Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01235 tot en met 21/01241
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 september 2021, nummers BRE 20/6081 tot en met BRE 20/6087, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de volgende aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffings- dan wel belastingrente (hierna: rente) in rekening gebracht en zijn bij beschikking verzuimboetes opgelegd.
Zaak
Jaar
Belastbaar bedrag
Boete
Rente
De dato
21/1235
2011
€ 15.000
n.v.t.
€ 144
12-10-2013
21/1236
2012
€ 15.000
n.v.t.
€ 37
19-10-2013
21/1237
2013
€ 15.000
n.v.t.
€ 380
12-12-2015
21/1238
2014
€ 15.000
€ 2.639
€ 140
19-12-2015
21/1239
2015
€ 15.000
€ 2.639
€ 106
29-10-2016
21/1240
2016
€ 21.300
€ 2.639
€ 255
17-02-2018
21/1241
2017
€ 21.300
€ 2.639
€ 248
09-02-2019
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 4 juni 2021 een tussenuitspraak gedaan. Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank het beroep deels gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 2017 ingetrokken. De gelijktijdig opgelegde boetebeschikking is nog wel in geschil.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Het nader stuk van 23 januari 2023 is doorgestuurd naar de inspecteur. Van de nadere stukken van 15 december 2021 en 9 februari 2023 zijn tijdens de zitting kopieën gemaakt. Die kopieën zijn tijdens de zitting aan de inspecteur overhandigd.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] van [kantoornaam] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
2.1.
Belanghebbende is opgericht op [datum] 1997. Een uittreksel uit het handelsegister van het Luxemburgse ‘Registre de Commerce et des Sociétés’ vermeldt dat belanghebbende per 1 april 2018 drie bestuurders heeft, te weten: [persoon 1] , [gemachtigde] en [persoon 2] .
2.2.
Belanghebbende is sinds 10 november 2003 eigenaar van een in Nederland gelegen pand aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: het pand). Per 1 april 2018 is [persoon 3] is geregistreerd als uiteindelijk gerechtigde (UBO) van belanghebbende. Hij is woonachtig op het adres [adres 2] te [plaats 1] en het pand staat hem ter beschikking.
2.3.
Belanghebbende heeft zich niet bij de Belastingdienst gemeld. In 2011 heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is in Nederland. De inspecteur heeft belanghebbende opgevoerd als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting met als vestigingsadres: [vestigingsadres] [vestigingsplaats] , Luxemburg (hierna: het adres in [vestigingsplaats] ). Tevens heeft hij ambtshalve de aanslagen vennootschapsbelasting 2008 tot en met 2010 opgelegd.
2.4.
Bij de inspecteur heeft zich namens belanghebbende de (toenmalige) gemachtigde gemeld. Die gemachtigde heeft de inspecteur verzocht een verplicht toezendadres te hanteren: [adres 3] , 1075 BA, te [plaats 3] (hierna: het toezendadres). De inspecteur heeft het toezendadres opgevoerd en de aanslagen 2008 tot en met 2010, naar aanleiding van het namens belanghebbende door de toenmalig gemachtigde ingediende bezwaar, verminderd tot nihil.
2.5.
In een door belanghebbende overgelegde uitdraai uit het register van ‘Registre de Commerce et des Sociétés’ (Luxemburgse Kamer van Koophandel) is - voor zover relevant - het volgende vermeld:
“(...)
Sitz der Gesellschaft
Die Domizilierungsstelle Maître Charles Kaufhold zeigt an, dass der Domizilierungsvertrag ausgelaufen ist. Die Auswirkungen des Übereinkommens und die daraus entstehenden Verpflichtungen enden ab dem Datum der Hinterlegung der Aufkündigung beim Handels- und Firmenregister, nämlich am 01/03/2013.
Hausnummer Strasse
[vestigingsadres]
Postleitzahl Ortschaft
[vestigingsplaats]
(...)”
Vanaf 1 maart 2013 is geen nieuw vestigingsadres geregistreerd.
2.6.
Bij brief van 27 maart 2013 heeft de toenmalige gemachtigde de inspecteur geïnformeerd dat belanghebbende geen klant meer is. Daardoor is het toezendadres komen te vervallen.
2.7.
De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 1 maart 2012 en 1 maart 2013 uitgenodigd om aangifte vennootschapsbelasting 2011 en 2012 te doen. De aangiften zijn verstuurd naar de toenmalig gemachtigde van belanghebbende. De uitgereikte aangiften zijn niet retour ontvangen door de inspecteur.
2.8.
Met dagtekening 8 juli 2013 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gezonden op het adres in [vestigingsplaats] . In deze brief is, onder andere, het volgende vermeld:
“(…) Door onze administratie zijn in de afgelopen jaren aangiften vennootschapsbelasting (2011 en 2012) uitgereikt. Deze zijn verzonden naar uw gemachtigde [A] in Nederland. Recent is echter door [A] aangegeven dat zij uw vennootschap niet meer vertegenwoordigen. Helaas hebben wij de uitgereikte aangiften niet retour ontvangen.
Ook op de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte is géén reactie gekomen. Momenteel ben ik bezig met de beoordeling van de ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting 2011. Hieronder bevind zich ook de ambtshalve aanslag van [belanghebbende] Uit onderzoek is bekend dat uw vennootschap gevestigd is op het bovenstaande adres. Ook blijkt dat het pand in 2011 nog steeds in het bezit van de vennootschap was en verhuurt werd aan derden.
Ik ben van plan om de aanslag vennootschapsbelasting 2011 vast te stellen op € 15.000. Daarnaast zal bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting ook een boete € 2.460 wegens het niet doen van aangifte worden opgelegd.
Ik wil u nog in de gelegenheid stellen om te reageren op deze brief of alsnog aangifte vennootschapsbelasting te doen. Mocht ik vóór 8 augustus 2013 géén reactie van u ontvangen hebben, zal ik de aanslag ambtshalve opleggen en de invordering van de openstaande belastingschulden opstarten. Dit kan er toe leiden dat wij beslag laten leggen op het in Nederland gelegen pand.”
De brief van 8 juli 2013 is door de inspecteur retour ontvangen.
2.9.
Met dagtekening 27 augustus 2013 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gezonden op het adres in [vestigingsplaats] . In deze brief is, onder andere, het volgende vermeld:
“(...) In mijn brief van 8 juli 2013 heb ik u gewezen op de aangifteplicht voor de vennootschapsbelasting in Nederland en uw verzocht om uiterlijk 8 augustus 2013 te reageren of alsnog aangifte te doen. Tot op heden heb ik helaas niets mogen ontvangen.
Ondertussen is ook de aangiftetermijn voor de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 verlopen. Helaas hebben wij deze aangifte ook niet mogen ontvangen.
Ik wil u voor beide jaren nog een laatste keer in de gelegenheid te stellen om een juiste aangifte vennootschapsbelasting in te leveren. Mocht ik uiterlijk 28 september 2013 géén aangifte of een andere reactie van u ontvangen hebben dan stel ik de aanslag vennootschapsbelasting 2011 en 2012 ambtshalve vast op € 15.000. Omdat uit mijn gegevens blijkt dat de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte aan uw vorige adviseur is gestuurd, zal ik géén verzuimboete wegens het niet doen van aangifte opleggen.
Zoals al in mijn brief van 8 juli 2013 aangegeven kan de invordering van de openstaande belastingschulden leiden tot beslaglegging op het in Nederland gelegen pand.”
De brief van 27 augustus 2013 is door de inspecteur retour ontvangen.
2.10.
Belanghebbende is uitgenodigd om aangiften vennootschapsbelasting 2013 tot en met 2017 te doen. De uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2013 is retour ontvangen door de inspecteur.
2.11.
De uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van de aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 zijn verzonden naar het adres in [vestigingsplaats] en wel met de volgende dagtekeningen:
Belastingjaar
Uitnodiging
Herinnering
Aanmaning
2014
1 maart 2015
7 juli 2015
6 oktober 2015
2015
1 maart 2016
1 juli 2016
30 augustus 2016
2016
1 maart 2017
4 juli 2017
1 september 2017
2017
1 maart 2018
3 juli 2018
6 november 2018
De uitgereikte aangiftebiljetten vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 zijn niet retour ontvangen door de inspecteur. Op de herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangiften is géén reactie gekomen.
2.12.
De inspecteur heeft vanaf 12 oktober 2013 ambtshalve de onderhavige aanslagen opgelegd, waarbij op de aanslagbiljetten het adres in [vestigingsplaats] vermeld staat. De aanslagen bleven onbetaald. Op 19 september 2018 heeft de ontvanger executoriaal beslag gelegd op het pand.
2.13.
Bij brief van 25 februari 2019 - ingekomen op 1 maart 2019 - heeft de gemachtigde van belanghebbende de inspecteur het volgende geschreven:
“(...)
Mijn cliënt [belanghebbende] heeft onlangs via derden vernomen dat u aanslagen vennootschapsbelasting jegens haar opgelegd zou hebben, waarbij mijn cliënt verplicht zou zijn om vennootschapsbelasting af te dragen. Mijn cliënt heeft echter nooit van u enige aanslag vennootschapsbelasting in deze mogen ontvangen dan wel een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting dan wel enige andere correspondentie aangaande.
Hierbij verzoek ik u een afschrift van de door u opgelegde (voorlopige) aanslagen vennootschapsbelasting vanaf de kalenderjaren 2008 tot en met 2017 te doen toekomen aan mijn cliënt. Mijn cliënt heeft gedurende deze jaren nooit winst gemaakt en kan reeds om deze reden geen vennootschapsbelasting verschuldigd zijn.
U kunt deze aanslagen sturen naar het volgende tijdelijke postadres in Nederland:
[belanghebbende]
T.a.v. de directie
[adres 1]
[postcode] [plaats 1]
(...)”
2.14.
Bij e-mail van 24 mei 2019 wordt belanghebbende door een notariskantoor op de hoogte gesteld van de opdracht van de Belastingdienst om het pand in het openbaar te verkopen. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende contact gehad met de notaris en de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger). De ontvanger en belanghebbende spreken af dat de ontvanger duplicaten van de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018 aan belanghebbende zal toezenden, dat de openbare verkoop wordt uitgesteld tot 31 juli 2019 en dat belanghebbende vóór 31 juli 2019 bezwaarschriften zal indienen en deze in kopie aan de ontvanger zal verstrekken. Op 28 mei 2019 ontvangt (de gemachtigde van) belanghebbende per e-mail afschriften van de ambtshalve opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018.
2.15.
Met dagtekening 30 juni 2019, door de inspecteur ontvangen op 3 juli 2019, heeft belanghebbende de inspecteur een brief gezonden waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslagen over 2011 tot en met 2017 en de opgelegde verzuimboeten over 2014 tot en met 2017. Op 11 december 2019 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van haar inzagerecht en is belanghebbende gehoord. Voorafgaand aan de inzage en het hoorgesprek heeft belanghebbende aangiften vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018 afgegeven aan de receptie van de Belastingdienst naar een belastbare winst van nihil.
2.16.
De inspecteur heeft op 4 september 2019, 18 november 2019, 19 november 2019 en 4 december 2019 verzendrapportages opgemaakt met betrekking tot - onder meer - de verzending van de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 en de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017. Deze rapportages vermelden - voor zover van belang in de onderhavige zaak - dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 en de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 steeds onderdeel uitmaakten van een partij documenten met een specifiek RUNID en een specifiek generatienummer en dat die partij documenten steeds tijdig en zonder problemen is aangeboden aan PostNL ter postverzending.
2.17.
Op 27 maart 2020 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende wegens het overschrijden van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze zien op de heffing van vennootschapsbelasting en de bezwaren in zoverre in aanmerking genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Voor de aanslag over 2014 heeft de inspecteur alsnog een verrekenbaar verlies toegestaan en deze aanslag daarmee verminderd. Voor het overige heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen. De bezwaren tegen de beschikkingen verzuimboete heeft de inspecteur ongegrond verklaard. Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen.
2.18.
De inspecteur heeft een BVR registratieoverzicht overgelegd waaruit volgt dat het adres in [vestigingsplaats] op 4 oktober 2014, met registratiecode 02 - vestigingsadres, is afgevoerd en op dezelfde dag, met registratiecode 20 - fiscaal vestigingsadres, is opgevoerd.
2.19.
Bij tussenuitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank de inspecteur in de gelegenheid gesteld om alsnog alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. De inspecteur heeft hierop gereageerd met de bij hem aanwezig informatie ten aanzien van de betreffende stukken. Deze reactie is op 28 juni 2021 binnengekomen bij de rechtbank en op 5 juli 2021 doorgestuurd naar belanghebbende, met het verzoek binnen twee weken op deze brief te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 10 juli 2021. In die brief is - onder meer - het volgende vermeld:
“4. Geen nadere hoorzitting vereist
Nu de aanvullend door verweerder ingebrachte stukken en verklaring de gegrondheid van het beroep van verzoeker staven, is het houden van een nadere hoorzitting in deze niet vereist.”
2.20.
De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 1 september 2021 gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Een nadere zitting met toepassing van artikel 8:64, lid 5, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) achterwege gebleven. Op 2 september 2021 heeft de rechtbank een fax van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van dat stuk, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het stuk is buiten beschouwing gelaten.
2.21.
Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 2017 en de bijbehorende rentebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2017 en de rentebeschikking vernietigd, de inspecteur opgedragen om met inachtneming van de beslissing van de rechtbank een nieuw besluit te nemen, de overige beroepen ongegrond verklaard, de verzuimboetes verminderd naar € 2.375 per jaar, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 2.026 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 vergoedt.
2.22.
Belanghebbende heeft na ontvangst van de uitspraak van de rechtbank geïnformeerd naar de ontvangst van de brief van 10 juli 2021. De rechtbank heeft bevestigd - per brief van 22 september 2021 - dat dit stuk op 10 juli 2021 door de rechtbank per fax is ontvangen en dat dit stuk om onbekende redenen niet in het procesdossier is gevoegd.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Heeft de rechtbank ten onrechte processtukken buiten de procedure gelaten?
III. Heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:64, lid 5, Awb geen nadere zitting gehouden ?
IV. Heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
V. Zijn de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 (en de daarbij behorende rente- en boetebeschikkingen) buiten de aanslagtermijn opgelegd?
VI. Zijn de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 gebaseerd op een redelijke schatting?
VII. Zijn de verzuimboetes terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
VIII. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen, alsmede de vernietiging van de boetebeschikking met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 2017.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek heeft belanghebbende het volgende aangevoerd: indien de stelling van de inspecteur juist is dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 en de (ambtshalve) aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2017 naar het adres in [vestigingsplaats] zijn verzonden, dan staat vast dat de inspecteur die uitnodigingen, aanmaningen en aanslagen - evenals de brieven van 8 juli 2013 en 27 augustus 2013 - retour heeft ontvangen. De retourzendingen dienen als op de zaak betrekking hebbende stukken te worden ingediend, aldus belanghebbende. De inspecteur ontkent dat deze stukken in zijn bezit zijn en dat ze retour zijn ontvangen.
4.2.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 en de (ambtshalve) aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2017 niet door hem retour zijn ontvangen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken hebben bestaan dan wel ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan. Belanghebbendes grief dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd wordt daarom verworpen.
Vraag II: ten onrechte processtukken buiten de procedure gelaten
4.3.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat belanghebbende naar aanleiding van de overgelegde stukken géén reactie heeft gegeven (rov. 2.2) en dat de rechtbank op 1 september 2021 het onderzoek heeft gesloten (rov 2.3). Volgens belanghebbende is deze vaststelling onjuist, aangezien hij bij brief van 10 juli 2021 heeft gereageerd op de brief van de rechtbank van 5 juli 2021 en daarbij aanvullende gronden van beroep heeft ingediend. Nu de rechtbank dit stuk niet in zijn oordeel heeft betrokken, is de uitspraak in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand gekomen. Het stuk van 10 juli 2021 is ten onrechte buiten de procedure gehouden, aldus belanghebbende. Dit leidt tot gegrondheid van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.4.
Het hof stelt vast dat uit de brief van de rechtbank van 22 september 2021 (zie onder 2.22) blijkt dat de rechtbank belanghebbendes brief van 10 juli 2021 had ontvangen, maar deze om onbekende redenen niet in het procesdossier had gevoegd. Het hof leidt hieruit af dat de rechtbank pas na het doen van schriftelijke uitspraak - op 10 september 2021 - bekend is geworden met de inhoud van de brief van 10 juli 2021. Aangezien de procedure voor de rechtbank toen reeds was gesloten, kon de rechtbank die brief niet meer in haar oordeel betrekken. In hoger beroep wordt de zaak in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen, zodat eventuele feitelijke of juridische onjuistheden rechtgezet kunnen worden. Dit betekent dat als bepaalde argumenten door de rechtbank over het hoofd zijn gezien, deze bij het hof alsnog of opnieuw kunnen worden opgebracht. De omstandigheid dat de brief van 10 juli 2021 door de rechtbank niet is meegenomen in haar oordeel, brengt dus niet mee dat het hoger beroep alleen daarom al gegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Wel heeft het verzuim van de rechtbank gevolgen voor de toe te kennen proceskostenveroordeling, omdat in die brief van 10 juli 2021 een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan waarop de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist (zie vraag VIII). Verder merkt het hof op dat belanghebbende in de brief van 10 juli 2021 toestemming heeft verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen (zie vraag III).
Vraag III: ten onrechte geen nadere zitting
4.5.
Belanghebbende betoogt dat conform artikel 8:64, lid 5, Awb een nadere zitting alleen met toestemming van partijen achterwege gelaten kan worden, dan wel dat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Nu de rechtbank in haar uitspraak heeft vastgesteld géén reactie van belanghebbende te hebben ontvangen met toestemming dat geen nadere hoorzitting zou worden gehouden (rov. 2.2), kon van een nadere zitting alleen worden afgezien door het ongebruikt laten verstrijken van de reactietermijn. Aangezien belanghebbende bij brief van 10 juli 2021wél heeft gereageerd, is aan dit vereiste evenmin voldaan. Daarmee heeft de rechtbank ten onrechte geen nadere zitting gehouden, aldus belanghebbende..
4.6.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 4 juni 2021 het volgende overwogen:
“2.22. Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. De rechtbank heropent het onderzoek en stelt de inspecteur in de gelegenheid om binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie 2.21), in geding te brengen. Vervolgens zal de rechtbank deze stukken aan belanghebbende doorsturen. De rechtbank stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen twee weken na het doorsturen van de stukken door de rechtbank haar beroepschrift nader te motiveren en aan te geven of zij een nadere zitting wenst. De rechtbank zal deze nadere motivering doorsturen aan de inspecteur. De rechtbank stelt de inspecteur in de gelegenheid om binnen twee weken na het doorzenden van de nadere motivering te reageren en aan te geven of hij een nadere zitting voorstaat. Aan de behandeling van de overige geschilpunten komt de rechtbank nog niet toe.”
De inspecteur heeft, conform de opdracht van de rechtbank, met dagtekening 24 juni 2021 een aantal stukken overgelegd. Deze stukken zijn op 5 juli 2021 naar belanghebbende doorgestuurd met het verzoek om binnen twee weken na de datum van verzending van de brief te reageren. In haar brief van 10 juli 2021 heeft belanghebbende aangegeven dat het houden van een nadere zitting bij de rechtbank niet vereist is. De rechtbank is dus uitgegaan van de juiste veronderstelling, te weten dat belanghebbende afzag van zijn recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Deze grief van belanghebbende leidt dus evenmin tot gegrondheid van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Vraag IV: ontvankelijkheid bezwaren
4.7.
De kern van het betoog van belanghebbende is dat de inspecteur de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, omdat niet het juiste adres is gehanteerd. Daardoor is volgens belanghebbende de bezwaartermijn pas gaan lopen op 28 mei 2019, zijnde de dag waarop de gemachtigde van belanghebbende per e-mail afschriften van de opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018 van de inspecteur ontving. Belanghebbendes betoog valt in de volgende onderdelen uiteen:
4.7.1.
Belanghebbende is het oneens met het oordeel van de rechtbank, omdat de inspecteur volgens belanghebbende vanaf 4 oktober 2014 (de datum van het vervallen van het adres in de BVR-registratie, zie onder 2.18) ermee bekend was dat het adres in [vestigingsplaats] niet meer juist was. In plaats van onderzoek te verrichten naar het juiste adres, bijvoorbeeld door het Luxemburgse handelsregister te consulteren, heeft de inspecteur nadien hetzelfde onjuiste adres weer ingevuld. Van een administratieve herstelsanctie ten aanzien van de registratiecode acht belanghebbende geen sprake. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur erkent dat de voormalige gemachtigde van belanghebbende hem al op 27 maart 2013 heeft geïnformeerd belanghebbende niet langer te vertegenwoordigen (zie onder 2.6). Daarnaast erkent de inspecteur dat de brieven van 8 juli 2013 en 27 augustus 2013 en de uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting 2013 door hem retour zijn ontvangen (zie onder 2.8 tot en met 2.10). Daarmee staat volgens belanghebbende ook vast dat geen van de ambtshalve opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting hem bereikt hebben, aangezien deze vanaf 12 oktober 2013 naar het adres in [vestigingsplaats] zijn verstuurd, terwijl de inspecteur wist dat belanghebbende daar niet (meer) gevestigd was.
4.7.2.
Belanghebbende klaagt daarnaast over de onjuiste uitleg door de rechtbank van het ‘Domizilierungsvertrag’. Dat houdt volgens belanghebbende namelijk in dat zij (onder andere) het vestigingsadres ter beschikking had. Dit vestigingsadres is met de beëindiging van het ‘Domizilierungsvertrag’ op 28 februari 2013 ook per direct beëindigd, waardoor belanghebbende per 1 maart 2013 niet meer over een vestigingsadres beschikte. Dit had de inspecteur, na eenvoudige raadpleging van de registers, kenbaar moeten zijn.
4.7.3.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur het adres “ [adres 1] te [plaats 1] ” als toezendadres had kunnen en moeten gebruiken, aangezien het hem bekend was dat belanghebbende eigenaar van dit pand was. Volgens belanghebbende volgt uit artikel 3:40 en 3:41 Awb dat de inspecteur, indien toezending of uitreiking volgens de hoofdregel niet mogelijk is, verplicht is om te zoeken naar een andere geschikte wijze van bekend maken conform artikel 3:41, lid 2, Awb . Voor belastingplichtigen geldt geen algemene verplichting om de inspecteur op de hoogte te houden van hun actuele woon- of toezendadres, aldus belanghebbende.
4.7.4.
Tot slot betwist belanghebbende de verzendrapportages van de inspecteur, aangezien daaruit volgens belanghebbende niet blijkt dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 daadwerkelijk zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf en welk postvervoerbedrijf dat was.
4.8.
Op grond van artikel 22j, aanhef en letter a, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet. Dit is anders indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Deze regel lijdt echter uitzondering indien de aanslag belanghebbende niet heeft bereikt en dat het gevolg is van een fout van de Belastingdienst (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een aanslag haar niet heeft bereikt, is het aan de inspecteur om de verzending (terpostbezorging) aannemelijk te maken. De bewijslast bij verzending per post houdt in dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het poststuk is aangeboden.
4.9.
Het hof zal eerst beoordelen of de inspecteur de verzending (terpostbezorging) van de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 aannemelijk heeft gemaakt. Het hof acht de inspecteur in die bewijslast geslaagd. Uit de door de inspecteur overgelegde verzendrapportages, in samenhang bezien met de toelichting van de inspecteur daarop, leidt het hof af dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 ter verzending zijn aangeboden aan PostNL (zie onder 2.16). Hiermee heeft de inspecteur de verzending (terpostbezorging) aannemelijk gemaakt.
4.10.
Voorts ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en dit als volgt gemotiveerd:
‘2.5. (…) De rechtbank verwerpt dit betoog voor zover het de aanslagen 2011 tot en met 2016 betreft. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een zending die de belastingplichtige niet heeft bereikt ten gevolge van een verkeerde adressering die aan de inspecteur verweten kan worden. Belanghebbende kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit informatie van de Luxemburgse Kamer van Koophandel volgt dat belanghebbende niet langer is gevestigd op het daar vermelde adres. De tekst die op het uittreksel van de Luxemburgse Kamer van Koophandel staat vermeld, ondersteunt dat niet. Slechts kan daaruit worden afgeleid dat een domiciliëringsovereenkomst niet langer geldig is. Daaruit volgt echter niet dat belanghebbende daar niet meer is gevestigd dan wel dat sprake is van een adreswijziging, temeer nu het – door de inspecteur gehanteerde – adres ook nog steeds vermeld staat onder het kopje ‘Sitz der Gesellschaft’. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de mutatie in het BVR-systeem van 4 oktober 2014 ook niet dat het adres van belanghebbende op die datum als vervallen is aangemerkt. De rechtbank acht de verklaring van de inspecteur, gelet op het feit dat deze mutatie waarbij het adres onder de ene registratiecode werd afgevoerd maar op dezelfde dag onder een andere code is opgevoerd, geloofwaardig dat deze mutatie slechts een administratieve herstelhandeling vanwege het gebruik van de verkeerde registratiecode betrof. De inspecteur heeft derhalve het juiste adres gehanteerd.
Het argument van belanghebbende dat de inspecteur de post aan het adres van de Nederlandse onroerende zaak van belanghebbende had moeten richten, slaagt niet. Aangezien er voor de inspecteur geen aanleiding was te veronderstellen dat het bij hem geregistreerde vestigingsadres in [vestigingsplaats] niet het juiste adres was gelet op het feit dat geen adreswijziging is doorgegeven en dit adres ook bij Luxemburgse Kamer van Koophandel stond geregistreerd, bestond geen reden om bekendmaking op een andere wijze te laten geschieden dan door toezending naar het bij de inspecteur bekende adres van belanghebbende dat daarmee overeenkwam.
De bezwaartermijnen zijn dus gaan lopen de dag na de dagtekening van de aanslagen. Gelet op de datum van de bezwaren is te laat bezwaar gemaakt voor de aanslagen 2011 tot en met 2016. De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het betoog van belanghebbende dat zij wijzigingen aan de – naar de rechtbank begrijpt Luxemburgse – Kamer van Koophandel heeft doorgegeven van het juiste adres, volgt nergens uit en is niet aannemelijk gelet op het op het uittreksel van de Luxemburgse Kamer van Koophandel vermelde adres. Wat volgens belanghebbende het juiste adres moet zijn, is ook niet gesteld. Al wat belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De bezwaren met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2016 zijn dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
4.11.
Het hof bevestigt dit oordeel van de rechtbank en maakt haar overwegingen tot de zijne. Gelet op hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, overweegt het hof als volgt. Ter beantwoording van de vraag of verzending van een aanslagbiljet naar een (kennelijk) onjuist adres moet worden beschouwd als een bekendmaking van de aanslag op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze, zodat met die bekendmaking de termijn voor bezwaar is aangevangen, dient als uitgangspunt te worden genomen dat bepalend is of die onjuiste adressering al dan niet aan de Belastingdienst is te wijten. Dit heeft de rechtbank in haar uitspraak (ook) terecht als uitgangspunt genomen. Het hof stelt voorop dat het risico van een onjuiste adressering in beginsel ligt bij de verzender van het geschrift, in casu de inspecteur. Dit is slechts anders ingeval een onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd, in dit geval belanghebbende. Naar het oordeel van het hof ligt het risico van een onjuiste adressering van de aanslagen in dit geval bij belanghebbende, nu deze, nadat duidelijk was geworden dat het adres in [vestigingsplaats] was komen te vervallen, dit vervolgens niet aan de inspecteur heeft doorgegeven en bovendien ook geen ander adres heeft opgegeven. Niet is gebleken dat de inspecteur ten tijde van de verzending van de aanslagen uit anderen hoofde behoefde te weten dat belanghebbendes adres was komen te vervallen. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de brieven van 8 juli 2013, 27 augustus 2013 en de uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over 2013 retour heeft ontvangen, maakt dat niet anders omdat na deze stukken geen poststukken meer retour zijn ontvangen. Het hof acht, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk dat de inspecteur, zoals belanghebbende heeft gesteld, op 4 oktober 2014 ervan op de hoogte was dat het adres in [vestigingsplaats] niet meer geldig was. Juist in het onderhavige geval, waarin op een zeker moment geen sprake meer was van enig vestigingsadres, mag naar het oordeel van het hof van een belastingplichtige worden verwacht dat passende maatregelen worden getroffen ten aanzien van belangrijke correspondentie die in deze periode aan hem wordt gericht. Geeft een belastingplichtige een adreswijziging niet door, dan kan de inspecteur niet worden verweten van die adreswijziging geen kennis te hebben genomen. Dit geldt te meer als het een buitenlands adres betreft. Daarbij merkt het hof op dat belanghebbende, gelet op de eigendom van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] , niet ervan uit kon gaan dat zij geen belastingplichtige in Nederland was. De inspecteur is naar het oordeel van het hof in dit geval terecht uitgegaan van de gegevens in het BVR-registratiesysteem en was, anders dan belanghebbende meent, niet gehouden het Luxemburgse Handelsregister van de Kamer van Koophandel te raadplegen. Gelet op het feit dat (de toenmalig gemachtigde van) belanghebbende had gecorrespondeerd met de inspecteur over de aanslagen vennootschapsbelasting 2008 tot en met 2010, had het ook op de weg van belanghebbende gelegen om te doen wat redelijkerwijs van haar gevergd kon worden om te voorkomen dat toekomstige zendingen van de inspecteur haar niet zouden bereiken.
4.12.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de inspecteur met de toezending van de onderhavige aanslagbiljetten naar het adres in [vestigingsplaats] de aanslagen op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen de dag na de bekendmaking dan wel de dag na de dagtekening van de aanslagen. In dat geval is niet in geschil dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 niet binnen de bezwaartermijn is ingediend. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.13.
Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het hof is van oordeel dat hetgeen belanghebbende nog heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het hof verwijst in dit verband naar het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven onder 4.10.
Vraag V: aanslagen 2011 tot en met 2015 buiten de aanslagtermijn opgelegd
4.14.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof tot het oordeel komt dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 pas op 28 mei 2019 aan belanghebbende zijn bekendgemaakt, de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2015 buiten de aanslagtermijn van artikel 11, lid 3, AWR zijn opgelegd en dienen te worden vernietigd. Dit geldt eveneens voor de daarbij behorende rente- en boetebeschikkingen.
4.15.
Aangezien het hof tot het oordeel komt dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt en dat met de terpostbezorging van die aanslagen de bekendmaking heeft plaatsgevonden, komt het hof niet toe aan belanghebbendes grief dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2015 buiten de aanslagtermijn van artikel 11, lid 3, AWR bekend zijn gemaakt.
Vraag VI: redelijke schatting
4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 niet berusten op een redelijke schatting.
4.17.
De vraag of de ambtshalve opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2016 al dan niet berusten op een redelijke schatting, kan alleen beantwoord worden bij de inhoudelijke beoordeling van (de grieven tegen) die aanslagen. Aangezien het hof tot het oordeel komt dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, kan die vraag in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
Vraag VII: verzuimboetes 2014 t/m 2017
4.18.
Belanghebbende is het oneens met het oordeel van de rechtbank dat de verzuimboetes voor de jaren 2014 tot en met 2017 terecht zijn opgelegd. Allereerst ontkent belanghebbende de ontvangst van de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van de aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017. Volgens belanghebbende was de inspecteur ermee bekend dat belanghebbende vanaf 1 maart 2013 niet meer op het adres in [vestigingsplaats] gevestigd was, maar zijn de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen desondanks naar dit onjuiste adres gestuurd. Nu belanghebbende de brieven van 8 juli 2013 en 27 augustus 2013, waarin door de inspecteur werd gewezen op de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting, evenmin heeft ontvangen, was belanghebbende er ook niet mee bekend dat hij nog een fiscale band met Nederland had. Aangezien geen winst werd gemaakt, was belanghebbende ook niet verplicht om te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting ex artikel 2, lid 6, Uitvoeringsregeling AWR. Verder had de ontvanger belanghebbende uitstel gegeven voor het indienen van de aangiften vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018 tot 31 juli 2019. Pas in december 2019 ontving de gemachtigde van belanghebbende de aangifteformulieren om die aangiften daadwerkelijk te kunnen doen. Door het verleende uitstel was belanghebbende niet te laat met het indienen van de aangiften en kunnen geen verzuimboetes worden opgelegd, aldus belanghebbende. Tot slot betwist belanghebbende de verzendrapportages van de inspecteur, aangezien daaruit volgens belanghebbende niet blijkt dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 daadwerkelijk zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf en welk postvervoerbedrijf dat was.
4.19.
Op grond van artikel 67a, lid 1, AWR vormt het niet of niet binnen een bij aanmaning gestelde termijn doen van aangifte een verzuim ter zake waarvan een verzuimboete kan worden opgelegd. Het is vaste jurisprudentie dat voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a, lid 1, AWR vereist is dat een belastingplichtige rechtsgeldig is uitgenodigd tot het doen van aangifte en (vervolgens) rechtsgeldig is aangemaand daartoe. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat schriftelijke besluiten, zoals de uitnodigingen en de aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017, hem niet hebben bereikt, is het aan de inspecteur om de verzending (terpostbezorging) overtuigend aan te tonen. Hierbij merkt het hof op dat het vereiste van een rechtsgeldige aanmaning als ‘bestanddeel van het beboetbare feit’ van artikel 67a, lid 1, AWR kan worden gezien. Dit betekent dat op de inspecteur de verzwaarde bewijslast rust ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de aanmaningen. De bewijslast bij verzending per post houdt in dat de inspecteur overtuigend moet aantonen dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede overtuigend moeten aantonen aan welk postvervoerbedrijf het poststuk is aangeboden.
4.20.
Het hof acht de inspecteur in de (verzwaarde) bewijslast geslaagd. De door de inspecteur overgelegde verzendrapportages laten er geen redelijke twijfel over bestaan dat de uitnodigingen en aanmaningen ter postbezorging zijn aangeboden aan PostNL. Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur toegelicht dat uitgaande post naar het buitenland altijd met PostNL wordt verzonden, omdat andere postvervoerbedrijven niet bevoegd zijn voor postbezorging in het buitenland. Daarnaast heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat in dit soort gevallen altijd gekozen wordt voor verzending met PostNL, omdat PostNL - in tegenstelling tot bijvoorbeeld Sandd - 24u tot 48u-service biedt. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met de verzendrapportages, in samenhang bezien met de toelichting daarop, overtuigend aangetoond dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 ter verzending zijn aangeboden aan PostNL.
4.21.
Ten aanzien van de vraag of de uitnodigingen en aanmaningen naar het juiste adres zijn verzonden, wijst het hof op hetgeen is overwogen onder 4.10 tot en met 4.13. Het hof gaat er aldus vanuit dat de uitnodigingen en aanmaningen op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden. Nu belanghebbende niet binnen de in de aanmaningen gestelde termijnen aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 heeft gedaan, heeft de inspecteur de onderhavige verzuimboetes in beginsel terecht opgelegd.
4.22.
Voor het opleggen van een verzuimboete is geen plaats indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas). Van avas is sprake als belanghebbende stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen avas kan worden afgeleid. Het overweegt daartoe als volgt.
4.22.1.
Nu belanghebbende op correcte wijze was uitgenodigd en aangemaand om aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 te doen, was hij gehouden om die aangiften duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te doen (artikel 8 AWR). Belanghebbende heeft dit niet gedaan, waardoor sprake is van een verzuim. Dat belanghebbende in de onderhavige jaren - evenals voorgaande jaren - geen winst had gemaakt en zich niet bewust was van zijn belastingplicht in Nederland, doet er gelet op het bepaalde in artikel 8 AWR niet toe. Bovendien acht het hof dit onaannemelijk gelet op het feit dat ook ter zake van voorgaande jaren aanslagen zijn opgelegd en daartegen bezwaar is gemaakt (zie onder 2.4).
4.22.2.
Belanghebbende herhaalt zijn standpunt dat hij vertrouwen heeft ontleend aan de uitlating van de ontvanger dat de aangiften vennootschapsbelasting voor - onder andere - 2014 tot en met 2017 op een later moment ingediend mochten worden. Het hof leidt uit het dossier af dat de ontvanger in het kader van de invorderingszaak medio juni 2019 de afspraak met belanghebbende heeft gemaakt om vóór 31 juli 2019 bezwaar te maken tegen de opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2018 door het (alsnog) indienen van aangiften. De ontvanger heeft dus, anders dan belanghebbende meent, géén uitstel verleend voor het indienen van de aangiften. Bovendien hadden die aangiften ten tijde van het maken van de afspraak met de ontvanger al ingediend moeten zijn. Aangezien het hof van oordeel is dat overtuigend is aangetoond dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van die aangiften op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden, was het verzuim van artikel 67a, lid 1, AWR ten tijde van het maken van die afspraak dus reeds begaan. In de uitlating van de ontvanger kan daarom geen toezegging met betrekking tot de opgelegde verzuimboetes worden gelezen. Bovendien kan worden betwijfeld of de ontvanger met een uitlating een in rechte te beschermen vertrouwen ten aanzien van de belastingheffing - het gebied van de inspecteur - kan wekken. Het hof wijst in dat verband op de e-mail van 11 juni 2019 waarin de ontvanger schrijft dat hij niet in de positie is om te bevestigen dat de termijn voor het indienen van bezwaar is verlengd en hij enkel een termijn heeft gegeven tot 31 juli 2019 voor het (alsnog) indienen van de aangiften in het kader van - naar het hof begrijpt - de invorderingszaak.
4.22.3.
Dat sprake is van andere feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van avas heeft belanghebbende niet gesteld of anderszins aannemelijk gemaakt. Een beroep op avas kan daarom niet slagen.
4.23.
Ten aanzien van de hoogte van de verzuimboetes heeft belanghebbende aangevoerd dat aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 zijn gedaan, waaruit blijkt dat belanghebbende niet beschikte over liquide middelen. Gelet op het gebrek aan liquide middelen bij de S.A., die volgens belanghebbende vergelijkbaar is met een eenmanszaak, moeten de verzuimboetes gematigd worden. Verder kan het belanghebbende niet worden tegengeworpen, dat zij geen stukken heeft overgelegd die deze stelling onderbouwen, aangezien de verplichting om die stukken over te leggen, gelet op artikel 8:42 Awb , rust op de inspecteur. Daarnaast heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de verzuimboetes moeten worden gematigd tot € 500, aangezien sprake is van een eerste verzuim (voor 2014). Tevens geldt dat als binnen de bezwaartermijn alsnog een aangifte wordt ingediend, de verzuimboete voor de vennootschapsbelasting wordt teruggebracht naar 5% van het wettelijk maximum, te weten € 263.
4.24.Ten aanzien van de financiële omstandigheden van belanghebbende overweegt het hof als volgt. Indien een bestuursorgaan een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, moet het daarbij acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel dienaangaande te vormen met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden waarin de belanghebbende op dat moment verkeert, waaronder diens draagkracht. Het hof stelt vast dat door belanghebbende geen feiten en omstandigheden zijn aangedragen waaruit kan worden geconcludeerd dat de opgelegde verzuimboetes gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende niet passend en geboden zouden zijn. Het betoog dat de inspecteur die feiten en omstandigheden zou moeten aandragen, in het kader van artikel 8:42 Awb , is onjuist, aangezien het belanghebbende is die zich op de matiging van de verzuimboetes beroept en in dat kader de meest gerede partij is om daartoe nader bewijs te leveren. Het hof neemt hierbij tevens in overweging dat belanghebbende in de bezwaarfase en de periode daaraan voorafgaand geen draagkrachtverweer heeft gevoerd.
4.25.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op matiging wegens een eerste verzuim, dan wel het alsnog indienen van aangiften, overweegt het hof als volgt. Artikel 67a, lid 1, AWR bepaalt dat aan de belastingplichtige die de aangifte voor een aanslagbelasting niet of niet tijdig doet, een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 (wettekst 1 januari 2015 tot 1 januari 2020) kan worden opgelegd. Paragraaf 21, lid 3, BBBB schrijft voor dat bij een aangifteverzuim in de vennootschapsbelasting een verzuimboete wordt opgelegd van 50% van het wettelijke maximum, ofwel € 2.639 (wettekst 1 januari 2015 tot 1 januari 2020). De hier opgelegde verzuimboetes zijn in dat opzicht niet te hoog. Dat in 2014 sprake is van een eerste verzuim, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake. De inspecteur heeft, in afwijking van paragraaf 21, lid 3, BBBB, geen verzuimboete tot het wettelijk maximum vanwege stelselmatig verzuim opgelegd. Overigens geldt een aangifte die wordt ingediend nadat de aanslag (ambtshalve) is opgelegd, niet als een alsnog (niet binnen de termijn) gedane aangifte. De stelling van belanghebbende dat de verzuimboeten moeten worden verminderd naar 5%, faalt derhalve. Het hof acht de opgelegde verzuimboeten voor 2014 tot en met 2017 van (telkens) € 2.639, voor vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, dus passend en geboden.
4.26.
Wegens de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de boeten met 10% matigen. Hierbij neemt het hof als uitgangspunt dat de redelijke termijn is aangevangen op 25 februari 2019, zijnde de datum van de brief waarin belanghebbende meldt op de hoogte te zijn gekomen van aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2017 (zie onder 2.13). Partijen zijn het erover eens dat belanghebbendes bezwaar tegen de boetebeschikkingen ontvankelijk is, zodat het hof hieruit afleidt dat partijen het er eveneens over eens zijn dat het moment van bezwaar het moment is waarop belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd (dan wel dat een boete reeds was opgelegd). De rechtbank heeft op 10 september 2021 uitspraak gedaan, derhalve is de redelijke termijn in eerste aanleg met (afgerond) zeven maanden overschreden. De redelijke termijn is in de hoger beroepsfase niet (verder) overschreden. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verzuimboetes voor de jaren 2014 tot en met 2017 wordt bevestigd, in die zin dat het hof van oordeel is dat deze terecht zijn vastgesteld op (telkens) € 2.375.
Vraag VIII: immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
4.27.
Belanghebbende heeft in het stuk van 10 juli 2021 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. De rechtbank heeft dit stuk blijkens de brief van de rechtbank van 22 september 2021 niet in het procesdossier gevoegd en aldus niet beslist op belanghebbendes verzoek.
4.28.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Bij toerekening van de termijnoverschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.29.
Het hof stelt vast dat belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen op 1 maart 2019 door de inspecteur is ontvangen. Verder stelt het hof vast dat de procedure in eerste aanleg (afgerond) 2 jaar en 7 maanden heeft geduurd in plaats van 2 jaren. Hiervan heeft de bezwaarfase (afgerond) 1 jaar en 1 maand in beslag heeft genomen en de beroepsfase bij de rechtbank (afgerond) 1 jaar en 6 maanden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die in het onderhavige geval een overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenen aan de bezwaarfase en de inspecteur veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000.
Tussenconclusie
4.30.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade ontbreekt.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Het hof ziet, in beginsel, geen aanleiding om de door de rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep te herrekenen, aangezien deze juist is berekend. Het hof leidt echter uit de arresten van de Hoge Raad van 14 oktober 2022 en 25 november 2022 af dat indien volgens het hof meer gegrond is dan de rechtbank heeft geoordeeld, het hof de (proces)kostenvergoeding voor beroep (en eventueel bezwaar) opnieuw dient te berekenen met toepassing van de op dat moment geldende waarde per punt. Voor een herrekening van de kostenvergoeding voor bezwaar bestaat naar het oordeel van het hof in dit geval geen aanleiding, aangezien het oordeel van de rechtbank omtrent de uitspraak in bezwaar in stand is gebleven. Wel zal het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase vernietigen en opnieuw berekenen met toepassing van de thans geldende waarde per punt.
4.33.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsprocedure op 2 (punten) x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
4.34.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsprocedure op 2 (punten) x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 837.
4.35.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) heeft gemaakt.
5 Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade ontbreekt en wat betreft de beslissing met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor beroep;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 2.511.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
De hieronder weergegeven bedragen aan belastbaar bedrag, boete en rente, zijn de bedragen na uitspraken op bezwaar.
Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rov. 2.4.1.
Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5064, rov. 3.2 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, rov. 3.3.4.
Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rov. 2.4.2.
Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, rov. 2.5.1.
[voetnoot 2: Vgl. Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5064 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NLR:2014:930]
Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1885, rov. 3.4.2.
Hoge Raad 3 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1935, rov. 3.4.
Hoge Raad 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL2108, rov. 3.1.
Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, rov. 3.2.1.
Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rov. 2.4.2 en Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, rov. 2.5.1.
Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685, rov. 3.4.2 en 3.4.3.
Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rov. 4.2.
Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rov. 4.3.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.2.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.11.1.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.3.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.2.
Hoge Raad 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1442, rov. 2.3.3.
Hoge Raad 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739, rov. 4.3.1. tot en met 4.3.3.
1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
Hoge Raad 27 mei 222, ECLI:NL:HR:2022:752.
1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
Hoge Raad 27 mei 222, ECLI:NL:HR:2022:752.
Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, rov. 2.3.2.