Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

WOZ-zaak. Belanghebbende is door een erfenis één van de vier mede-eigenaren van een onroerende zaak. In geschil is of de aanslag moet worden verdeeld over alle mede-eigenaren, omdat belanghebbende vreest voor zijn verhaalsrecht. Het hof overweegt dat de beleidsregel op grond waarvan de aanslag aan één van de eigenaren wordt opgelegd, zelf niet onevenredig of onrechtmatig is, maar dat in geen enkele fase van de procedure door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt hoe en op welke wijze een belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij de vrees van het verhaalsrecht is betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat belanghebbende, gelet op het evenredigheidsbeginsel, onevenredig is behandeld. Het hoger beroep is gegrond.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 21/00390 en 21/00391

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 12 januari 2021, nummers AWB 20/1525 en 20/1527 in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,

hierna: de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) beschikkingen gegeven (hierna: de WOZ beschikkingen) en daarbij (onder meer) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 (hierna: de aanslag) bekendgemaakt.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar betreffende de onroerende zaak [adres 1] gegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar betreffende de [adres 2] ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.

1.6.

De zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is als gevolg van een erfenis één van de vier (mede-)eigenaren van de onroerende zaak [adres 1] , een woning.

2.2.

De waarde van [adres 1] is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 431.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van [adres 1] verminderd tot € 418.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

2.3.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres 2] , een woning.

2.4.

De waarde van de [adres 2] is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum vastgesteld op € 266.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag voor zover deze ziet op de [adres 2] gehandhaafd.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of de aanslag voor zover deze ziet op de [adres 1] moet worden verdeeld over alle mede-eigenaren.

3.2.

Partijen zijn ter zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat de waarde van [adres 1] op de waardepeildatum moet worden gehandhaafd op een waarde van € 418.000 en dat de waarde van de onroerende zaak [adres 2] op de waardepeildatum nader moet worden vastgesteld op € 240.000. Het hof ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen. In dit oordeel ligt besloten dat het hoger beroep gegrond is en zal worden geoordeeld als hiervoor is vermeld.

3.3.

Belanghebbende concludeert verder tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar (betreffende de [adres 1] ) en een evenredige verdeling van de aanslag voor zover deze ziet op de [adres 1] over alle mede-eigenaren. De heffingsambtenaar concludeert tot een correct opgelegde aanslag (voor zover deze ziet op de [adres 1] ).

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat vanwege een slechte relatie met de mede-eigenaren het verhalen van de aanslag tot extra kosten zal leiden en dat om die reden het geheven bedrag voor zover dit ziet op de [adres 1] zou moeten worden verdeeld over alle mede-eigenaren.

4.2.

De heffingsambtenaar is van mening dat wanneer er sprake is van meerdere belastingplichtigen ten aanzien van één pand, één van die belastingplichtigen wordt aangewezen om de aanslag in zijn geheel te betalen. Vervolgens ontstaat een verhaalsrecht op de mede-eigenaren, aldus de heffingsambtenaar.

4.3.

Uit de wet volgt dat wanneer meerdere personen belastingplichtig zijn voor één onroerende zaak, de belastingaanslag op naam van één van hen kan worden gesteld. In dat geval kan de aanslag ook worden verhaald op degene op wiens naam de aanslag is gesteld. Tevens biedt de wet aan degene die de aanslag heeft voldaan een verhaalsrecht ten opzichte van de andere mede-eigenaren.

4.4.

De heffingsambtenaar moet een kenbaar beleid voeren bij het aanwijzen van een belastingplichtige. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft een model gepubliceerd voor de te stellen beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een dergelijke situatie. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht via welke beleidsregel en op welke wijze belanghebbende uiteindelijk is aangewezen als belastingplichtige.

4.5.

De aanwijzing van belanghebbende als belastingplichtige mag hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig benadelen.

4.6.

Het hof verwijst voor het normatieve kader bij toetsing aan het evenredigheidsbeginsel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2022.

4.7.

In een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan zijn handelen baseert op een beleidsregel, moet ook de evenredigheid van die beleidsregel worden getoetst. Het hof is van oordeel dat de beleidsregel op zichzelf bezien niet onevenredig of onrechtmatig is, waardoor in dit geval de geschiktheid en de noodzakelijkheid van de beleidsregel niet bij de evenredigheidstoets hoeven te worden betrokken.

4.8.

Ook indien de beleidsregel de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaat, moet het bestuursorgaan in voorkomende gevallen nagaan of zijn handelen, conform de beleidsregel, in de gegeven (bijzondere) omstandigheden niet onevenredig bezwarend is voor belanghebbende, waardoor van die beleidsregel moet worden afgeweken. Een bestuursorgaan moet bij het onderzoek naar deze afwijkingsmogelijkheid ook inspanning leveren om alle nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren, alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen te wegen en niet slechts de belangen die niet in het beleid verdisconteerd waren. Tenslotte zal het bestuursorgaan van geval tot geval deugdelijk moeten motiveren waarom het nodig is om een bepaald concreet besluit in een specifiek geval te nemen. Een bestuursorgaan dient een afwijking op de beleidsregel binnen dit kader te overwegen op het moment dat daarom wordt verzocht.

4.9.

Belanghebbende heeft al in de bezwaarfase aangegeven in een juridisch gevecht te zijn met de mede-eigenaren en te vrezen voor zijn verhaalsrecht en daarmee duidelijk kenbaar gemaakt dat zijn belang is gelegen in het risico dat hij met een oninbare vordering op de andere mede-eigenaren achterblijft. De heffingsambtenaar had in de uitspraak op bezwaar daarom al duidelijk moeten maken op welke manier hij dit belang van belanghebbende betrokken heeft bij de keuze om de aanslag, ondanks deze persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, in dit geval toch alleen aan belanghebbende op te leggen. De motivering van de keuze van de heffingsambtenaar om in dit specifieke geval niet van de beleidsregel af te wijken omvat gedurende de hele procedure niet meer dan een verwijzing naar de in 4.3 en 4.4 vermelde wet en beleidsregel en ter zitting nog een verwijzing naar de achtergrond daarvan, namelijk een doelmatig beleid voor het opleggen en invorderen van belastingaanslagen.

4.10.

Het hof overweegt als volgt. Zowel artikel 4:84 Awb als de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 bevestigen juist dat het bestuursorgaan bij het toepassen van beleidsregels niet uitsluitend de doelmatigheid als richtsnoer mag hanteren voor het in alle gevallen toepassen van dezelfde regel. Integendeel, het bestuursorgaan is gehouden – indien de bezwaar- of beroepsgronden daartoe aanleiding geven - rekening te houden met de bijzondere omstandigheden waarin een belanghebbende zich bevindt. In dit concrete geval heeft de heffingsambtenaar in geen enkele fase van de procedure inzichtelijk gemaakt hoe en op welke wijze een belangenafweging heeft plaatsgevonden waarbij de – door het bestuursorgaan onweersproken gelaten en dus als reëel te veronderstellen – vrees voor het verhaalsrecht van belanghebbende is betrokken. Het hof is dan ook van oordeel dat het ontbreken van de belangenafweging, althans het ontbreken van een deugdelijke motivering waaruit volgt dat die belangenafweging heeft plaatsgevonden, er in dit geval toe heeft geleid dat belanghebbende, gezien het evenredigheidsbeginsel, onevenredig is benadeeld. Het nog ter zitting door de heffingsambtenaar ingebrachte standpunt dat het opleggen van meerdere evenredige aanslagen zou kunnen leiden tot meerdere procedures over dezelfde onroerende zaak treft geen doel. Nog afgezien van de uitzonderlijke situatie die de heffingsambtenaar ter zitting heeft geschetst, hebben mede-eigenaren bij de huidige wijze van heffing ook al een bezwaar- en beroepsmogelijkheid.

4.11.

De vraag of de aanslag (voor zover deze ziet op [adres 1] ) moet worden verdeeld over alle mede-eigenaren moet dan ook in dit geval bevestigend worden beantwoord.

Tussenconclusie

4.12.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de aanslag voor zover deze ziet op de [adres 1] evenredig moet worden verdeeld over alle mede-eigenaren.

Ten aanzien van het griffierecht

4.13.

De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep bij de rechtbank gegrond wordt verklaard.

Ten aanzien van de proceskosten

4.14.

Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.

4.15.

Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting en deze bedraagt € 47,80.

4.16.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing

Het hof:

verklaart het hoger beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

wijzigt de WOZ-beschikking en stelt de waarde van de onroerende zaak [adres 2] op € 240.000;

vermindert de aanslag evenredig;

handhaaft de waarde van de onroerende zaak [adres 1] op € 418.000;

vermindert de aanslag voor zover deze ziet op de [adres 1] naar een aanslag zoals deze zou zijn opgelegd wanneer deze over alle vier mede-eigenaren evenredig wordt verdeeld;

bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt;

veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 47,80.

De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Artikel 253 Gemeentewet .

Artikel 3:4, lid 2, Awb .

Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.

Zie ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.8.

Wanneer de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter aan de norm van artikel 4:8 4 (slot) Awb, waarbij dezelfde maatstaven gelden als bij toetsing van een besluit aan de norm van artikel 3:4, lid 2, Awb .

ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, r.o. 7.4 en 7.11. Het motiveringsbeginsel is opgenomen in artikel 3:41 Awb .

Artikel 26a, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen .


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature