Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Kort geding. Executie. Erfrecht. Vraag of gebruik van machtiging tot verkoop woning van wijlen moeder, die in nalatenschap valt, misbruik van recht is. Bezwaren tegen verlenen machtiging zijn in eerdere procedure behandeld en niet leiden tot oordeel dat sprake is van misbruik. Toestemming moeder aan zoon om bij leven in woning te mogen verblijven, is geen regeling voor de wijze waarop na haar overlijden de deelgenoten in de nalatenschap de woning mogen gebruiken. Belang bij wonen in woning al gewogen in eerdere procedure. Nadere belangenafweging leidt niet tot ander oordeel.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.296.998/01

arrest van 18 januari 2022

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

eiser in het incident,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

verweerder in het incident,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. J.J. Geuze te Best,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 september 2021 in het hoger beroep van het vonnis van 10 juni 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.

1 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van 28 september 2021.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2 De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.

2.1.

Partijen zijn broers van elkaar. Zij hebben een zus, [zus] ( [zus] ). Hun moeder is [moeder] (hierna: moeder). Moeder woonde in [woonplaats] aan de [adres] .

2.2.

Bij testament van 23 maart 2015 heeft moeder haar kinderen [appellant] , [geïntimeerde] en [zus] benoemd tot erfgenamen en tot executeurs, met gezamenlijke bevoegdheid. In het testament zijn legaten toegekend aan de kleinkinderen van moeder.

2.3.

[appellant] is op enig moment in de woning van moeder gaan wonen.

2.4.

Moeder is op [datum] 2019 in [plaats] overleden. Haar kinderen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. [zus] heeft [geïntimeerde] een volmacht gegeven om haar te vertegenwoordigen inzake de nalatenschap van moeder.

2.5.

Tot de nalatenschap van moeder behoort de woning van moeder. [geïntimeerde] en [zus] willen de woning verkopen. Bij vonnis in kort geding van 4 mei 2020 zijn [geïntimeerde] en [zus] gemachtigd om de woning te gelde te maken door bemiddeling van de in dat

vonnis genoemde makelaar tegen een door die makelaar in redelijkheid te bepalen prijs.

[appellant] heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Bij arrest van 19 januari

2021 (200.279.033/01) heeft dit hof het vonnis bekrachtigd. In aanvulling op het vonnis heeft het hof bepaald dat de levering van de woning niet eerder zal plaatsvinden dan (uiterlijk) op 1 mei 2021.

2.6.

[geïntimeerde] heeft in mei 2021 de sloten van de woning vervangen, toen [appellant] enige tijd in detentie verbleef.

3 De procedure in eerste aanleg

3.1.

In de onderhavige procedure heeft [appellant] in conventie gevorderd:

‘1. Gedaagde te gelasten binnen één uur na betekening van het te dezen te wijzen

vonnis eiser de toegang tot de woning staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] aan de

[adres] te verschaffen, zulks onder afgifte van een sleutel van

de voordeur en zich te onthouden van handelingen die de toegang en gebruik van

eiser van de woning feitelijk kunnen verhinderen;

2. Onderdeel 1. op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 2.000,00

voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat geen uitvoering wordt gegeven aan de

veroordeling, zulks met een maximum van € 200.000,00;

3. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.’

3.2.

[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd:

‘I) [appellant] te bevelen de woning aan de [adres] te [plaats] met de zijnen en het zijne te ontruimen binnen 48 uur na betekening van het te dezer zake te wijzen vonnis.

II) [appellant] te verbieden na 48 uur na betekening van het te dezer zake te wijzen vonnis in voormelde woning aanwezig te zijn.’

3.3.

Partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen elkaars stellingen. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.

3.4.

In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [appellant] de woning nog gedurende een periode van zes weken mag gebruiken, zodat hij de gelegenheid heeft zijn spullen uit de woning te verwijderen en te verhuizen naar een andere woonruimte. Na deze periode staat de woning ter beschikking van [geïntimeerde] om deze te gelde te maken.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens het volgende beslist:

‘in conventie

6.1.

veroordeelt [geïntimeerde] om binnen vier uur na betekening van het vonnis [appellant] toegang

tot de woning te verschaffen, onder afgifte van een sleutel van de voordeur en zich te

onthouden van handelingen die de toegang en gebruik van [appellant] van de woning feitelijk

kunnen verhinderen,

6.2.

verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.3.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere

partij de eigen kosten draagt,

6.4.

wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

6.5.

veroordeelt [appellant] om uiterlijk binnen 6 weken na betekening van het vonnis de

woning aan de [adres] te [plaats] met de zijnen en het zijne te

ontruimen,

6.6.

verbiedt [appellant] om, na de ontruiming van de woning aan de [adres]

te [plaats] als hiervoor onder 6.5. bedoeld, nog in de woning aanwezig te zijn,

6.7.

verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.8.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere

partij de eigen kosten draagt,

6.9.

wijst het meer of anders gevorderde af.’

3.5.

De woning is op 4 augustus 2021 ontruimd. Daarvan heeft de deurwaarder proces-verbaal opgemaakt.

4 De beoordeling in hoger beroep

4.1.

[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . Daarnaast heeft [appellant] incidenteel gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst. Deze incidentele vordering heeft het hof afgewezen bij het tussenarrest van 28 september 2021.

Het geschil in het kort

4.2.

[geïntimeerde] en [zus] willen de woning verkopen. [appellant] stelt dat hij recht heeft om in de woning te wonen en dat zijn belang bij het wonen in de woning zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] en [zus] bij verkoop van de woning.

Spoedeisend belang

4.3.

Het feit dat de woning is ontruimd, heeft het spoedeisend belang van [appellant] bij zijn vorderingen niet weggenomen. [appellant] stelt immers dat hij dakloos is geworden en weer toegang tot de woning wil verkrijgen. Zijn vorderingen zijn daarop ook gericht. Het hof maakt uit de grieven op dat het [appellant] in hoger beroep niet alleen gaat om het alsnog afwijzen van de vorderingen die [geïntimeerde] in reconventie heeft ingesteld, maar dat hij ook een ruimere toewijzing van zijn eigen vorderingen wil bewerkstelligen dan waartoe de voorzieningenrechter heeft beslist. Bovendien heeft [appellant] in dit verband nog belang bij het afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] , die de voorzieningenrechter in 6.6 van het bestreden vonnis heeft toegewezen.

Machtiging

4.4.

Het hof stelt het volgende voorop. [geïntimeerde] en [zus] zijn gemachtigd om de woning te gelde te maken. In de procedure die daartoe heeft geleid, heeft [appellant] kunnen inbrengen wat zich volgens hem tegen het verlenen van de machtiging verzette. Dat betrof ook zijn vermeende recht op het wonen in de woning en zijn belang om daar te mogen blijven wonen. Het verweer van [appellant] is verworpen en de machtiging is verleend. De uitspraak waarbij de machtiging is verleend, is onherroepelijk geworden.

4.5.

In dit kort geding is de machtiging een gegeven. [geïntimeerde] komt de bevoegdheid toe van de machtiging gebruik te maken. Het kan nog slechts gaan om de vraag of [geïntimeerde] misbruik maakt van deze bevoegdheid of dat andere, dringende omstandigheden in de weg staan aan het uitoefenen van de bevoegdheid. Anders dan [geïntimeerde] meent, kan die vraag in dit kort geding wel worden beantwoord. Het is een andere vraag dan de vraag of de machtiging moest worden verleend, waarover het hof bij het arrest van 19 januari 2021 een oordeel heeft gegeven. Het hof verwijst verder naar hetgeen hierover is overwogen in 3.6 van het tussenarrest van 28 september 2021.

Woonrecht

4.6.

Met grief 1 betoogt [appellant] dat hij het recht heeft om in de woning te wonen. [appellant] betoogt dat moeder hem onvoorwaardelijk toestemming heeft gegeven om in de woning te verblijven. Volgens [appellant] is dit een mondelinge overeenkomst tot gebruik en genot van de woning, voor onbepaalde tijd.

4.7.

De grief is in wezen gericht tegen het verlenen van de machtiging om de woning te gelde te maken. [appellant] heeft zijn argumenten daarover naar voren kunnen brengen en ook gebracht in de procedure die tot het verlenen van de machtiging heeft geleid. Die argumenten zijn verworpen. Ook als [appellant] meent nieuwe of aanvullende argumenten te hebben, maakt dit niet dat [geïntimeerde] misbruik van de machtiging maakt.

4.8.

Ten overvloede overweegt het hof dat als waar is dat [appellant] van moeder in de woning mocht wonen, wat hij aanduidt als een ‘persoonlijk gebruiksrecht’, dit niet wil zeggen dat dit recht niet kan worden beëindigd, zoals hij lijkt aan te nemen. De situatie waarop de passage uit Asser-Perrick 3-V, nr. 14 betrekking heeft en waarnaar [appellant] verwijst, doet zich hier overigens niet voor. De passage betreft de mogelijkheid dat een rechthebbende vóór zijn overlijden een regeling treft voor de wijze waarop na zijn overlijden de deelgenoten in de nalatenschap een goed mogen gebruiken. In dit geval heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het oordeel rechtvaardigen dat moeder een regeling heeft willen treffen met betrekking tot het gebruik van haar woning na haar overlijden, door [appellant] toestemming te geven om (bij haar leven) in de woning te wonen.

4.9.

Grief 1 kan dus niet slagen.

Belangen van partijen

4.10.

Met grief 2 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zijn gebruik van de woning niet langer is te verenigen met het recht van [geïntimeerde] en [zus] .

Hij wijst nogmaals op zijn vermeende gebruiksrecht en zijn belang bij de woning en stelt niet in te zien waarom de woning moet worden verkocht. [appellant] verklaart zich bereid een redelijke gebruiksvergoeding te betalen.

4.11.

Het belang van [appellant] om in de woning te wonen, is bij het verlenen van de machtiging al meegewogen. [appellant] voert geen argumenten of omstandigheden aan die tot het oordeel leiden dat het gebruik van de verleende machtiging vanwege het belang van [appellant] tot misbruik van de machtiging leidt.

4.12.

[appellant] heeft na het overlijden van moeder nog bijna twee jaar in de woning kunnen blijven wonen. In die tijd heeft [appellant] zich kunnen voorbereiden op een verhuizing. Ook bij het verlenen van de machtiging heeft het hof er rekening mee gehouden dat [appellant] andere woonruimte moest zoeken en hem daarvoor nog een termijn gegeven. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in feite een extra termijn gegund van zes weken. Het belang van [appellant] is niet meer van voldoende gewicht om nog langer van [geïntimeerde] en [zus] te verlangen dat [appellant] de woning mag blijven gebruiken. Dit geldt temeer, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet net als voorheen op kamers kan gaan wonen. Er is ook geen toereikende grondslag om [geïntimeerde] en [zus] te verplichten genoegen te nemen met een gebruiksvergoeding. Het hof laat dan nog in het midden dat [appellant] op geen enkele wijze concreet heeft gemaakt welke vergoeding hij wil en kan betalen.

4.13.

Ook grief 2 treft dus geen doel.

Slot

4.14.

Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, die tot een andere beslissing kunnen leiden.

4.15.

De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.

Proceskosten

4.16.

Het hof zal bepalen dat partijen in hoger beroep hun eigen kosten dragen, omdat zij broers van elkaar zijn.

5 De uitspraak

Het hof:

5.1.

bekrachtigt het bestreden vonnis;

5.2.

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2022.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature