Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Appellant en geïntimeerden zijn de erfgenamen van hun op 15 augustus 2014 overleden moeder. Haar nalatenschap is door alle erfgenamen beneficiair aanvaard, maar nog niet vereffend omdat de erfgenamen van mening verschillen over de omvang van de nalatenschap. Appellant stelt dat zijn broer en zus, geïntimeerden sub 1 en 2, tijdens het leven van moeder een bedrag van € 10.500,00 hebben toegeëigend en daarmee zowel onrechtmatig jegens moeder als de nalatenschap hebben gehandeld. Daarnaast stelt hij zijn broer in zijn hoedanigheid van executeur testamentair onrechtmatig jegens de nalatenschap heeft gehandeld door een professionele executeur te benoemen.

Geïntimeerden sub 1 en 2 worden als appellanten in incidenteel hoger beroep in de gelegenheid gesteld om zich, wegens de processueel ondeelbare rechtsverhouding, uit te laten over het voornemen van het hof om hen de gelegenheid te geven de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep alsnog bij exploot kenbaar te maken aan de overige, niet verschenen geïntimeerden.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.280.345/01

arrest van 7 december 2021

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. M. van Tessel te Drunen,

tegen

1 [geïntimeerde 1] , zowel in persoon als i.z.h. van (voormalig) executeur,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellant in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,

advocaat: mr. B.J. Lokollo te Utrecht,

2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal appel,

appellante in incidenteel appel,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,

advocaat: mr. B.J. Lokollo te Utrecht,

en tegen

3 [geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

niet verschenen,

4. [geïntimeerde 4],

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

niet verschenen,

5. [geïntimeerde 5],

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

niet verschenen,

6. [geïntimeerde 6],

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

niet verschenen,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] ,

op het bij exploten van dagvaarding van 18 juni 2020 ingeleide hoger beroep van het tussenvonnis van 6 maart 2019 en het eindvonnis van 25 maart 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] als gedaagden in conventie; [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] zijn (ook) in eerste aanleg niet verschenen.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/341859 / HA ZA 19-16)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaardingen in hoger beroep;

de memorie van grieven;

de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;

de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens akte in principaal hoger beroep. Van deze akte maakt deel uit een ‘akte in principaal appel’, het hof laat deze buiten beschouwing aangezien door [appellant] niet is verzocht en dus ook niet is toegestaan om nog een akte te nemen.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

De kern van het geschil

3.1.

[appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] zijn de erfgenamen van hun op 15 augustus 2014 overleden moeder. Haar nalatenschap is door alle erfgenamen beneficiair aanvaard, maar nog niet vereffend omdat [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van mening verschillen over de omvang van de nalatenschap. [appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tijdens het leven van moeder zich een bedrag van € 10.500,00 hebben toegeëigend en daarmee zowel onrechtmatig jegens moeder als de nalatenschap hebben gehandeld. Daarnaast stelt [appellant] dat [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van executeur testamentair onrechtmatig jegens de nalatenschap heeft gehandeld door een professionele executeur te benoemen. Verder is in geschil of [appellant] een bedrag van € 4.250,00 aan de nalatenschap verschuldigd is.

De feiten

3.2.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.2.1.

Op 15 augustus 2014 is [erflaatster] (hierna: moeder of erflaatster), weduwe van de in 1994 overleden [de vader] , overleden. Uit het huwelijk van hen zijn acht kinderen geboren: [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 3] , [appellant] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] , [de overleden zoon] en [geïntimeerde 6] . [de overleden zoon] (hierna: [de overleden zoon] ) is op 31 december 2006 (voor-)overleden, zonder achterlating van nakomelingen. De andere zeven kinderen zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap van hun moeder beneficiair aanvaard.

3.2.2.

Op 15 juni 2005 is moeder met een BOPZ-machtiging opgenomen in een verpleeghuis.

3.2.3.

In een door moeder ondertekende brief van 10 januari 2006 staat onder meer:

“Geachte kinderen,

Zoals jullie allemaal weten heb ik [geïntimeerde 1] , overeenkomstig mijn wens en de wens van de meerderheid van de kinderen, als mijn wettelijk vertegenwoordiger aangesteld, aangaande al mijn zaken conform de zorgleveringsovereenkomst van het Sint Janshof. Ik ben blij jullie te kunnen melden dat ik naar oordeel van de huisarts en de specialisten van de meerzorg geheel gezond ben en nog steeds geheel handelingsbevoegd.

Daarom doet nu [de overleden zoon] op mijn verzoek de boekhouding onder supervisie van [geïntimeerde 1] zijnde de wettelijk vertegenwoordiger. (…)”

Bij deze brief zit als bijlage een overzicht van de financiën van moeder van juli-december 2005.

3.2.4.

Bij verzoekschrift, op de griffie van de rechtbank ontvangen op 12 januari 2006, heeft [appellant] de kantonrechter verzocht een bewind in te stellen over de goederen van moeder. In de beschikking van 15 mei 2006 heeft de kantonrechter [appellant] tot bewindvoerder en mentor van moeder benoemd. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen:

“-dat uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de rechthebbende (hierna ook te noemen: moeder) als gevolg van haar geestelijke en/of lichamelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen;

-dat er tussen de acht kinderen van betrokkene grote onenigheid is ontstaan over de vraag of er voor moeder een mentorschap en een bewind over haar vermogen moet worden ingesteld en zo ja, wie dan deze functie dient te vervullen;

-dat de familie daarbij in twee partijen is verdeeld te weten: de ene partij bestaande uit: de verzoeker, zoon [appellant] ( [appellant] ), dochter [geïntimeerde 4] ( [geïntimeerde 4] ) en dochter [geïntimeerde 3] ( [geïntimeerde 3] ), hierna ook te noemen: verzoeker(s); De andere partij bestaande uit: de oudste zoon [geïntimeerde 1] ( [geïntimeerde 1] ), de dochter [geïntimeerde 2] ( [geïntimeerde 2] ), de dochtr [de dochter] ( [de dochter] ), zoon [de overleden zoon] / [de overleden zoon] ( [de overleden zoon] ) en dochter [geïntimeerde 6] ( [geïntimeerde 6] ), hierna ook te noemen: verweerders;

-dat ter terechtzitting is gebleken dat moeder zelf aangeeft dat zij haar zaken niet meer kan behartigen;

- (…)

-dat moeder weliswaar aangeeft dat zij thans wenst dat haar oudste zoon benoemd wordt tot bewindvoerder en mentor met als argument dat het in haar cultuur (indonesische achtergrond) de gewoonte is dat de oudste zoon dit soort zorgtaken van de ouders overneemt;

- (…)

-dat moeder zich terdege bewust is van de ruzie die hierover tussen de kinderen is ontstaan;

-dat vader en moeder in ieder geval sinds 1994, toen er bij moeder nog geen sprake was van Alzheimer, hun financiën hebben laten behartigen door hun zoon [appellant] , de verzoeker, en moeder deze situatie heeft gehandhaafd na het overlijden van haar echtgenoot, beiden destijds kennelijk geen waarde toekennende aan de cultureel bepaalde positie van de oudste zoon;

-dat de kantonrechter zich niet aan de indruk kan onttrekken dat moeder thans de zaken niet meer overziet, zich onvoldoende rekenschap kan geven wie in de laatste jaren haar financiën heeft geregeld en, klem zittend tussen haar ruziënde kinderen, thans zich vastgrijpt aan cultureel bepaalde tradities;

-dat het de kantonrechter gerade voorkomt diegene die taak/taken toe te vertrouwen die moeder zelf, toen zij nog geen Alzheimer had, gedurende een reeks van jaren het vertrouwen heeft geschonken.”

3.2.5.

Moeder heeft samen met [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] , [de overleden zoon] en [geïntimeerde 6] hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij beschikking van 10 oktober 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd, een professionele bewindvoerder, verbonden aan het bewindvoerderkantoor Kroezen, benoemd en [geïntimeerde 1] benoemd tot mentor. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:

“4.7. (…)

Artikel 1:435 lid 3 BW bepaalt dat de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende volgt, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Dergelijke gegronde redenen zijn in dit geval aanwezig.

Gebleken is immers dat er tussen de kinderen onderling een ernstige tweespalt is ontstaan. Benoeming van appellant sub 2 (hof: [geïntimeerde 1] ) tot bewindvoerder is dan ook niet in het belang van moeder te achten.

De kinderen hebben ter zitting aangegeven en ter zitting is het hof ook gebleken, dat een verandering van de situatie ten goede op korte termijn niet te voorzien valt.

Diverse familieleden zijn in het verleden met de financiën van moeder bezig geweest en telkens is er onenigheid geweest over het te voeren beleid. (…)

Het hof zal om die redenen afwijken van het bepaalde in artikel 1:435 lid 3 BW en de hierna vermelde onafhankelijke derde tot bewindvoerder benoemen. Het hof heeft zich ervan vergewist dat het hierna vermelde kantoor bereid is het bewindvoerderschap te aanvaarden.

4.8.

Het hof acht het, vanwege de specifieke taak van de mentor, in het belang van moeder dat tot mentor wordt benoemd een persoon die dicht bij moeder staat en waar moeder het volste vertrouwen in heeft. Appellant sub 2 geniet het vertrouwen van moeder.

Het hof acht appellant sub 2 geschikt om de taak van mentor op zich te nemen, daar hij voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat hij ook in zijn professionele leven te maken heeft met het begeleiden van mensen. Ook lijkt hij op de steun van de meeste kinderen van moeder te kunnen rekenen. Appellant sub 2 heeft zich ter zitting bereid verklaard het mentorschap op zich te nemen.

Voorts heeft hij ter zitting aangegeven zich te zullen onthouden van gedragingen die problemen opleveren voor de andere kinderen en daarmee ook niet in het belang van moeder te achten zijn.”

3.2.6.

[bewindvoerder] , verbonden aan het in de beschikking van het hof genoemd bewindvoerderskantoor, is namens dit kantoor als bewindvoerder opgetreden.

3.2.7.

Op 9 maart 2007 heeft moeder door notaris [notaris] (hierna: [notaris] ) een testament laten opmaken. Daarin staat, voor zover van belang:

“ E. Vrijstelling inbreng van schenkingen

Ik bepaal dat de door mijn begiftigden de aan hen gedane schenkingen niet behoeven te brengen in mijn nalatenschap, tenzij bij de desbetreffende schenking uitdrukkelijk anders is bepaald.

II BENOEMING EXECUTEUR

Ik benoem tot mijn executeur: mijn zoon [geïntimeerde 1] , (…).

(…)

Het loon

De executeur heeft voor zijn werkzaamheden geen recht op loon.

(…)

Opvolgend executeur

Indien ik rechtens tegelijk met of na mijn voornoemde zoon [geïntimeerde 1] mocht overlijden, of indien hij zijn taak als executeur niet kan of wil uitvoeren, benoem ik in zijn plaats tot executeur: [geïntimeerde 2] (…)”.

3.2.8.

[geïntimeerde 1] heeft na het overlijden van moeder haar uitvaart geregeld en onder meer voor het bijplaatsen van de urn in het columbarium met de uitvaartonderneming een huurovereenkomst voor 30 jaar gesloten voor een bedrag van € 2.340,00.

3.2.9.

Nadat [geïntimeerde 1] aanvankelijk zijn benoeming tot executeur had aanvaard, heeft hij op 25 augustus 2014 de Stichting HN Executele tot opvolgend executeur in de nalatenschap van zijn moeder aangesteld. Namens deze stichting heeft [notaris] de verdeling/vereffening van de nalatenschap ter hand genomen.

3.2.10.

[appellant] was het niet eens met de benoeming van een professionele executeur. Bij brief van 12 maart 2015 (van de rechtsbijstandsverzekeraar) van [appellant] is [geïntimeerde 1] aansprakelijk gesteld voor de kosten van [notaris] . In deze brief wordt [geïntimeerde 1] verweten niet de zorgvuldigheid te hebben betracht die van een executeur wordt verwacht.

[notaris] heeft daarop bij e-mail van 22 april 2015 aan [appellant] als volgt gereageerd:

“Juist als gevolg van de gespannen verhouding binnen de familie heeft [geïntimeerde 1] gemeend om niet zelf de functie van executeur op zich te nemen, mede in overleg met de andere leden van de Groep [geïntimeerde 1] , waaronder [geïntimeerde 2] . Ook laatstgenoemde, als potentieel opvolgend executeur, leek het verstandiger om een objectieve buitenstaander met deze taak te belasten.

Vanzelfsprekend heb ik van deze executeurswisseling melding gemaakt bij de Groep [appellant] , die vooral in het begin van deze zaak, ook veelvuldig bij mij op kantoor is gekomen. Nimmer heeft hij laten blijken dat hij c.s. het met deze wisseling oneens zou zijn. Integendeel, vele malen heeft hij in zijn uitingen naar mij laten blijken hiermee akkoord te gaan en ons kantoor als executeur van de boedel te beschouwen en te aanvaarden.”

3.2.11.

Op verzoek van [notaris] heeft de kantonrechter bij beschikking van 16 juni 2015 over zijn beloning als volgt geoordeeld:

“3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:144, tweede lid, BW , komt de executeur tenzij bij uiterste wil anders is bepaald, een ten honderd van de waarde van het vermogen van de erflater op diens sterfdag toe. Erflaatster heeft bij uiterste wil bepaald dat de executeur voor zijn werkzaamheden geen recht heeft op loon.

Ingevolge artikel 4:159, derde lid, kan de kantonrechter op grond van onvoorziene omstandigheden hetzij ambtshalve hetzij op verzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij uiterste wil of de wet is aangegeven. Ter beoordeling staat derhalve in hoeverre er sprake is van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het bepaalde in het testament niet mag worden verwacht.

3.2

De bij testament van erflaatster benoemde executeur heeft, om een voortvarende vereffening en verdeling van de nalatenschap te bespoedigen zijn werkzaamheden gestaakt en van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt om een andere executeur voor hem in de plaats te stellen. De kantonrechter is van oordeel dat onder de door verzoeker aangevoerde omstandigheden, de aanstelling van een van de erfgenamen onafhankelijk executeur redelijkerwijs aangewezen is te achten.

3.3

Deze opvolgend executeur, de stichting “Stichting HN Executele”, gevestigd te [vestigingsplaats] , verricht de werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of beroep. De kantonrechter is van oordeel dat de kosten die voortvloeien uit de werkzaamheden van de opvolgend executeur, mitsdien berekend mogen worden naar de gangbare geldende tarieven bij het notariaat en rechtstreeks ten laste kunnen worden gebracht van de nalatenschap.

3.4

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de kantonrechter afwijking van het testament van erflaatster, waar het betreft het loon van de executeur, gerechtvaardigd te achten.”

3.2.12.

Op 27 juli 2015 heeft [notaris] een eindafrekening opgemaakt. Volgens deze eindafrekening komen de tegoeden en de opbrengsten van de nalatenschap uit op een bedrag van € 26.983,18 en belopen de uitgaven een bedrag van € 25.481,67, waarvan een bedrag van € 13.340,68 ziet op de door de opvolgend executeur in rekening gebrachte kosten. Het saldo van de nalatenschap (€ 26.983,18 -/- € 25.481,67) bedraagt € 1.501,51. Dit bedrag komt in gelijke delen aan ieder van de zeven erfgenamen toe, zijnde een bedrag van € 214,50 (zonder verrekening inboedel). Deze eindafrekening is niet door alle zeven erfgenamen ondertekend met als gevolg dat de vereffening niet is voltooid.

3.2.13.

[appellant] heeft bij dagvaarding van 25 augustus 2016 [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in rechte betrokken en (kort gezegd) gevorderd dat zij wegens onrechtmatige onttrekkingen worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 10.500,00. Bij vonnis van 30 maart 2017 heeft de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen omdat hij deze enkel voor zichzelf en niet namens de gemeenschap heeft ingesteld.

3.2.14.

Daarna heeft [appellant] opnieuw [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard. Bij vonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, kort samengevat, omdat het een deelgenoot, in dit geval [appellant] , niet vrijstaat om enkel voor zijn deel in de onverdeelde gemeenschap op te komen.

De procedure in eerste aanleg

3.3.1.

Vervolgens heeft [appellant] bij dagvaarding van 13 december 2018 de onderhavige procedure jegens [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] aanhangig gemaakt en (in conventie) gevorderd:

1. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gezamenlijk en ieder voor zich te veroordelen om wegens onrechtmatige onttrekkingen aan de nalatenschap te voldoen een bedrag van

€ 10.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente;

2. [geïntimeerde 1] te veroordelen wegens onrechtmatige uitgaven aan de nalatenschap te voldoen een bedrag van € 2.106,-, te vermeerderen met wettelijke rente;

3. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van voormalig executeur onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de nalatenschap en aansprakelijk is voor de door dit handelen veroorzaakte schade aan de zijde van de nalatenschap;

4. veroordeling van [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van voormalig executeur om de door de nalatenschap geleden schade van € 13.340,68 aan de nalatenschap te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente;

5. vast te stellen dat de verdeling van de nalatenschap zal plaatsvinden door het aanwezige saldo, vermeerderd met hetgeen als gevolg van dit vonnis door gedaagden in te brengen is, tussen de erfgenamen zal worden gedeeld waarbij elk een gelijk deel krijgt;

6. met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van de procedure.

3.3.2.

Aan hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd, wordt hierna bij de beoordeling van de grieven, voor zover van belang, ingegaan.

3.3.3.

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.4.

Daarnaast hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in reconventie - voor zover in hoger beroep van belang - gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling aan de gemeenschap van een bedrag van € 4.250,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.3.5.

Bij tussenvonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 2 september 2019 plaatsgevonden en het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.

3.3.6.

In het eindvonnis van 25 maart 2020 heeft de rechtbank - kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - in conventie [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.695,73 met wettelijke rente aan de nalatenschap en in reconventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 4.250,00 met wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschap van moeder gelast overeenkomstig in het vonnis bepaalde. Gelet op de relatie van partijen zijn de proceskosten zowel in conventie en reconventie gecompenseerd.

De procedure in hoger beroep

In principaal appel en incidenteel appel

3.4.

[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis van 6 maart 2019 en zal daarom in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.

Tegen het eindvonnis van 25 maart 2020 heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.5.

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in incidenteel appel één grief aangevoerd. Volgens deze grief is [geïntimeerde 1] ten onrechte veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 1.695,73, zij vorderen vernietiging van het vonnis op dit punt en bekrachtiging voor het overige.

Met betrekking tot de principale grieven

3.6.

Met de grieven van [appellant] liggen zijn vorderingen in dit hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. Deze vorderingen betreffen de (verdeling van de) nalatenschap van moeder en nu anders dan in de eerdere twee procedures (zie rov. 3.2.13 en 3.2.14) alle erfgenamen in het hoger beroep van [appellant] zijn betrokken, is hij ontvankelijk (artikel 3:171 BW).

Vordering sub 1: terugbetaling van € 10.500,00 (grieven I en II)

3.7.1.

In eerste aanleg heeft [appellant] ter onderbouwing van deze vordering gesteld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vanaf de bankrekening van moeder - voor zover van belang - de volgende overboekingen naar de bankrekening van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] hebben verricht:

- op 23 december 2005 € 7.000,00

- op 18 april 2006 € 500,00

- op 24 mei 2006 € 2.000,00 en

- op 1 juni 2006 € 1.000,00,

dus in totaal een bedrag van € 10.500,00. Daarmee hebben zij onrechtmatig gehandeld jegens moeder en de nalatenschap en dienen zij de schade aan de gemeenschap te vergoeden, aldus [appellant] .

3.7.2.

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben niet betwist dat een bedrag van € 10.500,00 van de rekening van moeder is overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde 1] , maar stellen dat zij in overleg met en op verzoek en met instemming van moeder deze bedragen hebben overgeboekt om deze bedragen veilig te stellen. Deze bedragen zijn vervolgens volledig ten behoeve van moeder uitgegeven.

Dat hebben zij als volgt verantwoord:

Uitgaven:

Kosten [naam] (advocaat in hoger beroep) € 5.013,15

Kerstcadeaus € 2.500,00

Onderhoudskosten periode mei-augustus 2006 € 1.920,34

Schoonmaakkosten € 100,00

Mentor € 950,00

Onderhoudskosten periode augustus-november 2006 € 1.140,43

Storting 06-09-2006 op rekening [appellant] € 1.079,58 +

Totaal € 12.703,58

Ontvangsten

Overgemaakt door bewindvoerder € 200,00

DAS rechtsbijstand € 1.642,16 +

Totaal € 1.842,16

Per saldo ten behoeve van moeder uitgegeven € 10.861,42

3.7.3.

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een bevrijdend verweer voeren, zodat de stelplicht en bewijslast op hen rust. Vervolgens heeft de rechtbank (kort samengevat) geoordeeld:

- dat ten aanzien van de kosten van de advocaat [appellant] ter zitting erop heeft gewezen dat slechts twee facturen van in totaal € 4.000,00 zijn overgelegd, dat nu [geïntimeerde 1] hiervoor geen verklaring heeft gegeven, de rechtbank ervan uitgaat dat een bedrag van € 4.000,00 aan advocaatkosten is betaald en dat het de kosten betreft van het na de onderbewindstelling ingestelde hoger beroep, zodat het kosten zijn die ten behoeve van moeder zijn gemaakt;

- dat [appellant] ter zitting heeft bevestigd dat het bedrag van € 2.500,00 is geschonken en dat gelet op de bepaling in het testament deze schenkingen niet behoeven te worden ingebracht;

- dat [geïntimeerde 1] , hoewel hij geen bewindvoerder was wel uitgaven ten behoeve van moeder heeft gedaan tot een totaalbedrag van € 3.060,77 (€ 1.920,34 + € 1.140,43) en dat nu [appellant] dit niet heeft weersproken, ervan uit wordt gegaan dat deze betalingen ten behoeve van moeder zijn gedaan;

- dat als onvoldoende onderbouwd wordt voorbij gegaan aan de schoonmaakkosten en de mentorkosten;

- dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde 1] op 6 september 2006 € 1.079,66 heeft overgemaakt naar de rekening van [appellant] en dat nu [appellant] op dat moment bewindvoerder was, dit bedrag aan het vermogen van moeder ten goede is gekomen;

- dat niet in geschil is dat door de bewindvoerder een bedrag van € 200,00 en door DAS rechtsbijstand een bedrag van € 1.642.16 is betaald en dat met deze bedragen rekening moet worden gehouden bij de vaststelling of [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] een bedrag moeten terugbetalen aan de gemeenschap.

De rechtbank concludeert vervolgens dat rekening houdend met de ontvangen bedragen (€ 12.242,16) en de betalingen die ten behoeve van moeder zijn gedaan (€ 10.640,43) een bedrag van € 1.701,73 resteert, waarvan niet is komen vast te staan dat dit aan moeder ten goede is gekomen, zodat dit bedrag door [geïntimeerde 1] aan de nalatenschap moet worden vergoed.

schenking van € 2.500,00 (grief I)

3.7.4.

Volgens deze grief heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een bedrag van € 2.500,00 rechtmatig is geschonken en niet ingebracht hoeft te worden gelet op de bepaling in het testament. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat deze schenking is gedaan in de periode dat [appellant] het verzoek had ingediend om tot bewindvoerder en mentor te worden benoemd juist omdat moeder op dat moment al minder goed in staat was om haar financiën te behappen en in feite alles goed vond wat één van haar kinderen haar zou voorhouden. Moeder zou nooit een schenking hebben willen doen aan maar een aantal van haar kinderen, zij had ook met de andere kinderen altijd een goede band. Deze schenkingen zijn gedaan zonder dat moeder daar volledig besef van moet hebben gehad. Deze schenkingen staan ook niet vermeld op de verantwoording van [geïntimeerde 1] , gevoegd bij de brief van 10 januari 2006 (zie rov. 3.2.3). De conclusie moet zijn dat deze schenkingen zonder haar medeweten zijn gedaan en dus ingebracht hadden moeten worden.

3.7.5.

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen in de memorie van antwoord in aanvulling op hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd dat moeder ten tijde van de schenking rechthebbende was over haar vermogen, dat het haar vrij stond deze schenkingen te doen en dat moeder op dat moment prima in staat was haar wil te bepalen, hetgeen ook volgt uit het feit dat moeder zich persoonlijk heeft verweerd tegen de aanstelling van [appellant] als mentor en bewindvoerder.

3.7.6.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verweer van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een zelfstandig verweer is. Zij hebben immers erkend dat zij (ook) het bedrag van € 2.500,00 hebben overgemaakt van de rekening van moeder, maar stellen dat zij dat, kort gezegd, overeenkomstig de wil van moeder hebben gedaan. De bewijslast daarvan rust op hen.

3.7.8.

Uit de stukken blijkt niet, althans niet voldoende duidelijk, dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] door moeder gevolmachtigd waren om het beheer over haar bankrekening uit te oefenen, maar uit de brief van moeder van 10 januari 2005 volgt dat moeder wilde dat [de overleden zoon] haar boekhouding verzorgde onder supervisie van [geïntimeerde 1] . Naar het hof begrijpt, is de boekhouding, waaronder het beheer van haar bankrekening, na het overlijden van [de overleden zoon] overgenomen door [geïntimeerde 2] .

Het hof leidt hieruit af dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] feitelijk door moeder gemachtigd waren om het beheer over haar bankrekening te voeren. Om die reden is het redelijk dat zij (tot op zekere hoogte) aan moeder tijdens haar leven dan wel na haar overlijden aan de andere kinderen de door hen gedane overboekingen verantwoorden.

3.7.9.

Wat betreft de schenking van het bedrag van € 2.500,00 stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat in december 2005 met kerst op verzoek van moeder aan vijf van haar kinderen, te weten [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] , [de overleden zoon] en [geïntimeerde 6] , een bedrag van € 500,00 is geschonken. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] merken terecht op dat moeder op dat moment niet onder curatele was gesteld en dat over haar vermogen (nog) geen bewind was ingesteld. Uitgangspunt is dan ook dat moeder op dat moment zowel handelingsbekwaam als beschikkingsbevoegd was. Voor zover [appellant] ook in hoger beroep bedoeld heeft te betogen dat moeder wilsonbekwaam was, omdat zij wegens Alzheimer was opgenomen op een gesloten afdeling, is dat onvoldoende om op enkel op die grond daartoe te concluderen. Het had op de weg van [appellant] gelegen om de gestelde wilsonbekwaamheid nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van een medische verklaring. Nu een nadere onderbouwing ontbreekt, kan er niet vanuit worden gegaan dat moeder wilsonbekwaam was en daarom ook niet dat deze schenkingen zonder haar instemming zijn gedaan. Nu op grond van het testament van moeder schenkingen niet behoeven te worden ingebracht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bedrag van € 2.500,00 ten behoeve van moeder is uitgegeven.

3.7.10.

Grief I faalt.

overboeking € 1.079,66 en leefgeld € 3.060,77 (grief II)

3.7.11.

Volgens de toelichting op deze grief heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat [geïntimeerde 1] slechts € 1.703,00 hoeft terug te betalen. Rekening houdend met de bijtellingen zoals de rechtbank in rov. 3.11 van het vonnis heeft gedaan, heeft [geïntimeerde 1] ontvangen een bedrag van € 12.342,16 (€ 10.500,00 + € 200,00 + € 1.642,16). [appellant] legt zich neer bij het oordeel van de rechtbank dat de kosten van het hoger beroep in de bewindvoerderszaak van € 4.000,00 ten behoeve van moeder zijn gemaakt. Dit betekent, aldus [appellant] , dat een bedrag van € 8.342,16 resteert, dat door [geïntimeerde 1] moet worden ingebracht. [appellant] stelt dat de terugbetaling van € 1.079,66 door [geïntimeerde 1] aan de bewindvoerder door de bewindvoerder weer is teruggestort, zodat daarmee geen rekening moet worden gehouden. Verder stelt [appellant] dat hij de onderhoudskosten van in totaal ruim € 3.000,00 wel degelijk heeft weersproken en dat daar in de eindafrekening dus geen rekening mee moet worden gehouden. Naar het hof begrijpt, richt deze grief zich tegen het oordeel dat de rechtbank dat met deze bedragen rekening moet worden gehouden in die zin dat deze betalingen ten behoeve van moeder zijn gedaan.

3.7.12.

Wat betreft het bedrag van € 1.079,66 overweegt het hof als volgt.

[appellant] stelt wel in de toelichting op deze grief dat de terugbetaling van € 1.079,66 aan de latere bewindvoerder daarna is terugbetaald aan [geïntimeerde 1] zodat daarmee geen rekening gehouden hoeft te worden, maar dat volgt niet uit de overgelegde stukken. In eerste aanleg heeft [appellant] verwezen naar het als productie 16 bij dagvaarding overgelegde bankafschrift. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit dit bankafschrift wel dat er op 6 september 2006 door [geïntimeerde 1] genoemd bedrag is teruggestort op de rekening van moeder, maar niet dat dit bedrag vervolgens (door de bewindvoerder) weer is terugbetaald aan [geïntimeerde 1] . Anders dan [appellant] stelt, kan er niet van worden uitgegaan dat dit bedrag is terugbetaald aan [geïntimeerde 1] . De conclusie is dan ook dat dit bedrag door de rechtbank terecht als uitgave ten behoeve van moeder is meegenomen.

3.7.13.

Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met het bedrag aan onderhoudskosten van ruim € 3.000,00 en dat hij deze wel degelijk heeft weersproken. Het hof begrijpt dat het gaat om door [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] aan moeder verstrekt leefgeld tot een totaalbedrag van € 3.060,77. Dit is grotendeels gebeurd in de periode dat [appellant] bewindvoerder was. Als niet weersproken staat vast dat [appellant] in die periode aan zijn moeder geen leefgeld heeft betaald. Het hof verwijst naar het in rov. 3.7.12 weergegeven citaat uit de brief van de bewindvoerder. Het hof is evenwel van oordeel dat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij thans nog aan de hand van bonnetjes e.d. het aan moeder verstrekte leefgeld verantwoorden. Naar het oordeel van het hof hebben zij op grond van de aantekeningen/boekhouding, overgelegd als productie 25A bij productie 26 dagvaarding, genoegzaam aangetoond dat een dergelijk bedrag eerder als leefgeld aan moeder ter beschikking zou zijn gesteld. Daarbij acht het hof van belang dat moeder over een goed inkomen beschikte en dat gelet daarop het aan haar verstrekte leefgeld niet als buitensporig kan worden aangemerkt. Daarom gaat ook het hof ervan uit dat dit bedrag ten behoeve van moeder is uitgegeven.

3.7.14.

Ook grief II is ongegrond.

vordering sub 2: kosten bijzetten urn (grief III)

3.8.1.

[appellant] voert ter onderbouwing van deze vordering aan dat [geïntimeerde 1] na het overlijden van moeder de taak op zich heeft genomen om de uitvaart te regelen en dat uit respect voor erflaatster de andere erven zich daarbij hebben neergelegd. [geïntimeerde 1] heeft echter zonder enig overleg met de andere erven de huurovereenkomst voor het columbarium verlengd voor een periode van 30 jaar. [appellant] is van mening dat [geïntimeerde 1] de meerkosten van € 2.106,00 (€ 2.340,00 -/- € 234,00) dient te vergoeden.

3.8.2.

[geïntimeerde 1] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en hij voert daartoe, kort samengevat, aan dat moeder haar wensen bij leven aan hem heeft kenbaar gemaakt. Zij wilde bij haar overleden echtgenoot geplaatst worden voor een zo lang mogelijke tijd. [geïntimeerde 1] is op uitdrukkelijk verzoek van moeder een huurovereenkomst voor de periode van 30 jaar aangegaan, met instemming van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] . De enkele omstandigheid dat [appellant] het daarmee niet eens is, maakt het handelen van [geïntimeerde 1] niet onrechtmatig, aldus [geïntimeerde 1] .

3.8.3.

De rechtbank heeft in rov. 3.14 van het bestreden vonnis (samengevat) geoordeeld dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] geen sprake is en dat daarom deze vordering van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt.

3.8.4.

Volgens grief III heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de huur voor de bijzetting van de urn van moeder voor een periode van 30 jaar zonder overleg met de overige erfgenamen niet onrechtmatig is. [appellant] stelt in zijn toelichting op deze grief dat [geïntimeerde 1] geen bewijs heeft geleverd zijn stelling dat hij de wens van moeder volgde. [appellant] stelt in hoger beroep dat moeder juist wilde dat de as van haar echtgenoot en haarzelf uitgestrooid zou worden bij het Indisch monument in [vestigingsplaats] en hij heeft daarvan bewijs aangeboden. Volgens [appellant] hebben de kosten van het bijzetten van de urn daarom niets met de wens van moeder te maken en zijn zij een gevolg van de beslissing die [geïntimeerde 1] zonder overleg met een deel van de kinderen heeft genomen. Daarmee is onrechtmatig gehandeld jegens de boedel en dient [geïntimeerde 1] de kosten te vergoeden.

3.8.5.

Het hof overweegt als volgt.

Aangezien [appellant] zich op het standpunt stelt dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld, rust de stelplicht en bewijslast daarvan op [appellant] . [geïntimeerde 1] heeft het gestelde onrechtmatig handelen betwist door erop te wijzen dat hij op uitdrukkelijk verzoek van moeder heeft gehandeld. Gelet op deze betwisting heeft [appellant] het gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerde 1] onvoldoende onderbouwd. Daarbij acht het hof van belang dat [appellant] stelt (zie inl. dagv. onder 15) dat [geïntimeerde 1] als mentor de taak op heeft zich genomen om de uitvaart van moeder te regelen en dat de andere erfgenamen zich daarbij hebben neergelegd. Ook [appellant] heeft het dus goed gevonden dat [geïntimeerde 1] de uitvaart, waaronder ook de huurovereenkomst van de urn moet worden begrepen, regelde. Verder heeft [appellant] niet betwist dat [geïntimeerde 1] de huurovereenkomst heeft gesloten met instemming van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] . Van eenzijdig handelen van [geïntimeerde 1] is aldus geen sprake. Het feit dat [appellant] en mogelijk ook [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] het daarmee niet eens zijn, maakt dit handelen van [geïntimeerde 1] , mede gezien de moeizame verstandhouding tussen hen, niet zonder meer onrechtmatig.

Uit de uitspraak van het hof in het door moeder ingesteld hoger beroep tegen de benoeming van [appellant] tot haar bewindvoerder en mentor (zie rov. 3.2.5) blijkt dat het hof daartoe is overgegaan omdat [geïntimeerde 1] het vertrouwen van moeder genoot en dicht bij haar stond. Het is daarom aannemelijk dat [geïntimeerde 1] als mentor en vertrouweling van moeder op de hoogte was van haar wensen. Het hof ziet net als de rechtbank geen reden om ervan uit te gaan dat [geïntimeerde 1] daarbij heeft gehandeld in strijd met de uitdrukkelijke wens van moeder.

[appellant] stelt thans wel dat moeder een andere wens had, maar hij heeft nagelaten deze stelling concreet te onderbouwen. Bij gebreke daarvan, komt het hof aan bewijslevering niet toe.

Dit betekent dat het gestelde onrechtmatig handelen niet is komen vast te staan.

Deze grief faalt.

Vorderingen sub 3 en 4: de kosten van de professionele executeur (grief IV)

3.9.1.

[appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld door een professionele executeur aan te stellen, die daarvoor een bedrag van € 13.340,68 in rekening heeft gebracht. Moeder heeft [geïntimeerde 1] in haar testament benoemd tot executeur en daarbij bepaald dat de executeur geen recht heeft op loon. Volgens [appellant] had het op de weg van [geïntimeerde 1] gelegen om eerst de andere erfgenamen te benaderen om te bezien wie bereid zou zijn het executeurschap op zich te nemen. Door zijn handelen heeft [geïntimeerde 1] de nalatenschap onnodig schade toegebracht.

3.9.2.

[geïntimeerde 1] voert als verweer aan dat het in zijn plaats benoemen van een van de andere familieleden evident niet verstandig zou zijn geweest vanwege de al jarenlange zeer slechte verhoudingen binnen de familie. Bovendien mocht hij op grond van artikel 4:146 BW zijn taak als executeur overlaten aan een ander en de kantonrechter heeft dat ook goed gekeurd.

3.9.3.

De rechtbank heeft in rov. 3.17 van het bestreden vonnis de hiervoor in 3.2.11 geciteerde overwegingen van de kantonrechter weergegeven en vervolgens het oordeel van de kantonrechter dat de aanstelling van een onafhankelijk executeur redelijkerwijs aangewezen is te achten, tot de hare gemaakt. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd vooral de omstandigheid van belang te achten dat binnen de familie [familienaam] onenigheid heerst en dat er twee kampen bestaan die continu ruzie met elkaar hebben alsook dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [appellant] [geïntimeerde 1] niet als executeur wilde niet heeft weersproken. Tegen deze achtergrond kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat [geïntimeerde 1] als executeur onzorgvuldig heeft gehandeld door een professionele executeur te benoemen. In de gegeven omstandigheden lag dat juist voor de hand, ook als hieraan extra kosten verbonden waren, aldus de rechtbank.

3.9.4.

Grief IV klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de kosten van de executeur heeft afgewezen.

In de toelichting op deze grief wijst [appellant] erop dat het testament van moeder op initiatief van [geïntimeerde 1] is gewijzigd, dat moeder toen al vanaf 2004 op een gesloten AWBZ-afdeling was opgenomen vanwege Alzheimer en dat [geïntimeerde 1] op zijn minst een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de inhoud ervan. [appellant] stelt verder dat toen het testament werd opgemaakt de verhoudingen binnen de familie al slecht waren en toch is besloten om geen professionele executeur te benoemen. De erfenis was verder niet bijzonder ingewikkeld en ook niet omvangrijk. [appellant] stelt dat hij ook niet is gekend in de procedure bij de kantonrechter over de kosten van de executeur, maar dat de notaris zonder de erfgenamen in de procedure te betrekken aan de rechter een beschikking heeft gevraagd om hem te machtigen zijn gangbare tarieven te hanteren. Er is dus geen kans geweest om iets te betwisten en in deze beschikking is ten onrechte genegeerd dat ten tijde van het opmaken van het testament de situatie niet anders was dan bij het overlijden van moeder en dat er dus van onvoorziene omstandigheden geen sprake was.

3.9.5.

Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne.

Ook al was moeder ten tijde van het opmaken van het testament reeds opgenomen op een gesloten afdeling vanwege Alzheimer, zoals hiervoor is overwogen is gesteld noch gebleken dat moeder op dat moment onder curatele was gesteld. Dat betekent dat uitgangspunt is dat zij handelingsbekwaam was en dus rechtsgeldig een testament heeft kunnen (laten) opmaken. Ook hier geldt dat de enkele omstandigheid dat moeder leed aan de ziekte van Alzheimer nog niet betekent dat zij wilsonbekwaam was. Daarvoor is een nadere onderbouwing vereist, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een arts, maar die ontbreekt. Een notaris dient op grond van de geldende beroepsregels te onderzoeken of een cliënt in staat is om zijn/haar wil te bepalen. Naar het hof begrijpt, heeft de notaris geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het testament van 9 maart 2007 overeenkomstig de wil van moeder is opgemaakt.

Het hof is met de rechtbank en de kantonrechter van oordeel dat juist vanwege de ernstig verstoorde verhoudingen binnen de familie de benoeming van een professionele bewindvoerder gerechtvaardigd was. Het moge zo zijn dat de familieverhoudingen in 2007 al slecht waren en dat dit destijds voor moeder geen reden was om een professionele executeur te benoemen, maar als niet weersproken staat vast dat [appellant] [geïntimeerde 1] niet als executeur wilde. Dat is een onvoorziene en eerst na het opmaken van het testament gebleken omstandigheid. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden alleszins begrijpelijk dat [geïntimeerde 1] na aanvankelijke aanvaarding alsnog van het executeurschap afstand heeft gedaan. Het is begrijpelijk dat het voor [appellant] teleurstellend is dat daardoor het saldo van de nalatenschap en daarmee zijn erfdeel substantieel verlaagd is, maar dat betekent niet dat [geïntimeerde 1] onzorgvuldig heeft gehandeld.

De rechtbank heeft de vorderingen 3 en 4 van [appellant] terecht afgewezen.

3.9.6.

Ook grief IV is ongegrond.

de reconventionele vordering van € 4.250,00 (grief V)

3.10.1.

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] leggen aan deze vordering het volgende ten grondslag.

In de brieven van de bewindvoerder van 8 januari 2007 en 1 september 2011 (prod. 5 bij proc. 2 CvA/CvE) wordt opgemerkt dat [appellant] nog € 4.250,00 op de bankrekening van moeder moet terugstorten. Dit bedrag heeft [appellant] op 10 oktober 2006 onttrokken aan de bankrekening van moeder. Deze schuld van [appellant] aan de nalatenschap dient onderdeel te zijn van de verdeling, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .

3.10.2.

[appellant] betwist dat het gaat om een schuld van hem aan de nalatenschap. Dit bedrag ziet op zijn advocaatkosten inzake het hoger beroep in de bewindzaak en die zijn vanuit het vermogen van moeder betaald. [appellant] was op dat moment bewindvoerder en hij heeft deze procedure gevoerd ten behoeve van zijn moeder, zodat deze uit de boedel mochten worden betaald.

3.10.3.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er omstandigheden kunnen zijn dat de kosten van rechtsbijstand van een bewindvoerder ten laste kunnen worden gebracht van het onder bewind gestelde vermogen, maar dat in dit geval geen sprake is van dergelijke omstandigheden. [appellant] heeft het verzoek tot onderbewindstelling en zijn benoeming tot bewindvoerder en mentor ingediend, terwijl moeder het daar vanaf het begin niet mee eens was en het hoger beroep slechts zag op ontslag van [appellant] als bewindvoerder en mentor. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering op [appellant] van € 4.250,00 tot de nalatenschap behoort en heeft deze vordering toegewezen.

3.10.4.

Volgens grief V heeft de rechtbank ten onrechte deze vordering toegewezen.

In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat op het moment dat moeder tegen de uitspraak van de kantonrechter in beroep ging, hij als bewindvoerder wel verplicht was om verweer te voeren. Hij stelt dat moeder het in eerste instantie eens was met zijn verzoek om tot bewindvoerder te worden benoemd, maar dat pas toen [geïntimeerde 1] met moeder ging praten, moeder van mening veranderde. De kantonrechter heeft ook na partijen, waaronder moeder te hebben gehoord, [appellant] als bewindvoerder aangesteld omdat moeder in de voorafgaande periode wel vertrouwen had in [appellant] om haar financiën te beheren.

3.10.5.

Naar het oordeel van het hof kan op grond van de stukken de conclusie geen andere zijn dan dat [appellant] bij het voeren van verweer tegen het door moeder ingestelde hoger beroep zijn eigen belang diende en niet (mede) handelde namens moeder. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze vordering van de nalatenschap op [appellant] in de verdeling moet worden betrokken.

3.10.6.

Grief V is ongegrond.

de incidentele grief: veroordeling [geïntimeerde 1] tot betaling van € 1.695,73

3.11.1

Voorop gesteld wordt dat in het dictum van het beroepen eindvonnis [geïntimeerde 1] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.695,73, terwijl in de overwegingen staat dat [geïntimeerde 1] een bedrag van € 1.701,73 aan de nalatenschap moet betalen. [appellant] klaagt er bij grief II over dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [geïntimeerde 1] slechts € 1.703,00 - kennelijk is bedoeld: € 1.701,73 - hoeft terug te betalen. Aangezien het hier duidelijk een vergissing/verschrijving betreft, gaat het hof hierna uit van het in de overwegingen genoemde bedrag van € 1.701,73.

3.11.2.

Het hof overweegt als volgt. De vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met betrekking tot (de verdeling van) de nalatenschap van hun moeder betreft een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Dat betekent dat de rechter de beslissing over (de verdeling van) de nalatenschap slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dit geldt ook na aanwending van een rechtsmiddel.

3.11.3.

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij hebben echter nagelaten om hun memorie van grieven in incidenteel hoger beroep aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] , die niet in dit geding zijn verschenen, bij exploot aan hen kenbaar te maken.

3.11.4.

Het hof is voornemens om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de gelegenheid te geven om hun memorie van grieven in incidenteel hoger beroep alsnog bij exploot kenbaar te maken aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] (vgl. art. 130 lid 3 Rv). Voordat het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hiertoe in de gelegenheid zal stellen, dienen zij zich eerst uitlaten over de wenselijkheid hiervan gezien de (mogelijk hoge) kosten die dit met zich meebrengt en hun (financiële) belang in incidenteel hoger beroep. Deze akte is niet voor een ander doel bestemd. De zaak zal hiertoe worden verwezen naar de rolzitting van 21 december 2021.

3.11.5.

Het hof houdt in incidenteel hoger beroep iedere verdere beslissing aan.

Resumé

3.12.

De conclusie op grond van het voorgaande is dat de grieven in principaal appel falen.

Gelet op hetgeen hiervoor in het incidenteel appel is overwogen, wordt ook de beslissing in principaal appel in afwachting van te nemen akte aangehouden.

In incidenteel hoger beroep worden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van het hof om hen de gelegenheid te geven om hun memorie van grieven in incidenteel hoger beroep alsnog bij exploot kenbaar te maken aan [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] .

4 De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

stelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten zoals bedoeld in rov. 3.11.4 en verwijst de zaak hiertoe naar de rolzitting van 21 december 2021;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.E. Smorenburg en P.B. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 december 2021.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature