Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Paulianeuze rechtshandelingen ex artikel 3:45 BW . Betalingsonwil. Bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW .

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.229.385/01

arrest van 1 juni 2021

in de zaak van

1 ABC Wonen B.V.,

2. [appellant 2] ,

3. [appellante 3] ,gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,

geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als ABC, [appellant 2] en [appellante 3] ,

advocaat: mr. R.H.J.G. Borger te Maastricht,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,

appellanten in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,

advocaat: mr. P.J.L. Tacx te Someren,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 juli 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/04/113927/HA ZA 12-40 gewezen vonnissen van 26 september 2012, 17 juli 2013, 20 mei 2015, 2 september 2015 en 6 september 2017.

Het hof zal hierna de nummering van het tussenarrest voortzetten.

4 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenarrest van 17 juli 2018 waarin het hof een incidentele vordering van [geïntimeerden] heeft afgewezen en de beslissing over de proceskosten van het incident heeft aangehouden;

de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties 88 t/m 105;

de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties 27 t/m 36;

het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;

de bij H-formulier van 23 december 2019 door mr. Borger toegezonden akte met producties 37 t/m 48, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;

de bij brief van mr. Tacx d.d. 24 december 2019 toegezonden producties 108 t/m 110 (ingekomen ter griffie op 2 januari 2020), die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

5 De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.

In overweging 2.1 t/m 2.3 van het tussenvonnis van 17 juli 2013 heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld. Partijen hebben daartegen geen grieven gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Daarnaast staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.

Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.

a. ABC (voorheen genaamd [architectenburo] , hierna zal telkens de naam ABC gebruikt worden) exploiteert sinds 1989 een architectenbureau en een onderneming op het gebied van projectontwikkeling.

[appellant 2] is blijkens een overgelegd uittreksel uit het handelsregister, met bijgevoegd de handelsregisterhistorie, sinds 1989 (enig) bestuurder van ABC (zie productie 2 bij de inleidende dagvaarding). [appellante 3] was van 20 december 1995 tot en met 1 mei 2011 ook bestuurder van ABC. [appellant 2] en [appellante 3] waren in die periode samen de enige bestuurders van ABC.

[appellant 2] was van 1 juli 2006 tot 1 december 2010 ook bestuurder van de in 2005 opgerichte naamloze vennootschap naar Belgisch recht, genaamd All Technology Investment Group N.V. (hierna: ATI). [bestuurder] was toen ook bestuurder van ATI.

Op 20 mei 2008 hebben [geïntimeerden] hun boerderij met een aantal omliggende percelen en opstallen (hierna ook aan te duiden als: de onroerende zaken) aan ABC verkocht tegen een koopprijs van € 990.000,-. Daarbij is afgesproken dat de levering zal plaatsvinden op 31 december 2008.

Op 11 juli 2008 hebben ABC en ATI een schriftelijke overeenkomst gesloten, waarin, kort gezegd, ABC aan ATI heeft toegezegd € 3.000.000,- te investeren als bijdrage in de research (waarmee ATI volgens de overeenkomst een begin had gemaakt), ontwikkeling, aankoop, vercommercialisering en verkoop van race simulatoren. Verder is in de overeenkomst bepaald dat ABC een aantal onroerende zaken aan ATI ‘verpandt’ tot zekerheid van onder meer de toegezegde leningen/investeringen. De overeenkomst is door [appellant 2] ondertekend namens ABC en door [bestuurder] namens ATI. Zij hebben op die wijze ook een verklaring ondertekend, die eveneens op 11 juli 2008 is gedateerd, waarin de overeenkomst van 11 juli 2008 per die datum met wederzijds goedvinden wordt ontbonden en ABC en ATI elkaar finale kwijting verlenen.

Omdat ABC op 31 december 2008 niet is overgegaan tot afname van de onroerende zaken en betaling van de koopprijs, is ABC door [geïntimeerden] bij brief van 5 januari 2009 in gebreke gesteld en gesommeerd tot nakoming van de koopovereenkomst. ABC heeft daaraan geen gehoor gegeven. Vervolgens zijn [geïntimeerden] op 26 februari 2009 een kort geding tegen ABC gestart. In het hoger beroep daarvan is ABC bij arrest van 29 december 2009 door het hof veroordeeld om mee te werken aan de juridische levering van de onroerende zaken binnen twee weken nadat aan de door het hof in dat arrest geformuleerde voorwaarden is voldaan.

Bij brief van 5 mei 2010 hebben [geïntimeerden] aan ABC medegedeeld dat is voldaan aan de door het hof gestelde voorwaarden, en ABC gesommeerd om uiterlijk op

20 mei 2010 mee te werken aan de levering. ABC is daarop niet overgegaan tot afname van de onroerende zaken en betaling van de koopprijs aan [geïntimeerden]

Bij notariële akte van 17 mei 2010 heeft ABC op vrijwel al haar onroerende zaken

– die daarvoor vrij van hypotheek waren – een hypotheek verleend aan ATI. De hypotheek is verleend voor een bedrag van € 2.500.000,- in hoofdsom (exclusief rente en kosten ad € 875.000,-), tot zekerheid van, kort samengevat, al hetgeen ABC blijkens de administratie van ATI aan haar verschuldigd is of zal zijn uit welke hoofde dan ook. Bij het verlijden van de akte is [naam] namens ABC opgetreden. Zij handelde daarbij als schriftelijk gevolmachtigde van [appellant 2] en [appellante 3] , die op hun beurt bij het geven van de volmacht handelden als gezamenlijk bevoegd bestuurders van ABC.

i. Op 8 december 2010 hebben [geïntimeerden] ten laste van ABC conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken van ABC. Het gaat hier om dezelfde onroerende zaken als waarop ABC op 17 mei 2010 een hypotheek had verleend aan ATI.

Naast de kort gedingprocedure die [geïntimeerden] in 2009 zijn gestart tegen ABC (zie hierboven onder f), hebben [geïntimeerden] op 12 november 2009 een bodemprocedure tegen ABC aanhangig gemaakt. Dit heeft in eerste instantie geresulteerd in een vonnis van de rechtbank Roermond van 15 december 2010. In dit uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis is ABC veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van dat vonnis medewerking te verlenen aan het verlijden van de transportakte ter zake de door [geïntimeerden] aan ABC verkochte onroerende zaken, op verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- per dag met een maximum van € 1.500.000,-. Daarnaast is ABC veroordeeld om uiterlijk bij de levering de koopprijs van

€ 990.000,- te betalen.

[geïntimeerden] hebben het vonnis van 15 december 2010 op 23 december 2010 aan ABC laten betekenen. ABC heeft ook daarna de van [geïntimeerden] gekochte onroerende zaken niet afgenomen en de koopprijs niet aan hen betaald. [geïntimeerden] hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat ABC dwangsommen tot het maximumbedrag van € 1.500.000,- heeft verbeurd en dat het op 8 december 2010 gelegde conservatoir beslag is overgegaan in een executoriaal beslag.

Bij notariële akte van 9 mei 2011 en 23 september 2011 heeft ABC aan ATI hypotheken verleend op drie percelen grond respectievelijk op één perceel grond, voor een bedrag van € 200.000,- in hoofdsom (exclusief rente en kosten ad 80.000,-). De hypotheken zijn verleend tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen ATI van ABC te vorderen heeft uit welke hoofde dan ook. Bij beide aktes heeft [appellant 2] ABC vertegenwoordigd als haar bestuurder.

Bij vonnis van 23 mei 2011 van de rechtbank van Koophandel in [plaats] , België, is ABC bij verstek veroordeeld om € 2.054.236,94 met rente aan ATI te betalen, onder andere omdat ABC haar verplichtingen uit de overeenkomst van 11 juli 2008 niet nakwam. ABC heeft tegen dat vonnis geen verzet of hoger beroep ingesteld, met als gevolg dat het vonnis onherroepelijk is geworden.

Op 11 oktober 2011 heeft er in opdracht van ATI als hypotheekhouder ten overstaan van de notaris een executieveiling plaatsgevonden waarbij de volgende onroerende zaken van ABC zijn geveild:

- een groot deel van de onroerende zaken waarop ATI op 17 mei 2010 een hypotheek had verkregen en waarop [geïntimeerden] op 8 december 2010 beslag hadden laten leggen;

- de drie percelen waarop ATI op 9 mei 2011 een hypotheek had verkregen.

Al deze zaken zijn in het openbaar verkocht en door ATI gegund aan de betreffende kopers tegen een koopprijs van in totaal € 1.241.000,-.

Na de veiling en gunning heeft ABC aan de notaris medegedeeld dat de veiling naar haar mening niet rechtsgeldig was. ABC stelde zich op het standpunt dat de door haar aan ATI verleende hypotheken niet rechtsgeldig waren, onder meer omdat een titel voor de hypotheken ontbrak doordat de overeenkomst van 11 juli 2008 diezelfde dag was ontbonden tegen finale kwijting.

ABC heeft vervolgens derdenbeslag onder de veilingkopers gelegd ter zake de koopprijs die zij aan de notaris moeten betalen. [geïntimeerden] hebben dat daarna ook gedaan. ABC en [geïntimeerden] hebben ook derdenbeslag gelegd onder de notaris.

Op 9 januari 2012 hebben [geïntimeerden] ook nog ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] conservatoir beslag gelegd op een aantal onroerende zaken waarvan zij eigenaar zijn.

Bij arrest van 16 december 2014 heeft dit hof het vonnis van de rechtbank Roermond van 15 december 2010 in de bodemzaak (zie hierboven onder j) vernietigd en ABC veroordeeld om i) binnen 30 dagen na betekening van dat arrest medewerking te verlenen aan het verlijden van de transportakte ter zake de door [geïntimeerden] aan ABC verkochte onroerende zaken en ii) de koopprijs (die het hof op € 989.500,- heeft gesteld) vermeerderd met rente te betalen. Anders dan de rechtbank, heeft het hof geen dwangsom verbonden aan het verlenen van bedoelde medewerking.

Verder heeft het hof, voor het geval ABC niet binnen 30 dagen na betekening van het arrest aan de veroordeling zou voldoen, i) de tussen [geïntimeerden] en ABC gesloten koopovereenkomst ontbonden en ii) ABC veroordeeld tot vergoeding van de schade als gevolg van de ontbinding, op te maken bij staat.

De Hoge Raad heeft op 15 april 2016 het cassatieberoep verworpen dat [geïntimeerden] hadden ingesteld tegen het arrest van het hof van 16 december 2014, waardoor dat arrest onherroepelijk is geworden.

Vervolgens hebben [geïntimeerden] op 28 april 2016 dat arrest van het hof aan ABC laten betekenen. Het transport van de door [geïntimeerden] aan ABC verkochte onroerende zaken werd gepland op 27 mei 2016. Bij e-mail van 25 mei 2016 deelde [appellant 2] echter aan de notaris mede, kort samengevat, dat het geplande transport niet door kon gaan omdat er geen middelen waren om de koopprijs te voldoen.

Omdat ABC niet binnen 30 dagen na betekening van het arrest van het hof medewerking heeft verleend aan het verlijden van de transportakte en de koopprijs niet heeft betaald, is de voorwaarde ingetreden waaronder het hof de ontbinding van de koopovereenkomst heeft uitgesproken. Bij brief van 27 mei 2016 hebben [geïntimeerden] nog aan ABC bevestigd dat de koopovereenkomst is ontbonden.

5.2.1.

[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg naast [appellanten] ook ATI en [bestuurder] gedagvaard. [geïntimeerden] hebben in conventie, na eiswijziging en voor zover in hoger beroep nog van belang, samengevat gevorderd:

voor recht te verklaren dat bij brieven van 25 november 2011 de op 17 mei 2010 en 9 mei 2011 gevestigde hypotheken rechtsgeldig zijn vernietigd wegens pauliana, of om deze alsnog te vernietigen wegens pauliana;

de op 23 september 2011 gevestigde hypotheek te vernietigen;

voor recht te verklaren dat de overeenkomst van 11 juli 2008 tussen ATI en ABC en/of soortgelijke afspraken tussen hen in 2010, buitengerechtelijk zijn vernietigd bij akte van 30 januari 2013 wegens pauliana, of om deze alsnog te vernietigen wegens pauliana;

voor recht te verklaren dat [appellant 2] en [appellante 3] als bestuurders van ABC hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerden] geleden schade, te weten al hetgeen ABC aan [geïntimeerden] verschuldigd is en/of zal worden;

hoofdelijke veroordeling van [appellant 2] en [appellante 3] tot betaling van al hetgeen ABC aan [geïntimeerden] verschuldigd is en/of zal worden en onbetaald laat;

een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten, vermeerderd met rente.

5.2.2.

[geïntimeerden] hebben aan hun vorderingen onder 1 t/m 3 ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat de door ABC aan ATI verleende hypotheken, de op 11 juli 2008 tussen ABC en ATI gesloten overeenkomst, en een eventuele herbevestiging in 2010 van de bij die ontbonden overeenkomst gemaakte afspraken, paulianeuze rechtshandelingen in de zin van artikel 3:45 BW betreffen en daarom vernietigbaar zijn.

De vorderingen onder 4 en 5 zijn kort gezegd gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW .

5.2.3.

In reconventie hebben [appellanten] , samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd:

[geïntimeerden] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis het door hen op 9 januari 2012 gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaken van [appellant 2] en [appellante 3] op te heffen en in de openbare registers door te halen, op verbeurte van een dwangsom;

[geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om aan [appellanten] te vergoeden alle schade die zij hebben geleden en zullen lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente,

met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, vermeerderd met rente.

5.2.4.

[appellanten] hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat het beslag dat [geïntimeerden] op 9 januari 2012 ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] hebben laten leggen, moet worden opgeheven omdat [geïntimeerden] geen vordering hebben op [appellant 2] en [appellante 3] . Vanwege het ontbreken van een vordering op hen, is het beslag onrechtmatig gelegd. [geïntimeerden] zijn daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant 2] en [appellante 3] daardoor lijden, aldus [appellanten]

5.2.5.

Partijen hebben elkaars vorderingen over en weer bestreden.

5.2.6.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 17 juli 2013 in conventie geoordeeld dat de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 niet paulianeus is aangegaan. Verder heeft de rechtbank in dat vonnis geoordeeld dat bovengenoemde hypotheken nietig zijn tegenover [geïntimeerden] wegens paulianeus handelen.

5.2.7.

De rechtbank heeft in het eindvonnis van 6 september 2017 in conventie de hiervoor in 5.2.1 weergegeven vorderingen van [geïntimeerden] deels toegewezen en deels afgewezen. Dit heeft de rechtbank als volgt gedaan.

Op grond van wat in het tussenvonnis van 17 juli 2013 is overwogen heeft de rechtbank de vorderingen onder 1 (de verklaring voor recht) en 2 toegewezen, en de vordering onder 3 afgewezen voor zover die vordering de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 betreft. De rechtbank heeft de vordering onder 3 toegewezen voor zover die vordering ziet op de tussen ABC en ATI in 2010 gemaakte soortgelijke afspraken. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de ontbindingsverklaring van 11 juli 2008 authentiek is, dat de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008 daardoor op die datum is ontbonden en dat dit de herbevestiging in 2010 van de afspraken paulianeus maakt.

De rechtbank heeft de vordering onder 4 afgewezen ten aanzien van [appellante 3] . Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat niet (onderbouwd) is gesteld welk persoonlijk verwijt [appellante 3] treft dat leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft de vordering onder 4 (deels) toegewezen ten aanzien van [appellant 2] , in die zin dat voor recht is verklaard dat hij als bestuurder van ABC aansprakelijk is voor de door [geïntimeerden] geleden schade, te weten al hetgeen ABC aan [geïntimeerden] is verschuldigd. In verband hiermee heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. [appellant 2] wist of had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van ABC tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Door de paulianeuze handelingen te verrichten heeft [appellant 2] bewust de verhaalspositie van één schuldeiser, ATI, vergroot ten opzichte van de verhaalspositie van andere schuldeisers, terwijl daarvoor geen verplichting bestond. Er is minst genomen sprake van een vermoeden dat die bevoorrechte positie van ATI tot benadeling van de overige schuldeisers leidt.

De rechtbank heeft de onder 5 gevorderde betaling (die samenhangt met vordering 4) afgewezen. In dat kader heeft de rechtbank onder andere overwogen dat [geïntimeerden] de gestelde schade door de handelwijze van [appellant 2] onvoldoende hebben onderbouwd.

De rechtbank heeft in reconventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen.

Tot slot heeft de rechtbank ABC en [appellant 2] hoofdelijk veroordeeld in de door [geïntimeerden] in conventie gevorderde beslagkosten, de proceskosten van de procedure in conventie en in reconventie, en in de nakosten, vermeerderd met rente. In de verhouding tot [appellante 3] zijn [geïntimeerden] (naar het hof begrijpt: in conventie) veroordeeld in de proceskosten.

5.3.

[appellanten] hebben in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellanten] hebben (na het formuleren van een nieuw petitum in de memorie van grieven) geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] , en tot het alsnog toewijzen van de hierboven in 5.2.3 weergegeven vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

5.4.

Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 17 juli 2013 en het eindvonnis van 6 september 2017. Zij hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot vernietiging van overweging 3.3 van genoemd tussenvonnis en, zo begrijpt het hof, tot gedeeltelijke vernietiging van het eindvonnis en tot het alsnog toewijzen van de vordering onder 4 jegens [appellante 3] en van de vordering onder 5 (een en ander zoals geformuleerd in het petitum van hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep/memorie van grieven in incidenteel hoger beroep). Tot slot hebben [geïntimeerden] geconcludeerd tot hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, de beslagkosten en de nakosten, vermeerderd met rente.

5.5.

In hoger beroep is niet meer aan de orde de vordering die [appellanten] in hun conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie onder punt 1 hebben ingesteld (verbod tot tenuitvoerlegging van een vonnis). [appellanten] hebben geen grief gericht tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank. Ze vorderen in hoger beroep ook niet dat het hof die vordering alsnog zal toewijzen.

5.6.

Verder is in hoger beroep niet meer aan de orde de hiervoor in 5.2.1 weergegeven vordering onder 3 van [geïntimeerden] voor zover die door de rechtbank is afgewezen ten aanzien van de investeringsovereenkomst van 11 juli 2008. [geïntimeerden] hebben tegen die afwijzing geen grief gericht. Zij vorderen in hoger beroep ook niet dat het hof vordering 3 ten aanzien van die overeenkomst alsnog zal toewijzen.

In hoger beroep zijn ook niet meer aan de orde de vorderingen die [geïntimeerden] onder IV t/m VI en IX t/m XI van hun conclusie/akte eiswijziging van 18 januari 2017 hebben ingesteld, en die door de rechtbank zijn afgewezen. [geïntimeerden] hebben niet gegriefd tegen die afwijzing en zij vorderen ook niet dat het hof deze vorderingen alsnog zal toewijzen.

Paulianeuze rechtshandelingen

5.7.

De grieven I t/m III van [appellanten] strekken er kennelijk toe dat het hof de op de pauliana gegronde vorderingen 1 t/m 3 van [geïntimeerden] , alsnog volledig zal afwijzen.

5.8.

Voordat het hof deze grieven inhoudelijk gaat bespreken, behandelt het hof eerst het verweer van [geïntimeerden] dat [appellanten] ‘ter zake de pauliana niet-ontvankelijk’ zijn, omdat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. [geïntimeerden] hebben er in dit verband op gewezen dat ATI geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van

6 september 2017 en ook niet in het onderhavige hoger beroep is betrokken.

5.9.

Artikel 3:51 lid 2 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn. De rechter die vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn.

5.10.

In deze zaak dienden [geïntimeerden] hun vorderingen 1 t/m 3 in te stellen tegen ABC en ATI, aangezien zij allebei partij zijn bij de rechtshandelingen waarvan [geïntimeerden] met een beroep op de pauliana de vernietiging inroepen. [geïntimeerden] hebben dat ook gedaan. Aldus zijn ABC en ATI beiden als partij betrokken in de procedure in eerste aanleg. Hoewel de rechtbank vervolgens in het eindvonnis van 6 september 2017 de vorderingen 1 t/m 3 grotendeels heeft toegewezen (alleen vordering 3 is deels afgewezen), heeft ATI tegen dat vonnis geen hoger beroep ingesteld. ABC heeft dat wel gedaan. Weliswaar is ATI niet als partij betrokken in het onderhavige hoger beroep tussen ABC en [geïntimeerden] , maar ATI was wel als partij betrokken in de procedure in eerste aanleg. Het hof neemt voorts in aanmerking dat noch het door ABC ingestelde principaal hoger beroep noch het door [geïntimeerden] ingestelde incidenteel hoger beroep kan leiden tot een andere beslissing op de onderhavige vorderingen dan door de rechtbank in het eindvonnis is gegeven. Zoals hierna zal blijken, falen de grieven van ABC over de op de pauliana gegronde vorderingen immers, terwijl [geïntimeerden] niet opkomen tegen het eindvonnis voor zover daarbij hun vordering onder 3 is afgewezen (zie hierboven 5.6). Gelet op al het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om ABC gelegenheid te geven om ATI alsnog als partij in dit hoger beroep te betrekken door ATI op te roepen. [geïntimeerden] hebben daarbij ook geen belang.

5.11.

Dan komt het hof nu toe aan de inhoudelijke bespreking van de grieven I t/m III van [appellanten] Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er op neerkomt dat [bestuurder] namens ATI de ontbindingsverklaring heeft ondertekend, dat die verklaring authentiek is en op 11 juli 2008 is ondertekend. Het hof gaat daarvan daarom ook uit. Uitgangspunt is dan ook dat de overeenkomst die op 11 juli 2008 tussen ABC en ATI is gesloten, op diezelfde datum is ontbonden. Het hof gaat er voorts van uit dat ABC en ATI in 2010 soortgelijke afspraken hebben gemaakt als die volgden uit de overeenkomst van 11 juli 2008, omdat [appellanten] dit hebben gesteld en [geïntimeerden] dit in hoger beroep ook hebben gesteld.

Verder is van belang dat [appellanten] geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de hypotheken die op 17 mei 2010, 9 mei 2011 en 23 september 2011 door ABC aan ATI zijn verleend en de in 2010 tussen hen gemaakte afspraken, paulianeuze rechtshandelingen in de zin van artikel 3:45 BW zijn. [appellanten] voeren met hun grieven ook niet aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat is voldaan aan alle vereisten die in artikel 3:45 BW worden gesteld aan een geslaagd beroep op de pauliana. Daarbij merkt het hof het volgende op. Weliswaar is grief II van [appellanten] mede gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de in 2010 gemaakte afspraken onverplicht zijn aangegaan. De toelichting op deze grief bevat echter geen concrete klacht op dit punt. Daarnaast merkt het hof het volgende op. In hun pleitnota in hoger beroep hebben [appellanten] gesteld dat bij de investeringsovereenkomst/herbevestiging niet blijkt van wetenschap aan de zijde van ATI van benadeling en ook overigens niet blijkt dat deze overeenkomst paulianeus is. Deze enkele stelling kan niet als een grief worden aangemerkt. Overigens zou als wel sprake zou zijn van een nieuwe grief, deze wegens strijd met de tweeconclusieregel buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Het voorgaande brengt mee dat het hof in hoger beroep ervan uit dient te gaan dat bovenbedoelde hypotheken en de in 2010 gemaakte afspraken paulianeuze rechtshandelingen in de zin van artikel 3:45 BW zijn, die vernietigbaar zijn en dat deze vernietigingsgrond in beginsel door [geïntimeerden] kan worden ingeroepen.

5.12.

Met grief I betogen [appellanten] dat [geïntimeerden] geen belang meer hebben bij hun op de pauliana gegronde vorderingen, omdat zij, zo begrijpt het hof, door het onherroepelijk geworden arrest van het hof van 16 december 2014 geen aanspraak meer kunnen maken op dwangsommen.

5.13.

Deze grief faalt. Dat inmiddels vaststaat dat [geïntimeerden] geen aanspraak kunnen maken op dwangsommen, betekent niet dat zij geen belang meer hebben bij vernietiging van de door ABC aan ATI verleende hypotheken en de tussen hen in 2010 gemaakte afspraken.

Het hof wijst er op dat, daar waar [geïntimeerden] eerst nog een vordering tot betaling van de koopprijs op ABC hadden, [geïntimeerden] door de ontbinding van de koopovereenkomst aanspraak kunnen maken op vergoeding van de schade die zij daardoor ( mogelijk ) lijden. ABC is in het onherroepelijke arrest van het hof van 16 december 2014 al veroordeeld om aan [geïntimeerden] de schade als gevolg van de ontbinding van de koopovereenkomst te vergoeden, op te maken bij staat. Verder staat als onbetwist vast dat [geïntimeerden] nog een vordering op ABC hebben wegens niet betaalde proceskosten. Nu voorts vaststaat dat [geïntimeerden] door het verrichten van voormelde rechtshandelingen zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, kan niet worden gezegd dat zij geen belang hebben bij vernietiging van die rechtshandelingen.

5.14.

Met grief II voeren [appellanten] aan dat het beroep van [geïntimeerden] op vernietiging van bedoelde hypotheken en afspraken niet terecht is. Daartoe hebben [appellanten] onder meer het volgende gesteld. Weliswaar was ABC door [geïntimeerden] aangesproken tot nakoming van de koopovereenkomst, maar ABC was daartoe volgens het arrest van het hof van 29 december 2009 alleen gehouden als [geïntimeerden] aan diverse voorwaarden zouden voldoen. Het was zeer de vraag of [geïntimeerden] die voorwaarden ooit zou kunnen of willen vervullen. Pas vanaf

5 mei 2010 hoefde ABC er concreet rekening mee te houden dat dit het geval was. Vóór die datum was de herbevestiging van de afspraken uit de ontbonden overeenkomst echter al een feit, en daarmee ook de investeringsverplichting van ABC en haar verplichting om hypothecaire zekerheid te verstrekken aan ATI. ABC hoefde zich niet te onthouden van het maken van de afspraken met ATI, alleen omdat [geïntimeerden] misschien nog wel eens aan de opgelegde voorwaarden in genoemd arrest konden/wilden voldoen.

5.15.

Grief II faalt, reeds omdat voor een geslaagd beroep op artikel 3:45 BW niet relevan t is of de vordering van [geïntimeerden] op ABC is ontstaan voor of na het verrichtten van de onderhavige rechtshandelingen (zie lid 1 van artikel 3:45 BW).

5.16.

Ten overvloede overweegt het hof dat grief II ook om de volgende redenen geen hout snijdt. Al in 2008 hebben [geïntimeerden] en ABC een koopovereenkomst met elkaar gesloten waarin de levering was voorzien op 31 december 2008. ABC heeft die overeenkomst daarna niet ontbonden of anderszins aangetast. ABC moest er al vanaf het sluiten van de koopovereenkomst rekening mee houden dat zij die moest nakomen. ABC moest er ook al vóór de brief van [geïntimeerden] van 5 mei 2010 rekening mee houden dat [geïntimeerden] nakoming van de koopovereenkomst verlangden, gezien hun ingebrekestelling en sommatie bij brief van 5 januari 2009 en de kort geding procedure en bodemprocedure die zij in 2009 tegen ABC zijn gestart. Het hof verwerpt verder de stelling van ABC dat het tot

5 mei 2010 zeer de vraag was of [geïntimeerden] de voorwaarden konden en wilden nakomen die het hof had gesteld in het kort geding arrest van 29 december 2009. Deze stelling is, mede in het licht van het door [geïntimeerden] gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Overigens komt daar nog bij dat door het onherroepelijke arrest van het hof van 16 december 2014 in de bodemzaak (dat, zoals [geïntimeerden] terecht hebben aangevoerd, gezag van gewijsde heeft tussen hen en ABC) vaststaat dat de koopovereenkomst niet meer inhield dan dat de percelen door [geïntimeerden] aan ABC werden verkocht, waarbij de eventuele kosten van eventuele verlegging van de persleiding voor rekening van [geïntimeerden] waren; het hof achtte in dit kader de stelling van ABC niet bewezen dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] ervoor zou zorgen dat de persleiding vóór 31 december 2008 zou zijn verlegd (zie overweging 13.12). Verder volgt uit dat arrest dat partijen daarnaast waren overeengekomen dat het transport uiterlijk op 31 december 2008 moest plaatsvinden, dat ABC door [geïntimeerden] bij brief van 5 januari 2009 in gebreke is gesteld en dat ABC vervolgens op 15 januari 2009 in verzuim is geraakt (zie overweging 13.20). Gezien het voorgaande zijn de voorwaarden, die zijn gesteld in het – in kort geding gewezen – arrest van 29 december 2009 dat daarna is achterhaald door het – in de bodemzaak gewezen – arrest van 16 december 2014, niet meer relevant.

5.17.

[appellanten] doen met grief III kennelijk een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 BW . Ook deze grief faalt. Vaststaat dat voormelde hypotheken en afspraken paulianeuze rechtshandelingen zijn. [appellanten] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het beroep van [geïntimeerden] op vernietiging van deze paulianeuze rechtshandelingen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij nog op dat, anders dan waar ABC kennelijk van uitgaan in de toelichting op grief III, [geïntimeerden] niet alleen beslag hebben laten leggen voor dwangsommen die ABC zouden hebben verbeurd op grond van het vonnis van de rechtbank van 15 december 2010, dat door het hof is vernietigd bij arrest van 16 december 2014, maar ook voor proceskostenveroordelingen waaraan ABC niet heeft voldaan. Dat dit laatste het geval is, is overigens door de advocaat van [appellanten] desgevraagd ook bevestigd tijdens het pleidooi in hoger beroep.

5.18.

Nu de grieven I t/m III van [appellanten] falen, dient het eindvonnis van de rechtbank van 6 september 2017 in ieder geval te worden bevestigd voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] onder 1 en 2 zijn toegewezen en voor zover daarbij hun vordering onder 3 gedeeltelijk is toegewezen. Gelet hierop behoeft grief II van [geïntimeerden] verder geen bespreking.

5.19.

Grief I van [geïntimeerden] is gericht tegen de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 17 juli 2013 dat een vordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens paulianeus handelen zich alleen richt tegen degene die door die rechtshandeling is gebaat, in dit geval ATI, zodat [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vorderingen voor zover die zich tegen ABC richten. Deze grief is gegrond gezien het bepaalde in artikel 3:51 lid 2 BW . Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden eindvonnis, omdat [geïntimeerden] daarin niet niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen tegen ABC. Het leidt er wel toe dat het hof het bestreden tussenvonnis van

17 juli 2013 zal bekrachtigen onder aanvulling en verbetering van gronden.

Bestuurdersaansprakelijkheid [appellant 2]

5.20.

Met grief IV komen [appellanten] op tegen de door de rechtbank aangenomen persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant 2] als bestuurder van ABC voor door [geïntimeerden] geleden schade.

5.21.

Het hof stelt voorop dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is.

5.22.

Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.

5.23.

Ingeval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. De bestuurder kan in zo’n situatie voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.

5.24.

[geïntimeerden] verwijten [appellant 2] als bestuurder van ABC kort gezegd betalingsonwil en het frustreren van verhaal door [geïntimeerden] op het vermogen van ABC. Daartoe hebben [geïntimeerden] , samengevat en naar het hof begrijpt, het volgende aangevoerd. [geïntimeerden] hebben vanaf eind december 2008 geprobeerd om het daarheen te leiden dat ABC de koopovereenkomst zou nakomen. Op grond van de tussen ABC en [geïntimeerden] gesloten koopovereenkomst was ABC verplicht, en [appellant 2] wist dat, om het gekochte af te nemen en de koopprijs van € 990.000,- aan [geïntimeerden] te betalen. ABC is, na ingebrekestelling, op 15 januari 2009 in verzuim geraakt met de nakoming van deze verplichtingen. Uit het kort geding arrest van 29 december 2009 volgde evenzeer dat ABC verplicht was om het gekochte af te nemen en de koopprijs aan [geïntimeerden] te betalen. Er liep toen ook al een door [geïntimeerden] tegen ABC aanhangig gemaakte bodemprocedure waarin is voort geprocedeerd na het kort geding arrest van 29 december 2009. Hoewel [appellant 2] al geruime tijd wist van de verplichtingen van ABC uit hoofde van de koopovereenkomst en dat [geïntimeerden] nakoming verlangden, heeft hij in 2010 als bestuurder van ABC bewerkstelligd dat ABC onverplicht een aanzienlijke investeringsverplichting van 3 miljoen euro jegens ATI is aangegaan. Dit was onverplicht, omdat het hier gaat om een ‘hervestiging’ van de investeringstoezegging die voortvloeit uit de reeds op 11 juli 2008 ontbonden overeenkomst tussen ABC en ATI. [appellant 2] wist of behoorde te weten dat ABC door die herbevestiging niet aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] zou kunnen voldoen. [appellant 2] wilde dat ook niet; hij heeft bewust zo gehandeld om maar niet jegens [geïntimeerden] na te komen. Daarnaast wist of behoorde [appellant 2] te weten dat door het onverplicht vestigen van de hypotheken ten gunste van ATI, [geïntimeerden] ernstig werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Ondanks de sommatiebrief van [geïntimeerden] van 5 mei 2010 om mee te werken aan het transport, heeft [appellant 2] als bestuurder van ABC bewerkstelligd dat ABC de koopovereenkomst niet binnen de gestelde termijn nakwam maar de paulianeuze hypotheken aan ATI verstrekte. In het bijzonder het vestigen van de hypotheek op 17 mei 2010, op het moment dat voor [appellant 2] als bestuurder van ABC overduidelijk was dat het gekochte moest worden afgenomen, getuigt van betalingsonwil bij [appellant 2] . Ook het feit dat tot op heden door ABC aan geen enkele proceskostenveroordeling jegens [geïntimeerden] is voldaan, getuigt van betalingsonwil. [appellant 2] treft van een en ander persoonlijk een ernstig verwijt, dit alles aldus [geïntimeerden]

5.25.

Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat ABC niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de met [geïntimeerden] gesloten koopovereenkomst om op 31 december 2008 de gekochte onroerende zaken af te nemen en de overeengekomen koopprijs van € 990.000,- aan [geïntimeerden] te betalen. Ook daarna is ABC tekortgeschoten in de nakoming van die verplichtingen. Tussen partijen is niet in geschil dat ABC ook de proceskosten niet heeft betaald waartoe ABC in diverse (onherroepelijke) gerechtelijke uitspraken jegens [geïntimeerden] is veroordeeld.

Voorts staat vast dat de vorderingen van [geïntimeerden] op ABC uit hoofde van de (ontbonden) koopovereenkomst en de proceskostenveroordelingen, tot op heden niet verhaalbaar zijn op ABC.

5.26.

[appellant 2] heeft als bestuurder van ABC in 2010 onverplicht de afspraken met ATI uit de reeds op 11 juli 2008 ontbonden overeenkomst herbevestigd en is daarmee onverplicht namens ABC jegens ATI een investeringsverplichting van € 3.000.000,- aangegaan. Vervolgens heeft [appellant 2] als bestuurder van ABC (samen met zijn medebestuurder [appellante 3] ) op 17 mei 2010 op vrijwel alle onroerende zaken van ABC – die daarvoor vrij van hypotheek waren – aan ATI een hypotheek verleend voor een bedrag van € 2.500.000,- in hoofdsom (exclusief rente en kosten) (zie 5.1 onder h). Gelet op de hoogte van dat hypotheekbedrag en de opbrengst van de executieveiling (waarin een groot deel van deze onroerende zaken was betrokken) (zie 5.1 onder n) gaat het hof ervan uit dat die onroerende zaken een aanzienlijke waarde hadden. Op 9 en 23 mei 2011 heeft [appellant 2] als bestuurder van ABC nog twee hypotheken aan ATI verleend op vier percelen grond van ABC voor een bedrag van € 200.000,- in hoofdsom (exclusief rente en kosten) (zie 5.1 onder l). Het hof gaat ervan dat die percelen daarvoor vrij van hypotheek waren. Dat dit anders is, is niet gesteld en ook niet gebleken. Integendeel, uit de notariële aktes van 9 en 23 mei 2011 volgt dat de percelen daarvoor niet waren bezwaard met hypotheek.

Nu de herbevestiging van de afspraken met ATI uit de ontbonden overeenkomst d.d. 11 juli 2008 onverplicht was, geldt ook voor alle hypotheken dat deze onverplicht aan ATI zijn verleend.

5.27.

[appellant 2] heeft namens ABC onverplicht in 2010 voormelde investeringstoezegging van maar liefst € 3.000.000,- aan ATI gedaan en vervolgens op 17 mei 2010 en 9 en 23 mei 2011 voormelde hypotheken aan ATI verleend op aanzienlijke vermogensbestanddelen van ABC, terwijl hij wist dat ABC op grond van de met [geïntimeerden] koopovereenkomst (welke overeenkomst hij als bestuurder van ABC had gesloten) verplicht was om het gekochte eind 2008 af te nemen tegen betaling van de koopprijs van € 990.000,- en terwijl [appellant 2] wist dat ABC die verplichtingen nog steeds niet was nagekomen. Bovendien wist [appellant 2] dat [geïntimeerden] in ieder geval vanaf begin 2009 hebben aangedrongen op nakoming van de koopovereenkomst. [geïntimeerden] zijn daarvoor al in februari 2009 een kort geding procedure tegen ABC gestart en vervolgens in november 2009 een bodemprocedure. Op 29 december 2009 is ABC in kort geding veroordeeld om, nadat is voldaan aan een aantal voorwaarden, mee te werken aan de juridische levering van de verkochte onroerende zaken (zie 5.1 onder f). Het hof begrijpt dat [appellant 2] van die veroordeling op de hoogte was toen de investeringstoezegging in 2010 werd gedaan en toen de hypotheken aan ATI werden verleend. Verder gaat het hof ervan uit (nu het tegendeel niet is aangevoerd) dat [appellant 2] bij de laatste hypotheekverleningen op 9 en 23 mei 2011 ook op de hoogte was van het in de bodemprocedure tussen ABC en [geïntimeerden] gewezen vonnis van 15 december 2010 waarin ABC kort gezegd was veroordeeld om mee te werken aan het transport en om de koopprijs van € 990.000,- aan [geïntimeerden] te betalen (zie 5.1 onder j).

5.28.

Het hof stelt vast dat [appellant 2] als bestuurder van ABC er geen zorg voor heeft gedragen dat ABC voldeed aan haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst, met de nakoming waarvan ABC al sinds 15 januari 2009 in verzuim was. Daarnaast heeft [appellant 2] er geen redelijke zorg voor gedragen dat ABC heeft voldaan aan de tegen ABC uitgesproken veroordelingen in de kort geding procedure en in de bodemprocedure die ertoe strekten dat ABC de koopovereenkomst alsnog zou nakomen. Hetzelfde geldt voor de proceskosten waarin ABC in verschillende tegen [geïntimeerden] gevoerde procedures is veroordeeld.

Het hof gaat ervan uit dat [appellant 2] zonder terechte grond heeft verhinderd dat ABC aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] heeft voldaan. Het hof betrekt daarbij dat het verweer van [appellanten] niet opgaat dat tot 5 mei 2010 onzeker was of [geïntimeerden] de voorwaarden zou nakomen die het hof had gesteld in het kort geding arrest van 29 december 2019. Kortheidshalve verwijst het hof daartoe naar hetgeen hierboven in 5.16 is overwogen. Bij het oordeel dat [appellant 2] nakoming door ABC zonder terechte grond heeft verhinderd, gaat het hof er voorts van uit dat er geen sprake was van betalingsonmacht bij ABC waardoor zij haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] niet kon nakomen. Het hof herhaalt in dit verband dat ABC de van [geïntimeerden] gekochte onroerende zaken al op 31 december 2008 moest afnemen tegen betaling van de koopprijs van € 990.000,-, en dat ABC op 15 januari 2009 in verzuim is geraakt met de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst. Niet (voldoende concreet) is gesteld dat er op de afgesproken leveringsdatum van 31 december 2008 of bij het intreden van het verzuim op 15 januari 2009 al sprake was van betalingsonmacht. Evenmin is (voldoende concreet) gesteld dat daarvan sprake was toen ABC op 29 december 2009 werd veroordeeld tot nakoming. Dat ABC in betalingsonmacht verkeerde ten tijde van de in 2010 aan ATI gedane investeringstoezegging van € 3.000.000,- en tijdens de daaropvolgende hypotheekverlening aan ATI op 17 mei 2010, is door [appellanten] niet voldoende feitelijk onderbouwd gesteld mede in het licht van hetgeen [geïntimeerden] hebben aangevoerd. Het hof acht het ook niet aannemelijk dat ABC destijds in betalingsonmacht verkeerde gezien de op 17 mei 2010 door ABC aan ATI verleende hypotheek voor een bedrag van € 2.500.000,- (exclusief rente en kosten) op vrijwel alle onroerende zaken van ABC, die daarvoor nog vrij van hypotheek waren en die kennelijk veel waard waren. Voor zover ABC na 17 mei 2010 niet meer (volledig) aan haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerden] kon voldoen, dan is die situatie mede door [appellant 2] zelf veroorzaakt door de hypotheek die hij en [appellante 3] als bestuurders van ABC op 17 mei 2010 aan ATI hebben verstrekt. Het hof wijst er verder op dat ABC op 9 en 23 mei 2011 ook nog beschikte over percelen grond, die daarvoor vrij van hypotheek waren. Zoals gezegd heeft [appellant 2] als bestuurder van ABC daarop toen onverplicht een hypotheek ten gunste van ATI gevestigd voor een bedrag van € 200.000,- in hoofdsom, waarmee [appellant 2] zelf de mogelijkheden van ABC om haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] na te komen (waaronder de proceskosten waarin ABC tot dan toe was veroordeeld) nog verder beperkte.

Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat op de afgesproken leveringsdatum van 31 december 2008 tot aan de paulianeuze hypotheekverlening aan ATI op 17 mei 2010, in ieder geval geen sprake was van betalingsonmacht, en dat voor zover daarvan vanaf 17 mei 2010 wel sprake was die betalingsonmacht (mede) door [appellant 2] is bewerkstelligd. Aan deze conclusie doet niet af de stelling van ABC dat een aantal banken aanvragen voor financiering van de koopprijs hadden afgewezen. Het gaat hier immers om afwijzingen die, zo begrijpt het hof de stellingen van ABC, dateren uit de periode gelegen tussen enkele maanden ná mei 2010 (dus na de onverplichte hypotheekverlening aan ATI op 17 mei 2010 op vrijwel alle onroerende zaken van ABC) tot 9 mei 2011.

5.29.

Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert het hof dat bij [appellant 2] als bestuurder van ABC sprake is (geweest) van betalingsonwil en dat hij verhaal door [geïntimeerden] heeft gefrustreerd door het vestigen van voormelde hypotheken ten gunste van ATI. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 2] niet alleen bewerkstelligd dat ABC haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] structureel niet nakomt, maar ook dat de vorderingen van [geïntimeerden] onverhaalbaar blijven. [appellant 2] wist althans had redelijkerwijze behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde handelswijze van ABC (waarbij structureel de verplichtingen jegens [geïntimeerden] niet zijn nagekomen en wel onverplicht een forse investeringsverplichting jegens ATI is aangegaan en onverplicht hypotheken ten gunste van ATI zijn gevestigd) tot gevolg zou hebben dat ABC haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.

5.30.

Het voorgaande levert een persoonlijk ernstig verwijt van [appellant 2] op. Hij kan dan ook persoonlijk aansprakelijk worden gehouden voor de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC als gevolg van de (mede) door hem bewerkstelligde handelwijze van ABC.

5.31.

Bij het voorgaande verwerpt het hof nog het verweer van [appellanten] dat [appellant 2] persoonlijk geen ernstig verwijt treft, omdat er een rechtvaardiging bestond voor het verlenen van de hypotheken aan ATI. Kort samengevat en naar het hof begrijpt houdt dit verweer het volgende in. De rechtbank heeft ABC bij vonnis van 15 december 2010 veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan het verlijden van de transportakte ter zake de door [geïntimeerden] aan ABC verkochte onroerende zaken, op straffe van een dwangsom die was gemaximeerd tot 1,5 miljoen euro. [geïntimeerden] hadden zich op het standpunt gesteld dat ABC die dwangsommen tot 1,5 miljoen euro hadden verbeurd, en [geïntimeerden] hadden daarvoor executoriale beslagen laten leggen. Achteraf gezien bleken de door [geïntimeerden] genomen executiemaatregelen onrechtmatig te zijn, omdat ABC de dwangsommen nooit had verbeurd. Het hof had in zijn arrest van 16 december 2014 (dat in 2016 onherroepelijk is geworden) immers, anders dan de rechtbank, geen dwangsom verbonden aan de veroordeling van ABC om medewerking te verlenen aan het transport. ABC c.q. haar bestuurder [appellant 2] mochten voorkomen dat [geïntimeerden] onrechtmatig verhaal konden nemen op de onroerende zaken van ABC ter zake van niet verbeurde dwangsommen, dit alles aldus [appellanten]

Dit verweer slaagt niet. ABC miskennen hiermee dat gerechtelijke uitspraken moeten worden nagekomen en dat de dwangsom pas met het arrest van het hof niet meer was verbonden aan de veroordeling om medewerking te verlenen aan het transport. Bovendien hadden [geïntimeerden] niet alleen beslagen laten leggen ter zake van dwangsommen, maar ook voor proceskostenveroordelingen waaraan ABC moest voldoen.

5.32.

Grief IV van [appellanten] faalt.

Bestuurdersaansprakelijkheid [appellante 3]

5.33.

[geïntimeerden] komen met grief III op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet (onderbouwd) hebben gesteld welk persoonlijk verwijt [appellante 3] kan worden gemaakt dat moet leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid van [appellante 3] .

5.34.

Bij de beantwoording van de vraag of [appellante 3] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden, gaat het hof uit van de hierboven in 5.21 t/m 5.23 weergegeven maatstaven. Voorts neemt het hof tot uitgangspunt wat hierboven in 5.25 is overwogen.

5.35.

[geïntimeerden] verwijten [appellante 3] onder meer, kort samengevat en naar het hof begrijpt, dat zij als bestuurder van ABC betrokken is geweest bij de paulianeuze hypotheekverlening aan ATI op 17 mei 2010, terwijl [appellante 3] toen (onder andere) op de hoogte was van de tussen ABC en [geïntimeerden] gesloten koopovereenkomst, van de procedures die [geïntimeerden] tegen ABC voerden om ABC tot nakoming van die overeenkomst te bewegen en van het in kort geding gewezen arrest van 29 december 2009. [appellante 3] wist of behoorde te begrijpen dat ABC door de hypotheekverlening niet aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] kon voldoen en dat [geïntimeerden] werden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Het vestigen van die hypotheek, op het moment dat het voor [appellante 3] (en haar medebestuurder [appellant 2] ) overduidelijk was dat het gekochte moest worden nagekomen, getuigt ook van betalingsonwil bij [appellante 3] (en [appellant 2] ), aldus [geïntimeerden]

5.36.

Deze verwijten aan het adres van [appellante 3] zijn naar het oordeel van het hof terecht. De hypotheek van 17 mei 2010 is door [appellant 2] èn [appellante 3] in hun hoedanigheid van bestuurders van ABC aan ATI verleend. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante 3] desgevraagd bevestigd dat zij toen wist van de tussen ABC en [geïntimeerden] gesloten koopovereenkomst en van de procedures die [geïntimeerden] tegen ABC voerden. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat [appellante 3] op dat moment wist dat ABC zich bij die koopovereenkomst had verplicht om de van [geïntimeerden] gekochte onroerende zaken eind 2008 af te nemen tegen betaling van de koopprijs van € 990.000,- en dat [geïntimeerden] in rechte nakoming van die overeenkomst vorderden. Nu [appellante 3] op de hoogte was van de procedures gaat het hof ervan uit dat zij ook bekend was met het arrest van 29 december 2009 waarin ABC kort gezegd tot nakoming was veroordeeld, althans zij behoorde daarmee bekend te zijn. In plaats van als medebestuurder van ABC ervoor te zorgen dat ABC alsnog haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] nakwam, waarmee ABC al geruime tijd in verzuim was, heeft [appellante 3] er op 17 mei 2010 aan meegewerkt dat ABC – onverplicht – op vrijwel al haar onroerende zaken een hypotheek aan ATI verleende voor een bedrag van € 2.500.000 in hoofdsom (exclusief rente en kosten). Dit, terwijl die onroerende zaken daarvoor vrij van hypotheek waren en kennelijk een aanzienlijke waarde hadden. Als niet (voldoende) betwist staat vast dat [appellante 3] wist althans had kunnen begrijpen dat deze door haar bewerkstelligde handelwijze tot gevolg zou hebben dat ABC haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. [appellante 3] treft hiervan persoonlijk een ernstig verwijt. Zij is als bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC als gevolg van de (mede) door [appellante 3] bewerkstelligde handelwijze van ABC.

5.37.

Tot slot merkt het hof nog op dat hierboven een aantal verweren van [appellanten] over de bestuurdersaansprakelijkheid van [appellant 2] zijn verworpen. Voor zover dezelfde verweren ten aanzien van [appellante 3] zijn gevoerd, worden die op dezelfde gronden verworpen.

5.38.

De conclusie luidt dat grief III van [geïntimeerden] slaagt.

5.39.

Gelet hierop en op wat het hof hierna overweegt over de schade zal het hof alsnog de door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht toewijzen jegens [appellant 2] en [appellante 3] op de hierna te vermelden wijze.

Schadevergoeding

5.40.

De rechtbank heeft de met deze verklaring voor recht samenhangende vordering van [geïntimeerden] afgewezen om [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van al hetgeen ABC aan [geïntimeerden] is verschuldigd. Grief V van [geïntimeerden] strekt ertoe dat het hof deze vordering alsnog zal toewijzen.

5.41.

[appellanten] voeren hiertegen onder meer aan dat deze vordering te onbepaald is en, zo begrijpt het hof, te ruim omdat [appellant 2] en [appellante 3] hooguit aansprakelijk zijn voor de gevolgen van hun handelen.

5.42.

Het hof is van oordeel dat [appellant 2] en [appellante 3] niet zonder meer kunnen worden veroordeeld tot betaling van al hetgeen ABC aan [geïntimeerden] is verschuldigd. Het gaat om de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC. Nu het debat over de schade nog niet is afgerond en het voor het hof thans niet mogelijk is de schade te begroten, ziet het hof aanleiding om, als het mindere van voormelde vordering van [geïntimeerden] , [appellant 2] en [appellante 3] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding op te maken bij staat. Daarbij is van belang dat de mogelijkheid dat [geïntimeerden] schade hebben geleden als gevolg van het handelen van [appellant 2] en [appellante 3] voldoende aannemelijk is, zoals voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist. Bij het oordeel dat die mogelijkheid voldoende aannemelijk is, heeft het hof betrokken dat in een deskundigenrapport, dat is opgesteld in opdracht van de rechtbank in een andere procedure tussen [geïntimeerden] en ABC, de door [geïntimeerden] aan ABC verkochte onroerende zaken per 27 mei 2016 (de datum waarop de koopovereenkomst volgens partijen is ontbonden) zijn gewaardeerd op een veel lager bedrag dan de koopprijs van € 990.000,- waarvoor [geïntimeerden] die zaken aan ABC hadden verkocht (zie productie 110 van [geïntimeerden] voor het pleidooi in hoger beroep). Daarnaast is van belang dat vaststaat dat [geïntimeerden] in ieder geval nog een onvoldane vordering op ABC hebben uit hoofde van diverse proceskostenveroordelingen.

5.43.

Het hof zal thans nog niet beslissen over de geschilpunten ter zake causaal verband en voordeelstoerekening in verband met de door ABC gestelde waardevermeerdering door een bestemmingswijziging, omdat het partijdebat hierover nog niet is afgerond. Deze kwesties kunnen in de schadestaatprocedure verder aan de orde worden gesteld. In zoverre slaagt grief IV van [geïntimeerden] die is gericht tegen de beslissingen van de rechtbank op dit punt.

5.44.

Gelet op het voorgaande zal het hof [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk veroordelen tot vergoeding van de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC als gevolg van de door [appellant 2] en [appellante 3] bewerkstelligde handelwijze van ABC, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Grief V van [geïntimeerden] slaagt in zoverre.

Beslagkosten [geïntimeerden] waarin ABC en [appellant 2] zijn veroordeeld

5.45.

De rechtbank heeft ABC en [appellant 2] veroordeeld in (een deel van) de door [geïntimeerden] gevorderde beslagkosten. Met grief V komen [appellanten] daartegen op. Zij voeren aan dat de beslagkosten ten onrechte zijn toegewezen, omdat de beslagen onrechtmatig zijn nu (i) de dwangsommen van tafel zijn en (ii) de beslagen voor het overige vexatoir zijn omdat de proceskostenveroordelingen een fractie van de beslagen waarde bedroegen.

5.46.

Op grond van artikel 706 Rv kunnen [geïntimeerden] de kosten van door hen gelegde beslagen terugvorderen van de beslagene, tenzij die beslagen nietig, onnodig of onrechtmatig waren.

5.47.

Uit overweging 3.21 van het eindvonnis blijkt welke beslagkosten de rechtbank toewijsbaar heeft geacht. Het hof leidt uit de door [geïntimeerden] overgelegde exploten waarnaar de rechtbank heeft verwezen af dat het hier gaat om:

kosten die zien op beslagen die op 15 december 2011 ten laste van ATI en ABC zijn gelegd onder de veilingkopers en onder de notaris (prod. 27 t/m 35 en 38, 43 t/m 46 en 48 t/m 51)

kosten betreffende het beslag dat op 9 januari 2012 ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] is gelegd op onroerende zaken van hen (prod. 39 en 42).

5.48.

Dat inmiddels vaststaat dat ABC geen dwangsommen heeft verbeurd, betekent nog niet dat de beslagen onrechtmatig zijn nu [appellanten] er zelf kennelijk ook van uitgaan dat de beslagen mede zijn gelegd voor proceskostenveroordelingen waaraan ABC niet had voldaan tegenover [geïntimeerden]

5.49.

Het feit dat [geïntimeerden] – doordat zij ook beslag hadden gelegd voor dwangsommen waarvan inmiddels vaststaat dat die niet zijn verbeurd – voor een veel hoger bedrag beslag hebben gelegd dan het bedrag dat zij ten tijde van de beslaglegging aan proceskosten hadden te vorderen, maakt nog niet dat voormelde beslagen vexatoir en daarmee onrechtmatig zijn. Dit geldt temeer nu [geïntimeerden] alleen al uit hoofde van bovengenoemd vonnis van de rechtbank Roermond van 15 december 2010 een bedrag van € 11.473,98 aan proceskosten te vorderen hadden voor de procedure in conventie (deze proceskostenveroordeling is door het hof overgenomen in bovengenoemd onherroepelijke arrest van 16 december 2014).

5.50.

Grief V van [appellanten] faalt. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat [appellanten] in hun memorie van grieven er niet over klagen dat de rechtbank ABC en [appellant 2] ook heeft veroordeeld in de kosten van beslagen waarbij zij niet gelden als (mede) beslagene in de zin van artikel 706 Rv .

5.51.

Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat [geïntimeerden] geen (voldoende kenbare) grief hebben opgeworpen tegen de afwijzing door de rechtbank om ook [appellante 3] te veroordelen in de beslagkosten (voor zover het gaat om beslagen waarbij zij de (mede) beslagene is). Die afwijzing blijft daarom in stand.

Reconventionele vorderingen ABC tot opheffing beslag en schadevergoeding

5.52.

Met grief VI voeren [appellanten] terecht aan dat de rechtbank in het eindvonnis is uitgegaan van andere vorderingen dan de vorderingen die [appellanten] in reconventie hebben ingesteld. Uit de toelichting op deze grief blijkt dat [appellanten] daarmee beogen dat het hof alsnog zal toewijzen hun vorderingen strekkende tot opheffing van het op 9 januari 2012 door [geïntimeerden] ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] gelegde conservatoir beslag op hun onroerende zaken en tot het veroordelen van [geïntimeerden] tot het vergoeden van schade (zie hierboven 5.2.3).

5.53.

Bij de beoordeling van deze vorderingen stelt het hof het volgende voorop. Zoals [appellanten] in de toelichting op grief VI zelf stellen, is voormeld beslag niet alleen gelegd in verband met de dwangsommen, waarvan inmiddels vaststaat dat ABC die niet is verschuldigd, maar ook ter zake – naar het hof begrijpt: door ABC – niet betaalde proceskosten. Het hof constateert verder dat in het overgelegde verzoekschrift tot het leggen van het onderhavige beslag staat vermeld dat [geïntimeerden] nog steeds aanspraak maken op de door ABC niet betaalde koopprijs van € 990.000,-. Verder blijkt uit dit verzoekschrift dat [geïntimeerden] beslag ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] willen leggen, omdat [geïntimeerden] hen als bestuurders persoonlijk aansprakelijk houdt voor de schade die [geïntimeerden] lijden in verband met het feit dat ABC een lege vennootschap is.

5.54.

In eerste aanleg hebben [appellanten] aan voormelde vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] geen vordering hebben op [appellant 2] en [appellante 3] , dat het ten laste van hen gelegde beslag daarom moet worden opgeheven, en dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant 2] en [appellante 3] hebben geleden door dit onrechtmatige beslag (zie 5.2.3). In de toelichting op grief VI stellen [appellanten] dat de ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] gelegde beslagen moeten worden opgeheven (waarmee [appellanten] kennelijk het op 9 januari 2012 gelegde beslag bedoelen), omdat vaststaat dat [geïntimeerden] geen dwangsommen toekomen en ook de koopprijs niet. [appellanten] zien er hiermee echter aan voorbij dat het beslag ook is gelegd in verband met de door ABC niet betaalde proceskosten. Verder zien [appellanten] eraan voorbij dat vanwege de ontbinding van de koopovereenkomst een schadevergoedingsvordering in de plaats is gekomen van de vordering op ABC tot betaling van de koopprijs. Vaststaat dat [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] lijden doordat zij hun vorderingen niet op ABC kunnen verhalen. Het hof heeft hierboven al geoordeeld dat de mogelijkheid aannemelijk is dat [geïntimeerden] ter zake schade lijden, en dat partijen in verband daarmee worden verwezen naar de schadestaatprocedure. Er is dus niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerden] op [appellant 2] en [appellante 3] . Nu voorts gesteld noch gebleken is dat zich een andere grond voordoet voor opheffing van het op 9 januari 2012 gelegde beslag, zal dat beslag niet worden opgeheven.

5.55.

Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding, die volgens [appellanten] ziet op de schade die [appellant 2] en [appellante 3] lijden door het op 9 januari 2012 ten laste van hen gelegde beslag, overweegt het hof als volgt. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag wordt gelegd geheel ongegrond is. Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt.

5.56.

Er kan niet van worden uitgegaan dat de vordering waarvoor [geïntimeerden] beslag hebben laten leggen ten laste van [appellant 2] en [appellante 3] , geheel ongegrond is. Dat die vordering geheel ongegrond is, hebben [appellanten] niet althans onvoldoende onderbouwd gesteld mede in het licht van de door [geïntimeerden] overgelegde deskundigenrapporten die in een andere procedure in opdracht van de rechtbank zijn opgesteld (zie producties 109 en 110 van [geïntimeerden] voor het pleidooi in hoger beroep). Nu [appellanten] voorts met grief VI niet aanvoeren dat [geïntimeerden] misbruik van recht maken en/of dat voormeld beslag vexatoir en daarmee onrechtmatig is, en daarvan ook niet is gebleken, is er geen grond voor toewijzing van de door [appellanten] gevorderde schadevergoeding.

5.57.

Het voorgaande brengt mee dat grief VI van [appellanten] weliswaar gegrond is, maar niet leidt tot vernietiging van het bestreden eindvonnis waarbij voormelde vorderingen van [appellanten] impliciet zijn afgewezen.

Conclusie

5.58.

Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie.

5.59.

[appellanten] zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep van na te melden tussenvonnissen.

5.60.

In het hoger beroep van [geïntimeerden] zal het hof het bestreden tussenvonnis van 17 juli 2013 (voor zover gewezen tussen [geïntimeerden] en [appellanten] ) bekrachtigen onder aanvulling en verbetering van de gronden.

5.61.

Het hof zal het bestreden eindvonnis van 6 september 2017 (voor zover gewezen tussen [geïntimeerden] en [appellanten] ) gedeeltelijk vernietigen voor zover het de beslissingen in het dictum onder 4.4, 4.6 en 4.8 betreft.

Opnieuw rechtdoende zal het hof alsnog voor recht verklaren dat [appellant 2] en [appellante 3] als bestuurder respectievelijk gewezen bestuurder van ABC hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC als gevolg van de door [appellant 2] en [appellante 3] bewerkstelligde handelwijze van ABC.

Voorts zal het hof [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk veroordelen tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Omdat ABC, [appellant 2] en [appellante 3] in de procedure in eerste aanleg, in conventie en in reconventie, dienen te worden aangemerkt als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen, zal het hof, naast ABC en [appellant 2] , ook [appellante 3] alsnog hoofdelijk veroordelen in de proceskosten van die procedure (zoals begroot door de rechtbank), vermeerderd met wettelijke rente. Grief VII van [appellanten] over de proceskosten faalt dus, terwijl grief VI van [geïntimeerden] op dit punt slaagt.

Voor het overige zal het hof het bestreden eindvonnis bekrachtigen.

5.62.

Ook in het principaal en incidenteel hoger beroep dienen ABC, [appellant 2] en [appellante 3] als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen te worden aangemerkt. Als zodanig zal het hof hen, zoals gevorderd door [geïntimeerden] , hoofdelijk veroordelen in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep (inclusief de kosten van het incident), vermeerderd met wettelijke rente. Overeenkomstig de vordering van [geïntimeerden] , zullen ABC, [appellant 2] en [appellante 3] daarbij ook hoofdelijk worden veroordeeld in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zullen worden begroot op basis van het tijdens het pleidooi in hoger beroep geldende liquidatietarief.

5.63.

Net als in eerste aanleg hebben [geïntimeerden] ook in hoger beroep een uitvoerbaar bij voorraadverklaring gevorderd. In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank dit impliciet afgewezen. Daartegen is geen grief gericht. Het hof zal dit arrest daarom alleen uitvoerbaar bij voorraad verklaren voor zover het de proceskostenveroordeling voor het hoger beroep betreft, inclusief de nakosten.

6 De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van de tussenvonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 september 2012, 17 juli 2013, 20 mei 2015 en 2 september 2015;

bekrachtigt het tussenvonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 juli 2013, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;

vernietigt het eindvonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2017, voor zover het de beslissingen in het dictum onder 4.4, 4.6 en 4.8 betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [appellant 2] en [appellante 3] als bestuurder respectievelijk gewezen bestuurder van ABC hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC als gevolg van de door [appellant 2] en [appellante 3] bewerkstelligde handelwijze van ABC;

veroordeelt [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd – tot vergoeding van de schade die [geïntimeerden] lijden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vorderingen op ABC als gevolg van de door [appellant 2] en [appellante 3] bewerkstelligde handelwijze van ABC, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

veroordeelt ABC, [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd – in de proceskosten van de eerste aanleg, in conventie en in reconventie, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 3.040,93, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag:

ten aanzien van ABC en [appellant 2] : vanaf veertien dagen na betekening van het eindvonnis van 6 september 2017 tot aan de dag der voldoening;

ten aanzien van [appellante 3] : vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag der voldoening;

bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 6 september 2017 voor het overige;

veroordeelt ABC, [appellant 2] en [appellante 3] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd – in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep (inclusief de kosten voor het incident), en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 1.628,- aan griffierecht en op € 3.222,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;

en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling (inclusief nakosten) voor het hoger beroep betreft;

wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, D.A.E.M. Hulskes en J.H.M. van Erp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juni 2021.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature