U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Termijnoverschrijding verzoek ontkenning vaderschap ex artikel 1:200 lid 6 BW niet verschoonbaar.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 21 januari 2021

Zaaknummer: 200.271.446/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/01/343931 / FA RK 19-1026

in de zaak in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende op een bij het hof bekend adres,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. F. van den Heuvel,

betreffende het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van (wijlen) de heer [betrokkene 1] , (hierna te noemen: [betrokkene 1] ) en het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van (wijlen) de heer [betrokkene 2] , overleden te [plaats] op [datum] 2019, aanvankelijk belanghebbende in eerste aanleg (hierna te noemen: [betrokkene 2] ).

Als belanghebbenden in het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 2] worden aangemerkt:

- [kind 1], wonende te [woonplaats] , en [kind 2], wonende te [woonplaats] , verweersters in hoger beroep, hierna gezamenlijk te noemen: verweersters, advocaat: mr. M.V. Scheffer;

[kind 3] jr.;

[kind 4] ;

[kind 5] ; hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen [betrokkene 2] .

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2019, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de ontkenning van het vaderschap van de heer [betrokkene 1] gegrond te verklaren en vast te stellen dat de heer [betrokkene 2] de vader is van de vrouw.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 maart 2020, hebben verweerders verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep dan wel deze verzoeken af te wijzen.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

in het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] :

- de vrouw, bijgestaan door mr. Van den Heuvel.

in het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 2] :

de vrouw, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;

[kind 1] en [kind 2] , bijgestaan door mr. Scheffer;

[kind 3] (jr.).

2.3.1.

[kind 4] en [kind 5] zijn, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 september 2019;

het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van verweersters d.d. 19 oktober 2020;

het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 oktober 2020.

3 De beoordeling

3.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de heer [betrokkene 1] en de overige verzoeken van de vrouw afgewezen.

3.2.

De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.3.

Verweersters hebben gemotiveerd verweer gevoerd.

3.4.

het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] (eerste verzoek)

3.4.1.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof reeds geoordeeld dat de kinderen [betrokkene 2] geen belanghebbenden zijn in het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] .

Ingevolge artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is belanghebbende degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.

Weliswaar hebben de kinderen [betrokkene 2] een afgeleid, indirect belang bij het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] . Echter, van een rechtstreeks belang waarin zij zelf worden getroffen als bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv is geen sprake. Het gegeven dat er een nauwe verbondenheid bestaat met het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van hun vader, [betrokkene 2] , doet hier niet aan af.

3.4.2.

Dit brengt met zich dat de kinderen [betrokkene 2] (waaronder verweersters) geen verweer kunnen voeren in het kader van het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] . Derhalve heeft het hof het verweerschrift voor zover dit hierop betrekking heeft, buiten beschouwing gelaten.

3.4.3.

Het hof is verder na eigen beoordeling en waardering met de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1] .

Hiertoe wordt het volgende overwogen.

3.4.4.

Ingevolge artikel 1:200 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het vaderschap, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend door de vader of de moeder van het kind (a) en door het kind zelf (b).

Ingevolge artikel 1:200 lid 6 BW wordt het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door het kind bij de rechtbank ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.

3.4.5.

Het staat vast, zoals de vrouw zelf in haar beroepschrift tot uitgangspunt neemt, dat het verzoek van de vrouw tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap niet binnen de driejaarstermijn van artikel 1:200 lid 6 BW is ingediend.

3.4.6.

Volgens de vrouw is het stellen van deze wettelijke termijn weliswaar in beginsel geen ongerechtvaardigde inmenging in het family life in de zin van artikel 8 EVRM , nu deze termijn noodzakelijk is in een democratische samenleving om de rechtszekerheid te waarborgen en ter bescherming van de belangen van het kind. Echter, deze termijn vormt in haar geval wel een ongerechtvaardigde inmenging in de zin van artikel 8 tweede lid EVRM . Zij wijst er op dat deze termijnstelling berust op een door de wetgever gemaakte belangenafweging ten aanzien van het kind en de juridische ouder. Bovendien wordt hiermee beoogd de rechtszekerheid van de direct betrokkenen te waarborgen te weten de juridisch vader, het kind en mogelijk de juridisch moeder. De vrouw betoogt dat zij een belang heeft om haar familierechtelijke betrekkingen gelijk te stellen aan de biologische realiteit. Zij heeft een verleden, dat voor haar zeer traumatisch is geweest en waarbij zij veel onzekerheid heeft ervaren over haar identiteit en bestaansrecht. Bovendien heeft zij belang omdat voor de erkenning van het vaderschap van [betrokkene 2] gegrondverklaring van de ontkenning van het juridisch vaderschap van [betrokkene 1] noodzakelijk is.

Volgens haar dient dit belang te worden afgewogen tegenover het belang van de juridische vader, [betrokkene 1] . De termijn van artikel 1:200 lid 6 BW is volgens de vrouw door de wetgever in het leven geroepen mede om de juridische vader te beschermen. Aangezien vader [betrokkene 1] reeds is overleden, dient het belang van de vrouw te prevaleren en is een strikte toepassing van die termijn in strijd met het EVRM, aldus de vrouw. Daarbij komt dat zij als kind met deze termijnstelling in haar belang niet wordt beschermd, maar juist wordt geschaad: deze staat in de weg aan de erkenning van het vaderschap door [betrokkene 2] . Volgens de vrouw is bovendien met deze termijn niet beoogd de biologische vader en/of zijn nazaten te beschermen.

3.5.

Het volgende wordt overwogen.

3.5.1.

Zoals ook door de vrouw is betoogd, vormt de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 1:200 lid 6 BW in beginsel geen inbreuk op het family life als bedoeld in artikel EVR M.

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:200 BW blijkt dat er uit het oogpunt van rechtszekerheid aan de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap termijnen zijn gesteld. Verder meldt de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging van het afstammingsrecht:

“(..) Belangrijk is dat het bestaan van family life tussen een natuurlijke ouder en zijn kind een aanspraak op het doen ontstaan van een afstammingsband met zich meebrengt. Tussen de moeder en haar kind bestaat door de geboorte al een afstammingsband, maar tussen de biologische vader en zijn kind is dat niet altijd het geval. Kind en vader hebben er wederzijds recht op in principe die band erkend te zien. Dat in een gegeven geval die afstammingsband niet altijd zal ontstaan, vloeit voort uit het feit dat er uiteenlopende belangen van verschillende betrokkenen (moeder, kind, vader, echtgenote van de vader en andere kinderen) een rol kunnen spelen. Die belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen. Beperkingen gesteld aan de mogelijkheden tot het doen ontstaan van een afstammingsband zullen in het algemeen opgevat worden als inmengingen in het «family life» die op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd moeten kunnen worden. Van belang is dan vooral of de beperking «nodig is in een democratische samenleving», dat wil zeggen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en in het bijzonder evenredig is aan het legitieme doel dat met die beperking wordt nagestreefd. (..)” (Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3, MvT).

Gelet op de uiteenlopende belangen bij het doen ontstaan van een afstammingsband heeft ook het Europese Hof geoordeeld dat het stellen van termijnen niet per definitie in strijd is met het EVRM.

Van belang daarbij is wel of er sprake is van een redelijk evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen van de betrokken partijen. Bovendien kunnen ook andere belangen, zoals de rechtszekerheid en de belangen van derden - in het bijzonder die van de familie van de vermoedelijke vader - een rol spelen in de belangenafweging die er in het kader van een afstammingszaak en het hanteren van termijnen dient te worden gemaakt (zie bijvoorbeeld EHRM 6 juli 2010, 36498/05 Grönmark vs. Finland).

Dat er in de wet een vervaltermijn van drie jaar is opgenomen is derhalve niet zonder meer strijdig met het in artikel 8 lid 2 EVRM neergelegde verbod, nu een dergelijke termijn noodzakelijk is in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen. Vanwege deze rechtszekerheid heeft de wetgever op goede gronden besloten om een termijn te verbinden waarbinnen een verzoek tot ontkenning van het vaderschap kan worden gedaan.

Beoordeeld dient te worden of in dit concrete geval, zoals de vrouw stelt, desalniettemin sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op haar family life als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM en derhalve de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 1:200 BW haar niet kan worden tegengeworpen.

Vooropgesteld wordt dat rechtszekerheid een belangrijk uitgangspunt is in het afstammingsrecht. De gevolgen van een gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap zijn verstrekkend. Het heeft gevolgen voor het kind, de ouders, alsmede voor de burgerlijke stand, de nationaliteitsregels, de afstamming en het erfrecht. Met het toestaan van inbreuken op een wettelijke bepaling dient naar het oordeel van het hof dan ook terughoudend te worden omgegaan. De wetgever heeft een kind met artikel 1:200 lid 6 BW de mogelijkheid gegeven een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap binnen een duidelijk aangegeven termijn in te roepen. Indien het kind deze mogelijkheid niet benut, is er in beginsel geen aanleiding het willekeurige moment, waarop het kind alsnog anders wil, af te wachten. Dit zou de gelegenheid tot kansberekeningen, bijvoorbeeld op het gebied van erfrecht, in de hand kunnen werken. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest en rechtvaardigt dan ook geen afwijking van de vervaltermijn. Het doel van de wettelijke bepaling is immers voor het kind de mogelijkheid te creëren tot herstel van wat in het verleden, buiten het kind om, niet juist is gegaan. Het kind heeft drie jaar nadat het bekend is geworden met het feit dat de erkenner vermoedelijk niet de biologische vader is de gelegenheid de gegrondverklaring van de ontkenning in te roepen. Met het vasthouden aan de door de wetgever vastgestelde termijn van drie jaar wordt voor het kind en alle betrokkenen duidelijkheid geschapen. Hiermee zijn volgens de wetgever zowel het kind, als de rechtsorde uiteindelijk gebaat.

Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, noch zijn die anderszins gebleken, die rechtvaardigen dat haar belangen prevaleren boven het hiervoor geschetste belang van de rechtszekerheid (en het afgeleide belang van derden). Derhalve wordt geen aanleiding aanwezig geacht de vervaltermijn buiten toepassing te laten.

Het staat vast dat de vrouw jarenlang, in ieder geval sinds 1998 toen zij met haar moeder hierover gesproken heeft, vermoedens heeft gehad dat [betrokkene 1] niet haar biologische vader was. Volgens haar eigen verklaring heeft [betrokkene 1] op zijn sterfbed in 2010 ook tegen haar gezegd dat hij niet haar biologische vader was. Desalniettemin heeft de vrouw om haar moverende redenen pas op 26 februari 2019 onderhavig verzoek ingediend. Er is dan ook sprake van een zeer ruime termijnoverschrijding. Weliswaar heeft de vrouw zich mogelijk niet eerder bij machte gevoeld om concrete stappen te zetten mede in verband met het strenge geloof binnen zowel het gezin [betrokkene 1] als het gezin [betrokkene 2] , maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat de vrouw geen mogelijkheid heeft gehad om binnen de wettelijke termijn het verzoek in te dienen. Inmiddels zijn zowel [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als de moeder overleden, maar dat brengt niet met zich, zoals hiervoor is overwogen, dat er geen te beschermen belang meer bij handhaving van de vervaltermijn bestaat. Het hof begrijpt de wens van de vrouw om haar familierechtelijke betrekking in overeenstemming te brengen met de biologische, maar dat is onvoldoende om de vervaltermijn buiten toepassing te laten. De omstandigheid dat dit ertoe leidt dat vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 2] onmogelijk wordt, rechtvaardigt dat evenmin. Ook voor het overige heeft de vrouw geen voldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die in aanmerking nemende de rechtszekerheid rechtvaardigen dat de vervaltermijn buiten toepassing moet worden gelaten.

3.4.6.

Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vrouw falen.

3.5.

het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 2] (tweede verzoek)

3.5.1.

De vrouw heeft een voorwaardelijke grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank aangaande de vaststelling van het vaderschap van [betrokkene 2] en wel slechts voor het geval haar grieven ten aanzien van de gegrondverklaring van de ontkenning slagen. Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarde niet is vervuld, zodat aan een beoordeling van de voorwaardelijke grief niet wordt toegekomen.

3.6.

Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 september 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en A.M. van Riemsdijk en is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature