaagde niet kan worden toegegeven dat, waar de wet zekerheidstalling door middel van roerend goed, dat in de macht van den schuldenaar blijft, niet kent, partijen deze niet door een bijzondere, in de wet niet geregelde overeenkomst zouden kunnen in het leven roepen; zij het ook, dat de bij inpandgeving gewaarborgde waarneembaarheid voor derden daarbij gemist wordt; dat het immers niet aangaat uit dit gemis af te leiden, dat deze geheele materie is van openbare orde, in dien zin, dat elke andere wijze van verschaffing van zekerheid door middel van roerend goed, omdat zij niet uiterlijk waarneembaar is, verboden zou zijn;

‘’dat op volkomen wettige wijze de eigendom van den automobiel door zoogenaamd constitutum possessorium aan eischer is overgedragen en niet is in te zien, waarom wegens den uit de overeengekomen bedingen omtrent de uitoefening en het onherroepelijk worden van eischers eigendomsrecht blijkenden en trouwens volmondig toegegeven wil van partijen, om door de aangegane overeenkomst den eischer zekerheid te verschaffen voor de aflossing der leenschuld, aan die overeenkomst een geoorloofde oorzaak zou ontbreken of aan de levering geen geldige titel van eigendomsovergang ten grondslag zou liggen;

‘’dat ook niet beweerd, veelmin gebleken is, dat hier eene schijnhandeling zou hebben plaats gehad of eene handeling, waardoor de rechten van derden zijn benadeeld en mitsdien eischers vordering behoort te worden toegewezen;"

Overwegende dat [eiser] tegen deze uitspraak het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:

Schending, immers verkeerde toepassing van art. 66 der Wet op de Regterlijke Organisatie, 48 en 329 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, artt. 596, 639, 1177, 1178, 1179, 1180, 1181, 1184 en 1185, 1196, 1197, 1198, 1200, 1201, 1202, 1356, 1371, 1373, 1377 en 2014 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 14 de r Wet houdende Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, doordat het Hof, bij prorogatie rechtdoende in eersten aanleg en in het hoogste ressort, in strijd met de als geschonden aangehaalde artikelen:

a. als rechtsgeldigen titel van eigendomsovergang aanneemt de zekerheidsstelling van roerend goed voor de aflossing eener leen-schuld en aan eene daartoe strekkende overeenkomst eene geoorloofde oorzaak en rechtskracht toekent;

b. aanneemt, dat partijen vrij zijn door eene bijzondere in de wet niet geregelde overeenkomst aan een schuldeischer voor de aflossing eener leenschuld zekerheid te verschaffen door middel van roerend goed, dat in de macht van den schuldenaar blijft, hoewel de wet de zekerheidsstelling door middel van roerend goed op geene andere wijze kent dan door eene inpandgeving en elke overeenkomst, waarbij roerende goederen als zekerheid voor de aflossing eener leenschuld aan een schuldeischer worden gegeven, noodzakelijkerwijze of wel eene pandovereenkomst moet zijn, dan wel eene overeenkomst, welke rechtskracht mist, terwijl in casu niet van eene pandovereenkomst sprake kan zijn, nu blijkens de door het Hof vastgestelde feiten het bepaalde in het tweede lid van art. 1198 B.W. zou zijn geschonden, doordat het tot zekerheid dienende roerend goed in de macht van den schuldenaar is gebleven;

c. aanneemt, dat in casu eene rechtsgeldige overeenkomst is gesloten en daarbij over het hoofd ziet, dat deze overeenkomst — waarbij het roerend goed, hetwelk tot zekerheid moest strekken voor de aflossing der leenschuld, aan den schuldeischer in eigendom wordt overgedragen en eerst na algeheele afbetaling der schuld weer tot den schuldenaar als eigenaar terugkeert — een beding bevat ter ontduiking van het bepaalde in artikel 1200 B.W.;

d. overweegt, dat nu in dit geding niet is beweerd, noch is gebleken, dat de rechten van derden zijn benadeeld, de vordering van den oorspronkelijken eischer behoort te worden toegewezen, zulks ten onrechte, omdat het er niet toe doet of de benadeeling van derden ten processe is komen vast te staan, zijnde toch bescherming van de belangen van derden, zooals onze wet deze op het gebied der gelijkgerechtigdheid van schuldeischers kent, steeds van openbare orde en daardoor elke overeenkomst, waarbij bevoorrechting buiten de wet om wordt gecreëerd, daardoor vanzelf in strijd met de openbare orde;

Overwegende dat dit middel in al zijn onderdeelen berust op de stelling, dat in roerend goed bestaande zekerheid voor de betaling van een schuld slechts door middel van een pandovereenkomst op geldige wijze kan worden verschaft;

dat deze stelling onjuist is;

dat toch de bepalingen van den negentienden titel van boek II van het Burgerlijk Wetboek wel de pandovereenkomst regelen doch niet de strekking hebben partijen te beletten om, wanneer zij een pandovereenkomst voor hun verhoudingen niet passend oordeelen, een andere overeenkomst te sluiten, krachtens welke de schuldenaar tot zekerheid voor de betaling der schuld roerend goed aan zijn schuldeischer in eigendom overdraagt met beding, dat dit voorshands onder den schuldenaar verblijft;

dat derhalve zoodanige overeenkomst, gelijk hier gesloten is, noch rechtstreeks in strijd komt met de bepalingen van evenvermelden titel noch strekt tot ontduiking dier bepalingen;

dat evenmin is in te zien, waarom uit anderen hoofde een overeenkomst als voormeld niet zou opleveren een rechtsgeldigen titel van eigendomsovergang;

dat zoodanige overeenkomst met name niet — gelijk aan het slot van het middel wordt beweerd — strijdt met de in het middel aangehaalde wetsvoorschriften ter verzekering van de gelijkgerechtigdheid der schuldeischers, daar deze voorschriften slechts betrekking hebben op de roerende en onroerende goederen, die den schuldenaar toebehooren, en het hier betreft goed dat hem niet meer toebehoort;

dat het middel dus niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.

Veroordeelt den eischer in de kosten op het beroep gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerder begroot op tien gulden aan verschot en op tweehonderd gulden voor salaris.

Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, Vice-President, Schepel, Van Gelein Vitringa, Kirberger en Polak, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den een en twintigsten Juni 1900 Negen en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature