Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.329.333/01 en 200.329.333/02
zaaknummers rechtbank : C/03/285738 / FA RK 20-4518 en C/03/288317 / FA RK 21-472
beschikking van de meervoudige kamer van 11 juli 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H.W. Clijsen te Maastricht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.J.L. Daemen-Demarteau te Maastricht.
Deze zaak gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De echtelijke woning is toegedeeld aan de man. De man dient nog een bedrag aan de vrouw te betalen ter zake van deze overbedeling. De vraag is, hoe hoog dit bedrag is vanwege over en weer gepretendeerde vergoedingsrechten.
1 Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 24 augustus 2022 en 7 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2 Het geding in hoger beroep
In de zaken met zaaknummers 200.329.333/01 en 200.329.333/02
2.1.
De man is op 7 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 24 augustus 2022 en 7 april 2023. Aan zijn beroepschrift zijn de bijlagen 1 t/m 22 gehecht.
2.2.
De vrouw heeft op 21 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend, met producties 1 t/m 3.
2.3.De man heeft op 6 november 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend, met de bijlagen 23 t/m 25.
2.4.
Bij het hof is voorts ingekomen een brief van de zijde van de man van 15 juni 2024 met bijlagen 26 en 27 en een bijgewerkt bijlagenoverzicht.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3 De feiten
In de zaken met zaaknummers 200.329.333/01 en 200.329.333/02
3.1.
In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op 29 mei 2009 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
3.3.
Het echtscheidingsverzoek van de man is op 1 december 2020 door de rechtbank ontvangen.
3.4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 augustus 2022 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.5.
Het huwelijk van partijen is op 23 januari 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
De echtelijke woning aan [adres 1] te [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning aan [adres 1] ) is op 16 augustus 2023 aan de man geleverd (prod. 24 man).
4 De omvang van het geschil
In de zaken met zaaknummers 200.329.333/01 en 200.329.333/02
4.1.
Bij de bestreden beschikking van 7 april 2023 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, “de (wijze) van de verdeling als volgt vast[gesteld]”: aan de man wordt toegedeeld de woning aan [adres 1] tegen de getaxeerde waarde van € 950.000,--, onder meer onder de voorwaarden dat:
- op de netto overwaarde (getaxeerde waarde minus hypotheekschuld) in mindering wordt gebracht de schuld aan de ouders van de man per 31 januari 2021;
- uit de netto overwaarde in het kader van vergoedingsrechten aan de vrouw dient te worden voldaan een bedrag € 22.500,- en aan de man een bedrag van € 189.962,69, waarna het restant tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld.
De rechtbank heeft de beslissing met betrekking tot de wijze van verdeling en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In de zaak met zaaknummer 200.329.333/02
4.2.
Bij het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep heeft de man zijn incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 7 april 2023 ingetrokken. De man zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
In de zaak met zaaknummer 200.329.333/01:
4.3.
De grieven van de man zien op de vergoedingsrechten van de man en de vrouw en de peildatum voor de saldi van de hypothecaire geldlening en de lening bij de ouders van de man.
De man verzoekt in hoger beroep – na eiswijziging tijdens de mondelinge behandeling (met instemming hiermee door de vrouw) – de beschikkingen van 24 augustus 2022 en 7 april 2023 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking:
vast te stellen de verdeling van de netto overwaarde van de woning na aflossing van de hypothecaire geldlening bij [betrokkene] en de schuld aan de ouders van de man, aldus, te bepalen dat:
het vergoedingsrecht van de man € 310.917,40 bedraagt, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
het netto restant tussen de man en de vrouw gelijkelijk bij helfte wordt verdeeld;
de vrouw te veroordelen tot medewerking bij de notaris aan de uitbetaling van de netto overwaarde conform het verzochte.
Kosten rechtens.
4.4
De grief van de vrouw ziet op haar vergoedingsrecht.
Zij concludeert in principaal hoger beroep tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep, althans dat beroep als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikkingen zo nodig onder aanvulling van gronden te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw dat opnieuw rechtdoende wordt bepaald dat het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht van € 22.500,- nominaal, met toepassing van de beleggingsleer € 39.188,07, dan wel € 39,143,96 dan wel € 41.738,13 dan wel € 38.863,21 bedraagt, dan wel enig ander bedrag dat het hof juist acht en dat met dit bedrag rekening gehouden moet worden bij het bepalen van de uiteindelijke uitkoopsom die de vrouw krachtens de “overdracht” van de echtelijke woning aan de man toekomt.
Met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
4.5.
De man concludeert in incidenteel hoger beroep tot afwijzing daarvan, alsmede tot afwijzing van de verzochte proceskostenveroordeling.
Kosten rechtens.
4.6.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn grieven één, twee en acht ingetrokken zodat op die grieven niet meer hoeft te worden beslist.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5 De motivering van de beslissing
In de zaak met zaaknummer 200.329.333/01:
Vergoedingsrecht van de man (grieven drie tot en met zes man)
5.1.
De rechtbank heeft overwogen (in de tussenbeschikking van 24 augustus 2022):
“2.7.17. Vervolgens dient beoordeeld te worden of er sprake is van vergoedingsrechten, daar waar een (van de) partij(en) geld uit zijn/haar privévermogen ten behoeve van de woning heeft besteed. Artikel 1:87 BW noemt twee ontstaansgronden voor een vergoedingsrecht, namelijk indien de ene echtgenoot ten laste van het privévermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot het privévermogen van de ene echtgenoot zal behoren, verkrijgt; of indien ten laste van het privévermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot het privévermogen van de ene echtgenoot behorend goed wordt voldaan of afgelost. De regeling van art. 1:87 lid 1 BW leent zich echter ook voor toepassing van privé naar gemeenschap (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, rechtsoverweging 4.3.2).
(…)
2.7.19.
De man heeft gesteld dat hij met privé vermogen in de woningen heeft geïnvesteerd door middel van schenkingen, voorhuwelijks vermogen en inkomsten uit vermogen tijdens het huwelijk en de belegging en herbelegging daarvan.
Uit bijlages 15 tot en met 15i van de zijde van de man en bijlage 8 van de zijde van de vrouw blijkt dat de man in de periode van 24 november 2009 tot en met 20 januari 2017 van zijn ouders aan schenkingen heeft ontvangen een bedrag van € 125.245,49. Het vergoedingsrecht ten aanzien van de schenkingen van de ouders van de man en zijn oom heeft de vrouw tot een bedrag van € 102.000,- erkend, namelijk dat deze in de gezamenlijke woning zijn geïnvesteerd en voor het overige heeft de vrouw deze bedragen niet inhoudelijk betwist. De rechtbank is van oordeel dat daarmee vaststaat dat de man tijdens het huwelijk aan schenkingen heeft ontvangen een bedrag van € 125.245,49 en in de gezamenlijke woning heeft geïnvesteerd.
2.7.20.
Ten aanzien van het voorhuwelijks vermogen en de inkomsten uit vermogen tijdens het huwelijk overweegt de rechtbank dat de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Ingevolge het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat ook in verzoekschriftenprocedures van toepassing is, rust op de man de stelplicht. Hij dient derhalve alle (rechts)feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een vergoedingsrecht) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat de man hieraan, ten aanzien van zijn vordering betreffende het voorhuwelijkse vermogen en de inkomsten uit vermogen tijdens het huwelijk, niet heeft voldaan en overweegt hiertoe als volgt.
De man heeft gesteld dat hij een voorhuwelijks vermogen had van in totaal € 75.639,52 en aan inkomsten uit vermogen een bedrag van in totaal € 114.137,1 l. De man heeft ook gesteld dat hij met dit privé vermogen in de woning heeft geïnvesteerd. Dit is door de vrouw betwist. Zij heeft ter zitting onbetwist gesteld dat iedere investering in de woning of aflossing op de hypotheek door partijen ieder voor de helft is gedaan, omdat de man dit zo wilde. Zij heeft dit deels onderbouwd met de bankafschriften gevoegd bij productie 7. Hieruit blijkt inderdaad dat investeringen in de woning door beide partijen ieder voor de helft werden gedaan. De vrouw heeft daarnaast onbetwist gesteld dat aflossingen van de lening aan de ouders door partijen samen werden betaald, maar dat alleen de man dit bedrag vervolgens terugbetaald kreeg door zijn ouders op zijn privé rekening.
Uit het overzicht van de man leidt de rechtbank af dat de man zijn (voorhuwelijkse) vermogen nog steeds heeft in de vorm van spaar- en beleggingstegoeden. De vrouw maakt daar geen aanspraak op. De rechtbank kan op grond van hetgeen is overwogen en geoordeeld niet louter op basis van het door de man opgestelde overzicht aannemen dat de man met deze gelden in de woning heeft geïnvesteerd of dat hij voor een groter deel heeft geïnvesteerd dan de vrouw. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap is gevormd door de schenkingen van in totaal € 125.245,49.
2.7.21.
De schenkingen hebben plaatsgevonden in de periode van november 2009 tot en met januari 2017, toen partijen eigenaar waren van de woning aan [adres 2] . Ter zake de schenkingen tot en met 2011 die in de gemeenschappelijke woning van partijen door de man zijn geïnvesteerd, geldt bij de bepaling van het vergoedingsrecht de nominale berekeningswijze, zodat de man voor die periode een vergoedingsrecht heeft van € 37.989,37.
Voor de schenkingen en daarmee in de gemeenschappelijke woning geïnvesteerde gelden in de periode van 2012 tot en met 2017 van in totaal € 87.256,12 geldt bij de bepaling van het vergoedingsrecht de berekeningswijze conform de beleggingsleer. Gelet op het bepaalde in artikel 1:87 lid 2 BW bedraagt de vergoeding een gedeelte van de waarde van het goed dat de ene echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot heeft verkregen, op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan.
Nu de schenkingen en de investering in de woning hebben plaatsgevonden in de tijd dat partijen de woning aan [adres 2] hadden, berekent de rechtbank de hoogte van de vergoeding aan de hand van de waardevermeerdering) van deze woning. Partijen hebben de woning in 2009 aangekocht voor € 266.568,-. Niet duidelijk is voor welk bedrag partijen de woning in 2017 hebben verkocht. De rechtbank gaat vooralsnog uit van de door de man gestelde `opgebouwde overwaarde na verkoop [adres 2] ' van € 463.756,95. De man heeft daarbij recht op een vergoedingsrecht van 87.256,12 /266.268 * 463.756,95 = € 151.973,32. Het is aan partijen om stukken betreffende het werkelijke verkoopbedrag in het geding te brengen, zodat de rechtbank het vergoedingsrecht definitief kan berekenen.
2.7.22.
Concluderend dient van de (nog te taxeren) waarde van de woning dan wel het verkoopbedrag van de woning aan een derde eerst de hypotheekschuld op 31 januari 2021 en de schuld aan de ouders van de man op 31 januari 2021 in mindering te worden gebracht. Vervolgens dient uit de overwaarde het vergoedingsrecht van de vrouw van € 22.500,- en van het vergoedingsrecht van de man van € 37.989,37 en het geschatte (en nader exact te bepalen) vergoedingsrecht van € 151.973,32 te worden voldaan waarna de rest van de overwaarde bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld.”
5.2.
Met de grieven drie tot en met zes komt de man op tegen de wijze waarop de rechtbank zijn vergoedingsrecht heeft berekend. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De rechtbank gaat in de berekening van het vergoedingsrecht uit van een aantal onjuiste bedragen. De woning aan [adres 2] is op 27 maart 2009 aangekocht voor € 250.000,-- (bijlage 17 bij het beroepschrift). Deze woning is vervolgens op 18 september 2017 verkocht voor € 417.500,-- (bijlage 18 bij het beroepschrift). De huidige woning is op 1 september 2017 aangekocht voor € 693.000,--.
De rechtbank gaat eraan voorbij dat de man zijn inleg/inbreng uit zijn privévermogen dat hij met instemming van de vrouw in de woning aan [adres 2] heeft geïnvesteerd vervolgens opnieuw met instemming van de vrouw volledig heeft ge(her)ïnvesteerd in de woning aan [adres 1] . De rechtbank heeft zijn vergoedingsrecht ten onrechte alleen berekend naar het moment van verkoop van de woning aan [adres 2] . Dit had moeten worden doorberekend naar de tweede woning. Voor de herinvestering in de woning aan [adres 1] geldt dat de beleggingsleer van toepassing is.
De berekening luidt volgens de man:
[adres 2] : nominale schenkingen van € 37.989,37 plus beleggingswaarde schenkingen vanaf 1 januari 2012 (privéinvestering schenkingen man /aankoopsom) x verkoopsom): (€ 87.256,12 / € 250.000,--) x € 471.500,-- = € 164.565,04. Derhalve in totaal € 202.554,41
Investering in de woning aan [adres 1] : beleggingswaarde (privéinvestering schenkingen man /aankoopsom) x waardebepaling woning bij toedeling c.q. verkoop) = (€ 202.554,41/ € 693.000,--) x € 950.000,-- +/- p.m. = € 277.671,99 +/- p.m.
5.3.
In reactie op de grief voert de vrouw het volgende aan. Het is juist dat de aankoopsom van de woning aan [adres 2] € 250.000,-- bedroeg. Uit
bijlage 17 bij het beroepschrift blijkt dat tevens de overdrachtsbelasting, notariskosten en kosten zijn meegenomen, waardoor het totale door partijen verschuldigde bedrag € 266.677,90 was. Met dit bedrag moet rekening worden gehouden. De rechtbank heeft per abuis gerekend met € 266.268,--.
Onjuist is het betoog van de man dat het vergoedingsrecht van de man uit de woning aan [adres 2] moet worden doorberekend naar de woning aan [adres 1] . Ook de vrouw had privévermogen voordat partijen de woning aan [adres 2] hebben aangekocht. Zij had een appartement aangekocht voor € 167.500,-- en verkocht voor € 211.500,--. Partijen hebben dus ieder privé maar ook gezamenlijk geïnvesteerd in de woning aan [adres 1] . Daarnaast is de lening van de man aan zijn ouders van € 45.000,-- afgelost met de gezamenlijk gegenereerde overwaarde, op grond waarvan de vrouw nog een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. De door de rechtbank gemaakte splitsing in de berekening van het vergoedingsrecht van de man is dan ook juist (waarbij tot 2011 de nominale berekeningswijze geldt en vanaf 2012 de beleggingsleer geldt). Gekeken moet worden ex art. 1:87 lid 2 BW naar het gedeelte van de waarde van de woning dat de ene echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot heeft verkregen op het tijdstip dat de vergoeding wordt voldaan.
De man heeft jarenlang gespaard door maandelijks geld van de gezamenlijke rekening van partijen af te schrijven en over te boeken naar zijn ouders als aflossing op de lening en dit vervolgens terug te laten betalen door zijn ouders aan de man in privé. De man heeft daardoor extra kunnen sparen en dit vermogen in de huidige woning geïnvesteerd. Feitelijk loste alleen de vrouw af op de lening. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de man, die al twee keer heeft geprofiteerd van deze constructie nu nog een derde keer te laten profiteren omdat het spaargeld vervolgens in de woning is gestoken en een waardestijging heeft kunnen creëren, die dan alleen aan de man zouden kunnen worden toegerekend.
De berekening van het vergoedingsrecht van de man moet luiden:(€ 87.256,12 / € 266.568,--) x € 460.430,80 = € 150.713,50 + 37.989,37 = € 188.702,87.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bestreden beschikking van 7 april 2023 heeft de rechtbank de woning aan de man toegedeeld tegen de getaxeerde waarde van € 950.000,--. De woning is op 16 augustus 2023 aan de man geleverd.
Niet in geschil is dat uit de netto overwaarde (getaxeerde waarde minus de hypothecaire geldlening en de schuld aan de ouders van de man) een vergoedingsrecht aan de man dient te worden voldaan. De hoogte van dit vergoedingsrecht is in hoger beroep in geschil.
De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 24 augustus 2022 geoordeeld dat de man in de periode van 24 november 2009 tot en met 20 januari 2017 van zijn ouders aan schenkingen heeft ontvangen een bedrag van € 125.245,49 (rov. 2.7.19). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat ter zake van de schenkingen tot en met 2011 die in de gemeenschappelijke woning ( [adres 2] ) van partijen door de man zijn geïnvesteerd, bij de bepaling van het vergoedingsrecht de nominale berekeningswijze geldt, zodat de man voor die periode een vergoedingsrecht heeft van € 37.989,37. Voor de schenkingen en daarmee in de gemeenschappelijke woning geïnvesteerde gelden in de periode van 2012 tot en met 2017 van in totaal € 87.256,12 heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de bepaling van het vergoedingsrecht de berekeningswijze conform de beleggingsleer geldt (rov. 2.7.21).
Tegen deze overwegingen zijn geen grieven gericht, zodat deze voor het hof als uitgangspunt dienen.
De rechtbank heeft het vergoedingsrecht vervolgens berekend aan de hand van de waarde(vermeerdering) van de woning aan [adres 2] : (investering / bedrag waarvoor woning is aangekocht) x bedrag waarvoor de woning is verkocht. Ook deze berekeningswijze (voor de investering in de woning aan [adres 2] ) is in hoger beroep niet in geschil.
In die berekening heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte gerekend met een bedrag van € 266.568,--, terwijl uit bijlage 17 bij het hoger beroep volgt dat de woning aan [adres 2] is aangekocht voor een bedrag van € 250.000,--. Naast de aankoopsom zijn echter verwervingskosten zoals kosten koper noodzakelijk. Met die kosten dient dan ook rekening te worden gehouden. Dat deze kosten niet noodzakelijk zouden zijn is gesteld, noch gebleken. Het hof gaat dan ook uit van een bedrag van € 266.567,90 zoals ook uit genoemde bijlage 17 blijkt.
De man heeft vervolgens aangevoerd dat de verkoopopbrengst van de woning aan [adres 2] € 471.500,-- bedraagt in plaats van € 453.756,95. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat dit bedrag juist is en dat met dit bedrag kan worden gerekend voor het vergoedingsrecht. Het hof zal dan ook uitgaan van een bedrag van € 471.500,--.
Het vergoedingsrecht van de man voor de woning aan [adres 2] bedraagt dan: € 37.989,37 + € 154.336,89 ((€ 87.256,12 / € 266.567,90) * € 471.500,--) = € 192.326,26.
Niet in geschil is dat de volledige overwaarde uit de woning van [adres 2] is aangewend voor de verkrijging van de huidige woning aan [adres 1] . Daarmee staat tevens vast dat het vergoedingsrecht van de man van € 192.326,26 is gebruikt voor die verkrijging.
Omdat de woning aan [adres 2] is verkocht en de opbrengst is geherinvesteerd in de woning aan [adres 1] , moet het vergoedingsrecht van de man ook aan de hand van de vermogensvermeerdering van de woning aan [adres 1] worden vastgesteld (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 28 867, nr. 9, p. 22; in die zin ook J.H. Lieber, Vergoedingen in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht (Recht en Praktijk nr. PFR9) Deventer: Wolters Kluwer 2024 p. 272). De verdere berekening luidt dan als volgt: ((vergoedingsrecht vervreemde woning / koopsom) * bedrag waarvoor de woning is toegedeeld aan de man).
Dat de huidige woning is aangekocht voor een bedrag van € 693.000,-- en dat deze voor een bedrag van € 950.000,-‑ is toegedeeld aan de man, is tussen partijen niet in geschil.
Het (totale) vergoedingsrecht van de man bedraagt aldus: € 263.650,72 ((€ 192.326,26 / € 693.000,--) * € 950.000,--).
De vrouw heeft zich er ter zitting op beroepen dat de overwaarde uit de woning aan [adres 2] van partijen samen was. Het hof begrijpt dat de vrouw hiermee doelt op haar stelling dat ook zij voorhuwelijks vermogen in de woning aan [adres 2] heeft geïnvesteerd. De vrouw heeft aangevoerd dat zij haar appartement heeft aangekocht voor € 167.500,--, dat het is verkocht voor € 211.500,-- en dat de overwaarde is geïnvesteerd in de woning aan [adres 2] . De vrouw heeft in dat kader echter geen vordering (in eerste aanleg of hoger beroep) ingesteld. De man heeft aangevoerd dat uit de door de vrouw overgelegde leveringsakte niet blijkt wat de hypotheek was, zodat de netto waarde niet te achterhalen is. De vrouw heeft in hoger beroep geen nadere stukken dienaangaande overgelegd, zodat het hof niet kan vaststellen of er sprake was van overwaarde. Daarnaast zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze overwaarde is geïnvesteerd in de woning aan [adres 2] . Dat de vrouw met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning aan [adres 2] is dan ook niet komen vast te staan. Ook voor het overige heeft de man betwist dat de overwaarde van de woning aan [adres 2] van partijen samen was, zodat dit niet is komen vast te staan.
De vrouw heeft zich nog beroepen op de redelijkheid en billijkheid indien ook voor de woning aan [adres 1] de beleggingsleer wordt toegepast (voor de bepaling van het vergoedingsrecht van de man). Volgens de vrouw heeft de man tijdens het huwelijk kunnen sparen door geld van de gezamenlijke rekening af te schrijven en over te boeken naar zijn ouders als aflossing op de lening en dit vervolgens terug te laten betalen door zijn ouders op zijn privérekening. De vrouw haakt met dit betoog, naar het hof begrijpt, aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 2.7.20: “De vrouw heeft daarnaast onbetwist gesteld dat aflossingen van de lening aan de ouders door partijen samen werden betaald, maar dat alleen de man dit bedrag vervolgens terugbetaald kreeg door zijn ouders op zijn privé rekening.” Mede daaraan heeft de rechtbank echter de slotsom verbonden dat de man juist geen vergoedingsrecht toekomt ter zake van voorhuwelijks vermogen en de inkomsten uit vermogen tijdens het huwelijk. Van een herinvestering van het vergoedingsrecht uit de vervreemde woning in de daarna verkregen woning is dan geen sprake. Het beroep dat de vrouw op de redelijkheid en billijkheid doet tegen het vergoedingsrecht voor de herinvestering gaat daarom niet op. De enkele omstandigheid dat de man aflossingen “terugbetaald” kreeg, maakt dit niet anders.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de man in zoverre slagen. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Peildatum saldo hypothecaire geldlening en de schuld aan de ouders van de man (grief zeven man)
5.5.
Met grief zeven komt de man op tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor het saldo van de hypothecaire geldlening en de schuld aan de ouders van de man, te weten 31 januari 2021 die in de toedeling van de woning aan de man moeten worden betrokken. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
Uitgegaan moet worden van de saldi van beide schulden direct voorafgaand aan het notariële transport. De man heeft een extra vergoedingsrecht ten aanzien van de aflossingen die hij na 31 januari 2021 tot de datum van het notariële transport van uit zijn privévermogen heeft voldaan. Hij heeft vanaf dat moment alle aflossingsverplichtingen voldaan.
5.6.
In reactie op de grief voert de vrouw het volgende aan. De rechtbank heeft de hoogte van de hypotheekschuld op 31 januari 2021 genomen omdat de man daar zelf om heeft verzocht. Indirect heeft de vrouw wel degelijk meebetaald aan de aflossingen op de hypotheekschuld na de gehanteerde peildatum omdat voor de gebruikersvergoeding die de man aan de vrouw verschuldigd is, is bepaald dat deze vanaf 1 februari 2021 weggestreept kan worden tegen het deel van de eigenaarslasten van de vrouw, welke zijn gesteld op € 549,02 per maand. Dit betreft het aandeel van de vrouw in de rente op de onderhandse lening en de hypothecaire lening, de opstalverzekering en de BsGW. De vrouw is van mening dat hierin ook reeds de aflossingen zijn verdisconteerd en dat het niet redelijk en billijk is hiervoor nog eens een extra bedrag in de afrekening te betrekken. De man heeft immers ook al het voordeel van de grote eigen woning waarin hij is kunnen blijven wonen, terwijl de vrouw noodgedwongen in een (duurdere) kleinere huurwoning verblijft, de woning verlaten heeft omdat de situatie thuis uit de hand begon te lopen tot fysiek geweld aan toe, zij kosten heeft moeten maken om de woning in te richten en al meer dan twee jaar geen eigen huis kan kopen.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
De man wil uitgaan van de saldi van de hypothecaire geldlening en de schuld aan de ouders van de man op het moment van levering aan de man, 16 augustus 2023. Daar is door de vrouw geen afdoende verweer op gevoerd.
De man heeft aangevoerd dat de saldi op 1 augustus 2023 bedroegen:
hypothecaire geldlening bij [betrokkene] : € 293.902,18 (bijlage 20c bij het beroepschrift);
lening bij de ouders van de man € 46.741,65 (bijlage 20d bij het beroepschrift).
Van een achterstand in de verschuldigde rente was geen sprake. De vrouw heeft de hoogte van de leningen niet betwist. Het hof gaat, bij gebrek van gegevens over de saldi op 16 augustus 2023, dan ook van deze bedragen uit. Deze bedragen strekken in mindering op het bedrag waarvoor de woning aan de man is toegedeeld: € 950.000,--.
De man stelt dat hij na 31 januari 2021 alleen heeft afgelost op beide leningen. De vrouw heeft daartegen aangevoerd dat zij indirect heeft meebetaald aan de aflossingen doordat de gebruiksvergoeding die de man aan haar verschuldigd is, vanaf 1 februari 2021 is weggestreept tegen het deel van de eigenaarslasten van de vrouw van € 549,02 per maand.
Het aandeel van de vrouw in de eigenaarslasten heeft echter geen betrekking op de aflossingen op de leningen. Bij aflossingen is sprake van vermogensvorming. De vrouw dient de helft van de verschuldigde aflossingen te dragen. Zij heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat hier op grond van de redelijkheid van de redelijkheid en billijkheid van moet worden afgeweken.
Aan de man komt ter zake van de aflossingen evenwel geen vergoedingsrecht toe. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de kwestie van de betaling van de aflossingen voorwerp was van bespreking. Daarin is een patstelling ontstaan, waarbij de man de aflossingen deed en hij de aflossingen die de vrouw aanvankelijk nog overmaakte weer terugstortte (en hij dus weigerde die in ontvangst te nemen). Deze (stilzwijgende) voorlopige overeenstemming (in afwachting van een definitief vergelijk) staat aan het gepretendeerde vergoedingsrecht in de weg (art. 1:87 lid 4 BW).
De man heeft, als overwogen, wel een regresvordering op de vrouw ter hoogte van het bedrag dat hij heeft afgelost. Dat de man daarvan afstand heeft gedaan, is niet gebleken.
Uit prod. 20 c volgt dat de man in de periode van 1 februari 2021 tot en met 1 augustus 2023 heeft afgelost op de hypothecaire geldlening bij [betrokkene] met een bedrag van € 22.463,86. Uit prod. 20d volgt dat de man in dezelfde periode op de lening bij zijn ouders heeft afgelost met een bedrag van € 2.137,81. De man heeft in totaal € 24.601,67 afgelost en heeft een regresvordering op de vrouw voor de helft, ofwel € 12.300,84.
In zoverre slaagt de grief van de man.
Vergoedingsrecht vrouw (grief 9 man, incidentele grief vrouw)
5.8.
De rechtbank heeft overwogen:
2.7.18.
De vrouw heeft gesteld dat zij recht heeft op vergoeding, omdat zij met privé vermogen mee heeft betaald aan de aflossing van een privé schuld van de man.
De man heeft erkend dat het een privé schuld van hem betreft maar heeft betwist dat de vrouw een vergoedingsrecht zou hebben. Enerzijds omdat de man een deel van de lening in privé heeft afgelost en anderzijds omdat partijen de eerste woning nooit zonder deze lening hadden kunnen kopen.
Uit productie 18 van de zijde van de man is gebleken dat de man op 24 december 2014 de schuld aan zijn ouders tot een bedrag van € 5.000,- van een privé rekening heeft betaald. De rechtbank houdt het ervoor, mede omdat de vrouw op deze stelling niet heeft gereageerd, dat alleen de man dit deel van de lening uit zijn privé vermogen heeft afgelost, zodat de vrouw voor de aflossing van dit deel van de schuld geen vergoedingsrecht heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat het nog openstaande deel van de schuld aan de ouders van € 45.000,- is afgelost in 2017 uit de overwaarde na verkoop van de woning aan [adres 2] . Nu deze woning gemeenschappelijke eigendom was - zodat er sprake was van een eenvoudige gemeenschap -had ieder van partijen recht op de helft van de overwaarde van deze woning., Uit de overwaarde is de restschuld van de man aan zijn ouders afgelost, zodat de vrouw met privé vermogen heeft afbetaald op een privé schuld van de man. De vrouw heeft dus een vergoedingsrecht op de gemeenschap. Hoewel het vergoedingsrecht in 2017 is ontstaan, heeft de vrouw om een nominale vergoeding verzocht. Daartegen is door de man geen inhoudelijk verweer gevoerd. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 22.500,-.”
5.9.
Met grief 9 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft van € 22.500,-- en dat de rechtbank de lening aan de ouders van de man gekwalificeerd heeft als een privéschuld van de man. Ter toelichting voert hij het volgende aan.
Van een vergoedingsrecht van de vrouw is geen sprake. Onjuist is dat de man heeft erkend dat het zijn privéschuld is. De man heeft alleen aangegeven dat de lening oorspronkelijk op zijn naam stond. Deze tenaamstelling dateert van voor het huwelijk. De enkele reden dat er bij de aankoop van de eerste woning geen nieuwe lening tussen de ouders en partijen is afgesloten, is een praktische insteek geweest. Maar het juridische gevolg behoort daardoor niet anders te zijn; tussen partijen bestond overeenstemming dat de lening door hen gezamenlijk werd aangehouden. De lening is gezamenlijk voortgezet voor de aankoop van de eerste woning. Partijen hebben gezamenlijk besloten om de lening niet af te lossen met de verkoopwaarde van zijn appartement in [plaats] , maar de schuld als gezamenlijke schuld aan te houden voor hun eerste woning. Het vrijgekomen bedrag van de verkoop van het appartement bleef daarmee volledig voor partijen beschikbaar om in de eerste woning te investeren.
De vrouw ging er ook van uit dat het een gezamenlijke schuld betrof: zij gaf de schuld op in de belastingaangiften.
5.10.
In reactie op de grief voert de vrouw het volgende aan. De lening stond oorspronkelijk op naam van de man. Daarmee is het een privéschuld van de man. Partijen hadden hier ook iets anders mee kunnen doen, zoals aflossen en een nieuwe lening aangaan. Dat hebben partijen niet gedaan. Het vergoedingsrecht staat vast. Dat dit door de man in de belastingaangifte anders is vermeld, maakt de schuld goederenrechtelijk niet anders. De man regelde de financiën en deed de aangiften. De vrouw heeft zich daar nooit mee bemoeid. Vaststaat dat de schuld aan de ouders van de man van € 45.000,-- in 2017 is voldaan met de overwaarde na verkoop van de woning aan [adres 2] . Die woning was gemeenschappelijk eigendom. Partijen hebben ieder recht op de helft van de overwaarde. Nu hieruit de privéschuld van de man is afgelost, heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap.
Met haar incidentele grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte de beleggingsleer niet heeft toegepast op haar vergoedingsrecht. Ter toelichting voert zij het volgende aan.
Het vergoedingsrecht is ontstaan in 2017, zodat de beleggingsleer van toepassing is. In plaats van € 22.500,-- bedraagt het vergoedingsrecht van de vrouw € 39.188,07 (€ 22.500,-- / € 266.568,-- (aankoopwaarde woning [adres 2] ) x € 463.756,95 (verkoopwaarde woning [adres 2] ) = € 39.188,07 of € 39.143,96 uitgaande van € 266.568,-- als aankoopbedrag van de woning aan [adres 2] of € 41.738,13 uitgaande van € 250.000,-- als aankoopbedrag van de woning aan [adres 2] , zoals door de man gesteld. Of indien uitgegaan wordt van € 460.430,80: € 38.863,21.
5.11.
In reactie op de grief van de vrouw, voert de man het volgende aan. Tussen partijen is niet in geschil dat de lening op 20 september 2017 is afgelost. Als de vrouw al een vordering heeft ten bedrage van de helft van de geldlening, ofwel € 22.500,--, dan kan dat enkel gelden als een vordering van de vrouw op de man, maar niet op de gemeenschap die tussen partijen is ontstaan door de aankoop van de woning. Met het aflossen van de schuld aan de geldverstrekker is de lening afgelost en is het geld niet meer beschikbaar voor een herinvestering. Indien al sprake is van een vordering, dan is deze niet ingebracht in de gemeenschap. Dit heeft tot gevolg dat de vrouw geen vordering heeft ex art. 1:87 BW. Daarom kan de beleggingsleer niet worden toegepast.
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat er reeds vóór de aankoop van de woning aan [adres 2] een schuld aan de ouders van de man was van € 50.000,--. Evenmin is in geschil dat deze schuld aanvankelijk – voorafgaand aan het huwelijk – alleen op naam van de man stond. Volgens de man is echter geen sprake van een privéschuld, maar is de schuld gezamenlijk voorgezet voor de aanschaf van de eerste woning van partijen aan [adres 2] . Dat het een schuld is ter zake van een goed (als bedoeld in art. 1:87 BW en in dat verband HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, rov. 4.3.2) is dus evenmin in geschil. Volgens de vrouw betreft het een (privé)schuld van de man. Dit vindt voldoende steun in de eigen verklaring van de man dat er bij de aankoop van de eerste woning geen nieuwe lening tussen de ouders en partijen is afgesloten. Wat de man overigens bedoelt met “gezamenlijke schuld” laat hij na duidelijk te maken. Voor zover hij daarmee op het oog heeft dat partijen het erover eens waren dat de schuld bleef bestaan na aanschaf van [adres 2] (om de overwaarde van het appartement te kunnen benutten voor die aanschaf) of (ook) dat het ging om een gezamenlijke schuld voor fiscale doeleinden, kan dit, zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet afdoen aan het vergoedingsrecht van de vrouw ter zake de voldoening van die schuld, zoals al door de rechtbank overwogen.
De schuld aan de ouders van de man van € 45.000,-- is afgelost uit de overwaarde van de gemeenschappelijke woning aan [adres 2] . Hierdoor is voor de man een plicht tot vergoeding ontstaan. Nu met die aflossing wordt bijgedragen aan de oorspronkelijke investering (de schuld betrof de aanschaf van de woning, zie hiervóór) dient de vergoeding gerelateerd te worden aan de met die oorspronkelijke investering gecreëerde waarde volgens art. 1:87 lid 2 onder a BW (zie in die zin Kamerstukken I 2008–2009, 28 867, C (memorie van antwoord), p. 15-16). Het vergoedingsrecht van de vrouw bedraagt dan € 39.797,55 ((€ 22.500,-- / € 266.567,90) * € 471.500,--). Van een verdere herinvestering hiervan in [adres 1] is, zoals de man opwerpt, geen sprake. Daarop beroept de vrouw zich ook niet.
Grief negen van de man faalt en de incidentele grief van de vrouw slaagt. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De man heeft bij de rechtbank aangevoerd dat als de rechtbank de lening niet als gezamenlijk van partijen beschouwt, de vrouw ook niet gerechtigd is om aanspraak te maken op de eventuele overwaarde als ontstaan uit de waarde die deze lening vertegenwoordigd heeft. Dat stuit echter af op hetgeen art. 1:87 BW bepaalt.
Slotsom
5.13.
Uit het voorgaande volgt dat op de waarde waarvoor de woning aan de man is toegedeeld (€ 950.000,--) de saldi van de leningen bij [betrokkene] en bij de ouders van de man van in totaal € 340.643,83 (€ 293.902,18 plus € 46.741,65) in mindering strekken.
De overwaarde bedraagt € 609.356,17 (€ 950.000,-- min € 340.643,83).
Op de overwaarde strekt een bedrag van € 263.650,72 (vergoedingsrecht man) en een bedrag van € 39.797,55 (vergoedingsrecht vrouw) in mindering. De netto overwaarde bedraagt dan € 305.907,90 (€ 609.356,17 min € 263.650,72 en min € 39.797,55). Deze netto overwaarde dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. Ieder heeft recht op een bedrag van € 152.953,95.
De man dient de vrouw een bedrag van € 192.751,50 (€ 39.797,55 plus € 152.953,95) ter zake van haar vergoedingsrecht en ter zake van de overbedeling van de woning te betalen.
De vrouw dient de man een bedrag van € 12.300,84 te betalen ter zake van de door de man met ingang van 1 februari 2021 gedane aflossingen op de leningen van partijen.
Grief tien van de man behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Proceskosten
5.14.
De vrouw verzoekt een proceskostenveroordeling van de man voor de kosten in hoger beroep. Zij voert daartoe het volgende aan.
De woning is op 16 augustus 2023 overgedragen aan de man. De man heeft de vrouw in de periode daaraan voorafgaand niet geïnformeerd over het verloop van de financieringsaanvraag. Ook heeft de man niet willen meewerken met de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man stelt vervolgens op de laatste dag hoger beroep in en de vrouw wordt onder druk gezet om haar medewerking te verlenen om de woning de leveren aan de man. De vrouw heeft informatie aangeleverd bij de notaris en de benodigde stukken steeds op eerste verzoek ondertekend en teruggestuurd. Zij heeft zelfs aangeboden om het bedrag dat door de man aan de vrouw moet worden betaald conform de berekening van de rechtbank, in afwachting van de beslissing in hoger beroep in depot te laten bij de notaris. Op verzoeken van de vrouw om in ieder geval het incident tot schorsing in te trekken is herhaaldelijk negatief gereageerd, terwijl de man hier geen belang meer bij had en niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek. De vrouw heeft als gevolg van deze houding in haar processtuk verweer moeten voeren tegen de verzochte schorsing. De man had het hoger beroep kunnen voorkomen als hij eerder overleg met de vrouw had gezocht.
5.15.
In reactie op de verzochte proceskostenveroordeling voert de man het volgende aan. Er is geen reden om af te wijken van de hoofdregel om de proceskosten in procedures van familierechtelijke aard te compenseren. Van nodeloos gemaakte proceskosten is geen sprake. Partijen hebben uiteenlopende standpunten over de toepassing van de beleggingsleer ten aanzien van de vergoedingsrechten. De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De man is niet verplicht om de vrouw over het voornemen om hoger beroep in te stellen, te informeren. Dat geldt eveneens voor het actief meewerken aan inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, laat staan eerder dan het verstrijken van de beroepstermijn. Ten tijde van de indiening van het hoger beroep bestond er gerede kans dat de vrouw hem lopende het hoger beroep zou dwingen om aan verkoop van de woning mee te werken.
5.16.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van nodeloos procederen en ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof zal dan ook dienovereenkomstig beslissen in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten van dit hoger beroep draagt.
6 De slotsom
In de zaak met zaaknummer 200.329.333/02:
6.1.
Op grond van hetgeen in rov. 4.2 is overwogen, zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn schorsingsverzoek.
In de zaak met zaaknummer 200.329.333/01:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
7 De beslissing
Het hof:
op de zaak met zaaknummer 200.329.333/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
op de zaak met zaaknummer 200.329.333/01:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 7 april 2023, voor wat betreft rov 3.1 eerste aandachtsstreepje (toedeling woning aan man) voor zover in hoger beroep in geschil, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat het vergoedingsrecht van de man € 263.650,72 bedraagt;
bepaalt dat het vergoedingsrecht van de vrouw € 39.797,55 bedraagt, welk bedrag uit de netto overwaarde aan de vrouw dient te worden voldaan;
bepaalt dat het netto restant van de overwaarde van € 305.907,90 gelijkelijk bij helfte wordt verdeeld;
veroordeelt de vrouw tot medewerking bij de notaris aan de uitbetaling van de netto overwaarde van € 609.356,17 rekening houdend met de voorgaande vergoedingsrechten en verdeling van de netto restant overwaarde;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, A.J.F. Manders en H.J. Witkamp, bijgestaan door mr. L. Kramer als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2024 door mr. A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.