Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Onrechtmatige daad van de Staat door het bekostigen van het hoger beroep van een oud-rechter tegen een journalist.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.280.336/01

arrest van 21 maart 2023

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. T.J. Stapel te Haarlem,

tegen

1. de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Justitie en Veiligheid,gevestigd te 's-Gravenhage,

hierna te noemen: de Staat,

2. de Raad voor de Rechtspraak,gevestigd te 's-Gravenhage,

hierna te noemen: de Raad voor de rechtspraak,

geïntimeerden,

advocaat: mr. R.W. Veldhuis te 's-Gravenhage,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 september 2020, na verwijzing door het gerechtshof Den Haag naar dit hof bij arrest van 16 juni 2015 (zaaknummer 200.155.946/01), in het hoger beroep van de door de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats rechtbank Amsterdam, gewezen vonnissen van 26 juni 2013 en 19 februari 2014, tussen [appellant] als eiser en de Staat en de Raad voor de rechtspraak als gedaagden.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenarrest van 8 september 2020;

de op 20 september 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd.

De zaak is vervolgens aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te treffen, waarna partijen op de rol van 24 januari 2023 arrest hebben gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6 De verdere beoordeling

De kern van het geschil

6.1.

Het gaat in dit hoger beroep kort gezegd om een vervolg op de zogenaamde ‘zaak [X] ’. [de vice-president] , voormalig vice-president van de rechtbank Den Haag, heeft een procedure gevoerd tegen (onder andere) [appellant] , journalist, naar aanleiding van een publicatie van [appellant] waarin [de vice-president] werd genoemd door [de advocaat] , destijds advocaat in de zogenaamde Chipsholzaak. [de vice-president] vond dat [de advocaat] onjuist had verklaard over de gang van zaken in de Chipsholzaak en dat [appellant] die verklaring van [de advocaat] niet had mogen publiceren zonder deze eerst aan hem voor te leggen. De kosten voor het voeren van die procedure door [de vice-president] tegen [appellant] zijn door de Raad voor de rechtspraak betaald. Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of de Staat daarmee (dus door het bekostigen van die procedure) onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] .

De feiten

6.2.

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

6.2.1.

[appellant] is journalist. Hij heeft een boek geschreven met de titel " [titel van boek] ; In de keuken van de civiele rechtspraktijk" (hierna ook: het boek). Het boek is in 2004 uitgegeven door Memory Productions in een oplage van 2.000 stuks.

6.2.2.

Het boek bevat een weergave van gesprekken van [appellant] met negen advocaten, onder wie [de advocaat] . [de advocaat] was als advocaat betrokken bij procedures in de zogenaamde Chipshol-zaak in verband met grond bij de luchthaven Schiphol. In het boek doet [de advocaat] daarvan verslag. Het betreffende hoofdstuk eindigt met de volgende alinea:

“Tenslotte: hoe is het mogelijk dat zowel Rechtbank, Hof als Hoge Raad het ongekend onrechtmatig handelen van [persoon A] ongemoeid hebben gelaten en de schadeclaim hebben afgewezen? Had [de advocaat] hier niet meer uit moeten of kunnen halen? Hij zoekt naar een verklaring: "Het lijkt wel of onze rechterlijke macht mentaal niet is toegerust om te oordelen over dit soort financiële megabelangen. Bij [de, hof] rechter heerst een enorme vrees voor 'Amerikaanse toestanden'. Op zichzelf is dat best een goede grondhouding; zelf ben ik ook geen voorstander van extreem hoge schadevergoedingen. Maar soms, zoals in het geval van Chipshol, een bedrijf dat nota bene bewust bijna kapot is gemaakt door de eigen accountant kan inderdaad schade optreden van honderden miljoenen. En [dan, hof] moet een rechter niet bang zijn om doortastend op te treden en het recht toe te passen. Maar bij grote claims leert de ervaring dat Nederlandse rechters nerveus worden. Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die [uitvoerig, hof] met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipshol zaak is dat ook gebeurd met [de vice-president] van de Haagse Rechtbank. Nederland lijkt wel te klein voor grote claims. Iedereen kent elkaar. Laten we dat een variant noemen van ons poldermodel".”

6.2.3.

[de vice-president] was toen vice-president van de rechtbank s’-Gravenhage. Hij heeft onder meer op 8 december 1994 een pleidooi in een tweetal procedures in verband met de Chipshol-zaak voorgezeten.

6.2.4.

In april 2004 is [de vice-president] een gerechtelijke procedure tegen [de advocaat] , [appellant] en Memory Productions begonnen, waarin [de vice-president] onder meer schadevergoeding van [appellant] heeft gevorderd op grond van aantijgingen jegens hem in het boek. [appellant] heeft in die procedure (met Memory Productions) een reconventionele vordering ingesteld inhoudende dat voor recht wordt verklaard dat de publicatie en uitgave van het boek met de citaten daarin van [de advocaat] niet onrechtmatig jegens [de vice-president] zijn.

6.2.5.

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005 zijn de conventionele vorderingen van [de vice-president] jegens [appellant] afgewezen en is de door [appellant] (en Memory Productions) in reconventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:

“In het navolgende wordt veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de uitlating van [de advocaat] tegenover [de vice-president] onrechtmatig was (…) Dit uitgangspunt betekent nog niet dat [appellant] en Memory onrechtmatig jegens [de vice-president] hebben gehandeld door de uitlating te (doen) publiceren. (…) De volgende omstandigheden zijn hier van belang:

(…)

Deze omstandigheden tegen elkaar afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat de geciteerde uitlating van [de advocaat] niet van dien aard was dat deze niet (…) door [appellant] en Memory had mogen worden gepubliceerd, zonder onderzoek naar de juistheid van de beweringen en zonder vermelding van het standpunt van [de vice-president] . Dit geldt ook indien mocht blijken dat [de advocaat] door het doen van de uitlating jegens [de vice-president] onrechtmatig heeft gehandeld wegens het ontbreken van een voldoende feitelijk juiste basis.”

6.2.6.

[de vice-president] is in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 23 juni 2009 het vonnis van de rechtbank Rotterdam, voor zover het de door [de vice-president] jegens [appellant] ingestelde conventionele vordering betreft, bekrachtigd. Het gerechtshof heeft daartoe onder meer overwogen:

“Bij de beantwoording van de vraag of Memory Productions cs [hof: Memory en [appellant] ] onrechtmatig hebben gehandeld door de (sub)passage te publiceren zijn de volgende omstandigheden van belang.

(…).

In het licht van deze omstandigheden en gelet op (…) kan niet gezegd kan worden, dat het [appellant] duidelijk had moeten zijn dat - zoals [de vice-president] stelt maar niet vaststaat - de subpassage onwaarheid bevatte en/of dat [appellant] het citaat anderszins lichtvaardig heeft opgenomen en daardoor [de vice-president] (…) onrechtmatig heeft blootgesteld aan de suggestie dat hij niet onpartijdig of onafhankelijk was.

Dat [appellant] de inhoud van de bewering van [de advocaat] niet bij [de vice-president] heeft gecontroleerd, doet hieraan niet af. Het ging om interviews en van [appellant] kon niet verlangd worden dat hij elk onderdeel van hetgeen hem in de interviews werd verteld (in detail) zou controleren.

(…).

Naar het oordeel van het hof is het aannemen van onrechtmatigheid hier (…) ook niet verenigbaar met de rol van journalisten om informatie te verschaffen over actuele gebeurtenissen, meningen en ideeën.”

Voor wat betreft de reconventionele vordering van [appellant] (en Memory Productions ) heeft het gerechtshof overwogen dat de voornoemde - negatieve - conclusies op zichzelf en zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet meebrengen dat tevens de omgekeerde - positieve - conclusies gerechtvaardigd zijn, laat staan dat daarmee ook “aan de ongeschreven normen die gelden voor de werkwijze van een journalist” zou zijn voldaan. Dit leidt ertoe, aldus het gerechtshof anders dan de rechtbank, dat de door [appellant] (en Memory Productions) in reconventie gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is.

6.2.7.

[de vice-president] is door zowel de rechtbank als het gerechtshof in conventie in de proceskosten van [appellant] veroordeeld. De proceskosten, begroot op basis van het liquidatietarief, zijn aan [appellant] betaald.

6.2.8.

De procedure van [de vice-president] tegen [de advocaat] is uiteindelijk geëindigd in een royement op verzoek van beide partijen, nadat het gerechtshof ’s-Gravenhage had geoordeeld dat, behoudens (nader) door [de vice-president] te leveren tegenbewijs, bewezen werd geacht dat [de vice-president] voorafgaand aan de pleidooien op 8 december 1994 een telefoongesprek had gevoerd met [de advocaat] .

6.2.9.

De kosten van [de vice-president] voor het voeren van de voornoemde procedures zijn betaald door de Raad voor de rechtspraak.

6.2.10.

Bij brief van 3 mei 2006 heeft de Raad voor de rechtspraak (in de persoon van [persoon B] ) aan [persoon C] , lid van de Tweede-Kamer fractie van de SP, het volgende geschreven:

“Graag doe ik een poging de vragen te beantwoorden die u stelde in uw brief van 27 april 2006.

Algemeen kader

In 2004 zijn tussen de Raad en de gerechten (met uitzondering van de Hoge Raad) afspraken gemaakt over de behandeling van claims die tegen de Staat der Nederlanden aanhangig worden gemaakt wegens het optreden van (bestuurders, leden en personeel van) die gerechten. Daarbij komt een groot gewicht toe aan het oordeel van het betrokken gerechtsbestuur, al zijn categorieën van zaken omschreven waarin als regel verweer zal worden gevoerd, ook als het geldelijke belang gering is. Zaken waarin de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren, gerechtsbestuurders en leden van de Raad in het geding is behoren ook tot die categorieën.

De afspraken kunnen, zo is in juni 2004 ook vastgelegd, op overeenkomstige wijze worden toegepast indien het instellen van een vordering dóór de Staat der Nederlanden wordt overwogen. Ook is er rekening mee gehouden dat in uitzonderlijke gevallen het instellen van een vordering dóór een rechter op overeenkomstige wijze kan worden behandeld. Voor de laatstbedoelde gevallen is als extra procedurele waarborg vastgelegd dat dan een lid van het betrokken gerechtsbestuur, niet zijnde de direct betrokken persoon, het verloop van de zaak van zeer nabij volgt.

Specifieke omstandigheden

In de door u genoemde aangelegenheid is sprake van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Namens de betrokken rechter is, na daartoe strekkend advies van de Landsadvocaat, een procedure aanhangig gemaakt tegen een journalist, diens uitgever en de bron van de journalist. De bron, een advocaat en procureur, had aantijgingen geuit van ernstige aard die het aanzien van de rechter, het ambt en de rechterlijke macht schaadden. De journalist heeft op geen enkele manier geprobeerd de juistheid van die aantijgingen te verifiëren of zelfs maar de betrokkene of het betrokken gerecht de gelegenheid gegeven zich uit te spreken over (de onjuistheid van) de aantijging.

In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. Er is ook geen sprake van een vergoeding aan de betrokken rechter: in dit uitzonderlijke geval is, vanwege het belang van de rechtspraak en het betrokken gerecht, de procedure op één lijn gesteld met de situatie waarin een rechter of gerechtsbestuurder uit hoofde van de functie in rechte wordt aangesproken. In zulke gevallen geeft de Raad, na overleg met de president van het betrokken gerecht, aan de Landsadvocaat opdracht de betrokkene bij te staan. Dat de Raad als opdrachtgever de verschuldigde declaraties voldoet spreekt daarbij vanzelf.

Er is dus geen sprake van dat de betrokken rechter op eigen initiatief procedeert op kosten van de gemeenschap, of dat alle rechters die procederen in zaken die met hun werk te maken hebben, een vergoeding zouden krijgen. Overigens is mij geen andere zaak bekend van een rechter die als eisende partij heeft moeten optreden in verband met zijn functie. Zoals gezegd, het gaat hier (gelukkig) om een zeer uitzonderlijke zaak.

Naar aanleiding van uw vraag, of rekening is gehouden met de invloed die van de beslissing van de Raad en het betrokken gerechtsbestuur kan uitgaan op de rechters die de zaak behandelen, kan ik u nog meedelen dat in het algemeen de Raad en de gerechten zeer terughoudend zijn bij een beslissing om als partij (zij het eiser of gedaagde) in rechte op te treden, eventueel ook als eisende partij in hoger beroep. Daarbij speelt enerzijds een rol dat de rechtspraak ernaar streeft om zelfs de schijn van belangenverstrengeling te vermijden en anderzijds dat de indruk bestaat dat, als er al een invloed uitgaat van de bijzondere rol van een orgaan van de rechtspraak als procespartij, die invloed voor ons eerder ongunstig is. Maar die terughoudendheid mag niet ertoe leiden dat aan gerechtvaardigde belangen van de Staat der Nederlanden afbreuk wordt gedaan.

“Een regeling die het mogelijk maakt dat rechters op eigen initiatief, maar op kosten van de gemeenschap, procederen” bestaat dus niet. In de door u bedoelde procedures is ook van een daarmee overeenkomende situatie geen sprake.”

6.2.11.

Bij brieven van 24 maart 2010 en 1 juni 2010 heeft de advocaat van [appellant] de Raad voor de rechtspraak aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van - kort gezegd - de voornoemde jegens hem aanhangig gemaakte procedure.

6.2.12.

Vervolgens heeft de advocaat van [appellant] bij brieven van 23 april 2012 [de vice-president] alsmede de Raad voor de rechtspraak (nogmaals) aansprakelijk gesteld. In zijn brief van 23 april 2012 aan de Raad voor de rechtspraak heeft de advocaat, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

“(…) Zoals u weet is cliënt vanaf april 2004 gedurende ruim vijf jaren als gedaagde, respectievelijk geïntimeerde, betrokken geweest in een gerechtelijke procedure, welke [de vice-president] (onder meer) tegen hem aanhangig heeft gemaakt, naar aanleiding van de publicatie in het door cliënt geschreven boek “ [titel van boek] ; in de keuken van de civiele rechtspraktijk”. Bij vonnis van 14 december 2005 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen jegens cliënt integraal afgewezen, welk vonnis (in conventie) door het hof Den Haag bij arrest van 23 juni 2009 is bekrachtigd.

Dienaangaande schreef ik [de vice-president] heden conform inliggende kopie. (…) Zoals daarin aangegeven, heeft uw Raad de advocaat- en proceskosten van [de vice-president] gefinancierd, terwijl die kosten aan de zijde van cliënt geheel te zijnen laste zijn gekomen.

Door de uitspraak van het hof is komen vast te staan dat [de vice-president] zich jegens cliënt schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid cq. misbruik van procesrecht door de betreffende procedure tegen hem te beginnen. Bij de aanvang van die procedure wist hij immers, althans behoorde hij te weten, dat zijn vordering jegens cliënt was gegrond op een onwaarheid. Ook uw raad heeft zich, door die procedure te financieren c.q. daarin feitelijk zelf als opdrachtgever te fungeren, jegens cliënt zich schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad. Cliënt verwijt uw raad onder meer dat u onvoldoende heeft onderzocht, of de gronden van de vorderingen van [de vice-president] op waarheid waren gebaseerd en enigszins met bewijzen konden worden gestaafd. Het tegendeel lijkt eerder het geval te zijn geweest: uw Raad is er kennelijk voorshands vanuit gegaan, dat de gewraakte passages in voornoemde publicatie niet op waarheid waren gebaseerd. Dat blijkt onder meer uit de brief van 3 mei 2006 van uw Raad aan [persoon C] , lid van de Tweede Kamer-fractie van de SP (…)

Door de proceskosten van [de vice-president] te financieren c.q. feitelijk zelf opdracht te geven tot die procedure, heeft uw Raad met name het beginsel van equality of arms geschonden, als onder meer neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM . Door de ook door uw Raad jegens cli ënt begane onrechtmatige daad heeft cliënt schade geleden. Voor die schade stel ik ook u aansprakelijk. (…)”

6.2.13.

De gestelde aansprakelijkheid en schadeplichtigheid zijn door de Raad voor de rechtspraak (alsmede door [de vice-president] ) van de hand gewezen.

6.2.14.

Daarop is [appellant] deze procedure gestart tegen de Staat en de Raad voor de rechtspraak (en een afzonderlijke procedure tegen [de vice-president] ).

Het oordeel van de rechtbank en de omvang van het geschil in hoger beroep

6.3.1.

[appellant] heeft (samengevat) gevorderd de Staat en de Raad voor de rechtspraak hoofdelijk te veroordelen om aan hem alle geleden en nog te lijden schade te vergoeden, die het gevolg is van de in zijn dagvaarding gestelde feiten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Staat en de Raad voor de rechtspraak in de proceskosten.

6.3.2.

De rechtbank heeft met het tussenvonnis van 26 juni 2013 een comparitie van partijen bepaald en met het eindvonnis van 19 februari 2014:

- [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen de Raad voor de rechtspraak (rov. 4.2 t/m 4.5 eindvonnis);

- de vordering van [appellant] tegen de Staat afgewezen (rov. 4.8 t/m 4.14);

- [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de Staat en de Raad voor de rechtspraak.

6.3.3.

[appellant] is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen (zo blijkt uit zijn appeldagvaarding). [appellant] heeft geconcludeerd tot toewijzing van zijn vorderingen zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding met veroordeling van de Staat en de Raad voor de rechtspraak in de proceskosten.

6.3.4.

Op de vraag van [appellant] om alsnog aanvullende grieven te mogen nemen heeft dit hof reeds bij tussenarrest van 8 september 2020 (negatief) beslist. [appellant] lijkt zich in zijn memorie van grieven te beperken tot een hoger beroep tegen het eindvonnis. Voor zover hij heeft bedoeld zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis te handhaven, overweegt het hof het volgende. Tegen een beslissing om een comparitie na antwoord te bevelen staat geen hoger beroep open (artikel 131 Rv). Om die reden zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep van het tussenvonnis van 26 juni 2013.

6.3.5.

De rechtbank heeft de redenen voor afwijzing van de vordering tegen de Staat uiteengezet in rov. 4.8 t/m 4.14. In rov. 4.8 en 4.9 is het beroep van [appellant] op artikel 6 EVRM en de beginselen van fair trial en equality of arms besproken en verworpen. In rov. 4.14 is het beroep van [appellant] op artikel 6:2 BW als grondslag van zijn vordering verworpen. Tegen deze overwegingen heeft [appellant] geen grieven gericht. Dat heeft tot gevolg dat deze door [appellant] gestelde grondslagen van de vordering in dit hoger beroep niet meer aan de orde zijn en niet kunnen leiden tot toewijzing van zijn vordering.

6.3.6.

Het hoger beroep van [appellant] is (slechts) gericht tegen rov. 4.12 en 4.13 van het eindvonnis. Daarop zal het hof hierna nader ingaan.

6.3.7.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] aangevoerd dat hij aan zijn vordering ook ten grondslag legt dat de brief van [persoon B] (bedoeld wordt de in rov. 6.2.10 weergegeven brief) zijn reputatie heeft geschaad. De Staat heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat dit moet worden beschouwd als een nieuwe grief. Het hof is van oordeel dat de Staat terecht bezwaar heeft gemaakt, omdat dit in strijd komt met de zogenaamde twee-conclusie-regel. [appellant] heeft niet aangevoerd dat of waarom een uitzondering moet worden gemaakt op die regel. Deze grondslag voor de vordering is dus te laat naar voren gebracht en zal niet in de beoordeling worden betrokken.

De financiering van de procesvoering van [de vice-president] door de Staat en de vraag of dat onrechtmatig was jegens [appellant]

6.4.1.

Voor de beoordeling van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door de procesvoering van [de vice-president] tegen hem (volledig) te financieren, gaat het hof uit van het door de rechtbank gehanteerde criterium. Het hof ziet daartoe reden omdat [appellant] geen (voldoende kenbare) grieven heeft gericht tegen het beoordelingscriterium dat de rechtbank in rov. 4.11 heeft vastgelegd en omdat de Staat dat criterium juist acht. Het hoger beroep van [appellant] heeft dan ook slechts betrekking op de wijze waarop de rechtbank het criterium heeft toegepast.

De rechtbank heeft in rov. 4.11 (samengevat) het volgende overwogen:

- de Staat dient bij de uitoefening van zijn bevoegdheden de geschreven en ongeschreven regels van publiekrecht in acht te nemen (artikel 3:14 BW), waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;

- het besluit van de Staat om de proceskosten van [de vice-president] te betalen had (mede) tot doel het dienen van een algemeen belang, te weten het beschermen van de integriteit van de rechtspraak in het algemeen en dat is een zwaarwegend maatschappelijk belang;

- uitgangspunt is dat de Staat bij het dienen van dat algemene belang een zeker beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt;

- ter beoordeling ligt voor of de Staat in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.

Vervolgens heeft de rechtbank in rov. 4.12 overwogen:

De rechtbank stelt vast dat de Staat niet lichtvaardig heeft besloten tot betaling van de kosten van [de vice-president] . Het betrof een uitzonderlijk geval, zo blijkt uit de antwoorden die de voormalig voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak, [persoon B] , heeft gegeven op vragen van een lid van de Tweede Kamerfractie van de SP over deze kwestie (hiervoor weergegeven onder 2.11) [hof: 6.2.10 van dit arrest]. Er is advies ingewonnen van de landsadvocaat alvorens [de vice-president] in 2004 besloot tot dagvaarden. De Staat kon onder die omstandigheden besluiten tot financiering van de kosten van [de vice-president] , zonder uitputtend te onderzoeken of de door [appellant] geciteerde uitlating van [de advocaat] over [de vice-president] onjuist was. Hoewel de vraag of [de vice-president] heeft gelogen over zijn contacten met advocaten het debat tussen partijen is gaan overheersen, ging het in de procedure tegen [appellant] om de vraag of [appellant] de uitlating van [de advocaat] zonder deze bij [de vice-president] te verifiëren had mogen publiceren. Een rechtszaak is een passend en gebruikelijk middel om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Dat over de kwestie binnen de Raad voor de Rechtspraak kennelijk discussie is geweest, zoals onder meer blijkt uit de verklaring die [persoon B] daarover in een door Chipshol aanhangig gemaakte procedure als getuige onder ede heeft afgelegd op 10 november 2010, maakt dit niet anders. Evenmin kan worden gezegd dat de uitspraak in eerste aanleg van de rechtbank te Rotterdam zonder meer had moeten leiden tot een andere beslissing van de Staat omtrent de kosten verband houdend met het hoger beroep.

6.4.2.

Zoals hiervoor al is vermeld, begrijpt het hof de grieven van [appellant] aldus dat overweging 4.12 niet juist is, omdat de rechtbank het in 4.11 vermelde criterium daarmee niet goed heeft toegepast. Het hof verstaat de grieven aldus dat de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staat (voldoende) onderzoek heeft gedaan en dat de Staat aldus handelend niet lichtvaardig tot het financieringsbesluit is gekomen. Het hof is van oordeel dat deze grieven van [appellant] deels slagen en overweegt daartoe het volgende.

6.4.3.

Het hof is van oordeel dat de Staat niet zomaar heeft besloten om de procedure van [de vice-president] te financieren. De Staat is niet over één nacht ijs gegaan. De Staat is niet alleen maar ingegaan op een kennelijk bij [de vice-president] bestaande wens om te procederen op kosten van de Staat. De Staat heeft hierover intern overleg gevoerd (zoals blijkt uit het dossier: overleg tussen toenmalig president van de rechtbank [persoon D] , de toenmalig voorzitter van de Raad voor de rechtspraak [persoon B] en de toenmalig juridisch adviseur van de Raad voor de rechtspraak [persoon E] ) en de landsadvocaat heeft destijds geadviseerd. De beslissing om de procedure van [de vice-president] te bekostigen is dus niet van het éne op het andere moment genomen en is ook niet genomen enkel en alleen omdat [de vice-president] dat had verzocht. De Staat heeft zich daarover zelf een mening gevormd (dat blijkt uit het interne memo van 24 februari 2010 van de Raad voor de rechtspraak over de besluitvorming in de zaak [de vice-president] ).

6.4.4.

De Staat had (aanvankelijk) een reden om de procedure te financieren, te weten het algemeen belang van de integriteit van de rechtspraak in het algemeen en die van [de vice-president] als rechter in het bijzonder. Dat de Staat vond dat dit belang aan de orde was - het algemeen belang van de integriteit van de rechtspraak - blijkt uit de in 6.2.10 geciteerde brief van [persoon B] aan Tweede Kamerlid [persoon F] . Ook blijkt dat uit de e-mail van 7 februari 2006 van [persoon D] aan [persoon B] en [persoon E] (productie 12 bij akte van 6 november 2013) en uit het interne memo van 24 februari 2010 van de Raad voor de rechtspraak over de besluitvorming in de zaak [de vice-president] (productie 7 bij genoemde akte).

6.4.5.

De Staat heeft aangevoerd dat daarnaast een rol speelde dat het ging om een werkgerelateerde kwestie en dat de Staat vindt dat het gerechtsbestuur als werkgever ‘voor zijn mensen moet staan’. Uit de genoemde e-mail van [persoon D] aan [persoon B] en [persoon E] blijkt indirect dat [persoon D] dit (ook) een kwestie van werkgeversverantwoordelijkheid vond. Echter, nergens uit blijkt dat ook [persoon B] en [persoon E] die mening deelden. Er is juist een aanwijzing dat de Raad voor de rechtspraak het werkgeversbelang niet aan de orde achtte. Het hof verwijst naar het ongedateerde document (overgelegd als productie 11 bij voornoemde akte) dat kennelijk is opgesteld nadat de Raad voor de rechtspraak had besloten dat het hoger beroep niet bekostigd zou worden, maar [persoon D] daar toch op aandrong. Daarin is immers vermeld: “Als werknemer heeft [de vice-president] tot nu toe niet te klagen gehad over de support van zijn gerechtsbestuur. Dat wij de kosten vergoeden zit hem echter niet in het belang van de werknemer (…) maar in het eigen belang van de rechtbank ‘sGravenhage en de rechtspraak als geheel.”

6.4.6.

Het hof gaat daarom alleen uit van de eerstgenoemde reden: het algemeen belang van de integriteit van de rechtspraak.

Weliswaar zijn de genoemde documenten van een veel later moment dan de aanvang van de procedure, maar het hof acht het aannemelijk dat het argument van de integriteit van de rechtspraak van meet af aan de reden is geweest om de procedure te bekostigen.

6.4.7.

Het hof is van oordeel dat de Staat destijds (toen [de vice-president] in 2004 begon met zijn procedure) geen reden had om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van [de vice-president] . Het was het woord van [de vice-president] tegen het woord van [de advocaat] . Net zo min als [appellant] reden had te twijfelen aan de juistheid van hetgeen [de advocaat] hem had verteld (en [appellant] heeft opgeschreven in zijn boek), was er destijds voor de Staat reden om te twijfelen aan hetgeen [de vice-president] vertelde. Nader onderzoek naar de juistheid van het standpunt van [de vice-president] , was op dat moment niet geïndiceerd en overigens valt niet goed in te zien hoe de Staat daar destijds nader onderzoek naar had moeten doen.

6.4.8.

Het hof dient te beoordelen of destijds (bij aanvang van de procedure tegen [appellant] ) de Staat in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen. Dat er anders gedacht kan worden over de door de Staat genomen beslissing is niet doorslaggevend. Zoals hiervoor al is vermeld had de Staat beleidsvrijheid. Het hof is van oordeel dat het argument van (het beschermen van) de integriteit van de rechtspraak - zoals de Staat dat toen kennelijk ervoer - een valide argument was om de procedure te bekostigen, dat de Staat destijds niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van [de vice-president] en dat de Staat toen, in 2004, om deze redenen in redelijkheid kon komen tot de beslissing om de procedure van [de vice-president] tegen [appellant] te gaan financieren.

6.4.9.

Het hof is echter van oordeel dat de Staat niet in redelijkheid kon beslissen om zo te blijven handelen, meer specifiek, om ook het hoger beroep te bekostigen. Daartoe acht het hof het volgende van belang:

- de rechtbank had de Staat bij vonnis van 14 december 2005 in het ongelijk gesteld;

- de Raad voor de rechtspraak was aanvankelijk niet bereid om een hoger beroep te bekostigen; uit de aantekeningen gemaakt op een print van een e-mail van 7 februari 2006 van [persoon D] aan [persoon B] en [persoon E] blijkt dat [persoon B] en [persoon E] allebei van mening waren dat er geen hoger beroep moest worden ingesteld (althans bekostigd);

- uit het memo van 24 februari 2020 blijkt dat de Raad voor de rechtspraak dit besluit ook zo heeft genomen;

- pas nadat [persoon D] aangaf dat de rechtbank Den Haag dan de kosten van het hoger beroep voor haar rekening zou nemen, heeft de Raad voor de rechtspraak alsnog het hoger beroep bekostigd (dat blijkt uit het memo van 24 februari 2010), omdat het volgens [persoon B] ‘niet passend’ was dat de rechtbank Den Haag de kosten zou gaan dragen;

- [persoon D] heeft in zijn e-mail zich afgevraagd of het wel verstandig zou zijn de zaak in hoger beroep door te zetten, vanwege de publiciteitsstroom die al grote en onaangename hoogten had bereikt en op de print van die e-mail heeft [persoon B] genoteerd: “de vraag is, of het opportuun is in appèl te gaan” en “wat kun je met het appèl winnen én verliezen”; daaruit blijkt dat ook andere belangen dan het belang van de integriteit van de rechtspraak speelden, althans de mogelijkheid dat een hoger beroep de integriteit van de rechtspraak juist op negatieve wijze zou kunnen beïnvloeden;

- de Staat heeft geen inzicht gegeven op welke gronden (ondanks het voorgaande) toch positief is geadviseerd over het instellen van het hoger beroep; daarbij acht het hof van belang te benadrukken dat het ging om andere rechtsvraag dan in het hoger beroep in de zaak van [de vice-president] tegen [de advocaat] .

6.4.10.

Kortom, zonder nadere informatie die de Staat niet heeft gegeven, gaat het hof ervan uit dat de Raad voor de rechtspraak zich eenvoudigweg heeft laten overhalen om het hoger beroep te bekostigen, omdat [de vice-president] al in hoger beroep was gekomen en de rechtbank Den Haag de kosten anders ging betalen. Dat is dus een andere reden dan het aanvankelijke belang van de bescherming van de integriteit van de rechtspraak. Waarom het bekostigen van het hoger beroep toen nog in het algemeen belang was (terwijl ook mogelijk was dat dit vanwege de negatieve publiciteit juist niet in het algemeen belang was), heeft de Staat niet duidelijk gemaakt.

6.4.11.

Tot slot zal het hof nog ingaan op het standpunt van [appellant] dat het bekostigen van de procedures van [de vice-president] zich sowieso had moeten beperken tot de procedure tegen [de advocaat] en dat er geen reden was om ook de procedure tegen hem te financieren. Het belang van de Staat bij [de vice-president] procedure tegen [de advocaat] was immers gelegen in het weerleggen van de suggestie dat [de vice-president] als rechter partijen heeft getracht te beïnvloeden. Het ging niet om de schending van hoor en wederhoor ten aanzien van de geciteerde uitlating daarover, aldus [appellant] .

6.4.12.

Het hof constateert dat er destijds binnen de betrokken rechtspraakorganisaties verschillend werd gedacht over de vraag of [appellant] als journalist eerst [de vice-president] had moeten vragen om een reactie op [de advocaat] uitlating. Uit de eerder genoemde e-mail van 7 februari 2006 van [persoon D] aan [persoon B] blijkt dat [persoon D] het kwalijk vond dat de door [de advocaat] gedane uitlating over [de vice-president] was gepubliceerd in een boek dat onder advocatenkantoren was verspreid en dat volgens hem moest worden gezien als een serieus bedoeld boek. Het hof gaat ervan uit dat [persoon D] dit van meet af aan vond en dat dit een van de redenen is geweest om [de vice-president] te steunen in zijn verzoek om ook de procedure tegen [appellant] en zijn uitgever te bekostigen. Uit de aantekeningen op de print van die e-mail blijkt dat [persoon E] daar (in de discussie of het hoger beroep ook bekostigd zou worden) in 2006 een ander standpunt over innam dan [persoon D] . [persoon E] vond dat een journalist in een setting als aan de orde daarvan mag berichten en niet eerst aan degene over wie de informatie gaat, hoeft te vragen wat die ervan vindt/ of het wel klopt. Of [persoon E] dat standpunt ook al had in 2004, is niet duidelijk. Als hij dat standpunt toen inderdaad innam, dan is dat klaarblijkelijk niet doorslaggevend geweest voor de Staat.

Het hof is van oordeel dat uit de motivering van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005 en de motivering van het arrest van het hof Den Haag van 23 juni 2009 blijkt dat de procedure tegen [appellant] niet heel kansrijk was, maar wel bepleitbaar. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, had de Staat beleidsvrijheid. Kortom, het argument met betrekking tot de journalistieke vrijheid, leidt niet tot een ander oordeel dan het hiervoor gemotiveerde oordeel dat de Staat in redelijkheid kon komen tot de beslissing om de procedure van [de vice-president] tegen [appellant] (in eerste aanleg) te gaan financieren.

De slotsom

6.5.1.

De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling nog een bewijsaanbod gedaan, maar welke feiten de Staat wil bewijzen is niet duidelijk. Om die reden passeert het hof dat aanbod.

6.5.2.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep deels slaagt. Het hof zal het eindvonnis vernietigen voor zover dat is gewezen tegen de Staat.

6.5.3.

De vordering van [appellant] is deels toewijsbaar. [appellant] heeft zijn vordering vaag en erg ruim geformuleerd (‘alle ten gevolge van voornoemde feiten geleden en te lijden schade’). Uit de processtukken blijkt echter duidelijk dat [appellant] heeft bedoeld dat hij vergoeding wil van schade die het gevolg is van het feit dat de Staat de procedure heeft gefinancierd die [de vice-president] tegen hem heeft gevoerd, nader op te maken bij staat. Die vordering is deels toewijsbaar en zal worden toegewezen vanaf de procedure in hoger beroep.

6.5.4.

Partijen zijn deels in het (on)gelijk gesteld. Het hof ziet hierin aanleiding de proceskosten van deze procedure te compenseren in die zin dat zowel de Staat als [appellant] de eigen kosten draagt. Over de kosten van het incident was reeds beslist in het tussenarrest van 8 september 2020.

7 De uitspraak

Het hof:

verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussenvonnis van 26 juni 2013;

vernietigt het eindvonnis van 19 februari 2014 voor zover de vordering van [appellant] tegen de Staat is afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van de Staat en de Raad voor de rechtspraak,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de Staat om aan [appellant] te vergoeden de schade die het gevolg is van het feit dat de Staat de procedure heeft gefinancierd die [de vice-president] tegen hem heeft gevoerd, vanaf de procedure in hoger beroep, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten tussen [appellant] en de Staat van beide instanties in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, M. van Ham en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 maart 2023.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature