U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Woningoverval. De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een gewelddadige woningoverval op een hoogbejaard slachtoffer. Zij hebben zich voorgedaan als politieagenten en zijn daarmee onder valse voorwendselen de woning binnengedrongen. Het slachtoffer, een vrouw op hoge leeftijd, is vervolgens met tape en kabelbinders vastgebonden. Nadat de kluis in de kelder uit de muur was gebroken zijn de daders er met geld en sieraden vandoor gegaan en hebben zij het slachtoffer aan haar lot overgelaten.

Overwegingen over onder meer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie na premature vernietiging van stukken van overtuiging, een alternatief scenario, indirecte overdracht van DNA en delictgerelateerdheid van een spoor, gebruik van de Bayesiaanse methode in strafzaken, een bewijsuitsluitingsverweer en de ontvankelijkheid van de erven van een overleden benadeelde partij in hun vordering tot schadevergoeding.

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeelt de verdachte tot een hogere straf dan de rechtbank en de eis van de advocaat-generaal, namelijk (na verkorting met 8 maanden in verband met overschrijding van de redelijke termijn) tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 10 maanden met aftrek van voorarrest. De vordering van de erven van de benadeelde partij is integraal en hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Parketnummer : 20-000745-15

Uitspraak : 12 november 2020

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 25 februari 2015 in de strafzaak met parketnummer 04-800089-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1966,

wonende te [woonadres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij, wijlen [slachtoffer] , integraal toegewezen tot een bedrag van € 3.477,00 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten slotte is ten behoeve van het slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf. In zoverre dient het bestreden vonnis in de visie van het Openbaar Ministerie te worden vernietigd en is door de advocaat-generaal gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van het voorarrest.

De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging geen verweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Bijgevolg zullen tevens de overwegingen van de rechtbank, voor zover die zien op de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, in hun geheel worden vervangen door hetgeen hierna onder respectievelijk ‘Op te leggen straf’, ‘Vordering van de erven van de benadeelde partij [slachtoffer] ’ en ‘Schadevergoedingsmaatregel’ zal worden overwogen. Voorts zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen op de wijze als hierna te melden.

Naar aanleiding van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging naar voren is gebracht, dient het hof tevens de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te bespreken, terwijl het hof verder aanleiding ziet om de bewijsmiddelen aan te vullen en nadere bewijsoverwegingen op te nemen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de in het belang van de waarheidsvinding inbeslaggenomen stukken ducttape zijn vernietigd. Daardoor is een door de verdediging als cruciaal betiteld bewijsstuk verloren gegaan en de waarheidsvinding in deze zaak onherstelbaar belemmerd. Het verrichten van een volwaardig tegenonderzoek door het hernieuwd uitvoeren van het oorspronkelijke soucheonderzoek door de deskundige L.J. Marsh in Engeland is daarmee namelijk illusoir geworden, evenals onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van sporen van derden op de stukken tape. Voorts zijn ook de inbeslaggenomen kabelbinder, telefoon, broche en een schroevendraaier vernietigd, waardoor nader onderzoek daaraan evenmin meer mogelijk is. Volgens de raadsman is de verdachte door deze gang van zaken in zijn verdedigingsbelangen geschaad en is het aan de verdachte toekomende recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geschonden.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering is slechts aan de orde wanneer het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren in het voorbereidend onderzoek ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan of indien sprake is van een vormverzuim dat het wettelijk systeem in de kern heeft aangetast. Het gaat hierbij om zeer uitzonderlijke gevallen.

Uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 oktober 2020 van verbalisant [verbalisant] , proces-verbaalnummer PL2300-2020125159-4, komt naar voren dat drie stukken tape, die op de plaats delict in beslag zijn genomen en waarvan de resultaten van het NFI-onderzoek door de rechtbank tot het bewijs zijn gebezigd, in februari 2016 door het NFI zijn teruggestuurd naar de afdeling forensische opsporing van de politie-eenheid Limburg. Daar zijn deze stukken tape in april 2016 gedeponeerd op de locatie ‘krat vernietigen sporen’ in afwachting van een beslissing van het Openbaar Ministerie. Vervolgens zijn de drie stukken tape op 27 juni 2016 vernietigd, na daartoe overleg te hebben gevoerd met verbalisant [verbalisant] voornoemd. Verbalisant [verbalisant] relateert dat hij hierbij vermoedelijk in de onterechte veronderstelling verkeerde dat het Openbaar Ministerie opdracht had gegeven tot vernietiging van de tape.

Hoewel het hof met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel is dat deze stukken hangende de strafzaak in hoger beroep nog niet vernietigd hadden mogen worden, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde zoals hiervoor bedoeld. Uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van bevindingen volgt immers dat sprake was van een menselijke fout, waardoor abusievelijk tot vernietiging van de stukken van overtuiging is overgegaan. Dat daarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is het hof niet gebleken. In dit verband stelt het hof eveneens vast dat de vernietiging heeft plaatsgevonden nadat het NFI deze stukken tape had onderzocht en daarover had gerapporteerd. Deze vernietiging heeft gevolgen gehad voor het door de verdediging verzochte souche-tegenonderzoek van deskundige L.J. Marsh d.d. 9 januari 2020, dat door de vernietiging niet hernieuwd kon worden uitgevoerd. De deskundige Marsh heeft het door het NFI verrichte onderzoek beoordeeld aan de hand van de verslaglegging in het daarvan opgemaakte rapport inclusief laboratoriumformulieren, kleurenafbeeldingen en diagrammen. Hoewel zij daarbij enkele kanttekeningen plaatst, komt zij niet tot de conclusie dat in het onderzoek van het NFI sprake is geweest van grove inschattingsfouten of dat de bevindingen de conclusies niet kunnen dragen. Integendeel, zij komt tot de bevindingen dat er sprake is van een gedegen onderzoek, zoals uit het hierna daaromtrent opgenomen bewijsmiddel blijkt.

De verdediging is vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep uitgebreid in de gelegenheid gesteld de deskundige van het NFI die het souche-onderzoek heeft uitgevoerd te ondervragen en heeft van die gelegenheid ten volle gebruik gemaakt. Derhalve is naar ’s hofs oordeel aan de verdediging voldoende compensatie geboden voor de schending van de verdachte in zijn belangen door het vroegtijdig vernietigen van de stukken tape.

Voor wat betreft de vernietigde kabelbinder, telefoon, broche en schroevendraaier heeft de raadsman niet aangevoerd welk onderzoek in het belang van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering daaraan had dienen te worden verricht.

Het hof merkt daarbij nog op dat de verdediging in geen enkel stadium van de procedure om een dergelijk onderzoek heeft verzocht, zulks terwijl de schroevendraaier blijkens het daaromtrent opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 augustus 2020 van verbalisant [verbalisant] , proces-verbaalnummer PL2300-2020125159-2, pas op 11 juni 2019 en de kabelbinder op 23 januari 2020 is vernietigd. Dat de verdediging door de vernietiging van deze stukken van overtuiging in zijn verdedigingsbelangen is geschaad is derhalve naar het oordeel van het hof geenszins aannemelijk geworden.

Mitsdien verwerpt het hof het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Aanvulling van de bewijsmiddelen

Aan de opgave van de bewijsmiddelen, waarop de rechtbank haar beslissing heeft gegrond dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en die het hof onverkort overneemt, worden de volgende bewijsmiddelen toegevoegd:

1. Een deskundigenrapport van M. Whittaker, forensisch onderzoeker bij Eurofins Forensic Services te Tamworth, Staffordshire, in het Verenigd Koninkrijk, d.d. 18 juni 2020, betreffende een uit de Engelse in de Nederlandse taal vertaalde versie, waarin een bewijskracht wordt gegeven omtrent de matchende DNA-profielen met het DNA in deze bemonstering :

Informatie

Uit informatie die ik heb ontvangen van het Forensisch Instituut in Maastricht, begrijp ik dat er bij het Nederlands forensisch laboratorium 2 monsters zijn teruggevonden van de twee uiteinden van een stuk tape (AAEY6501NL) en van deze monsters waren extracten gemaakt (AAEY6501NL#01C en AAEY6501NL#02C) waarna DNA-profilering was toegepast. Vervolgens was er een extract (RAAT2828NL#03) gemaakt van een referentiemonster van [verdachte] . Ik begrijp dat de DNA-profielen die waren verkregen van de monsters van de tape, eerder waren gevonden om een match te verkrijgen met een DNA-profiel van het referentiemonster van [verdachte] .

Bij de onderzoeksstrategie, interpretatie en conclusies is rekening gehouden met informatie die mij door het TMFI is verstrekt.

Doel

Het doel van mijn onderzoeken was om de DNA-profileringstests op de extracten te herhalen, om te bevestigen dat de DNA-profielen verkregen van de monsters van de tape, inderdaad matchen met het verkregen DNA-profiel van het voorbeeldexemplaar.

Onderzoek en Resultaten

RAAT2828NL#03 Referentiemonster – [verdachte]

Dit extract zat in een buisje met het label ‘RAAT2828NL’. Een onvolledig belangrijk DNA-profiel werd verkregen van het extract en dit was waarschijnlijk het incomplete DNA-profiel van [verdachte] .

AAEY6501NL#01C Swab

Dit extract zat in een buisje met het label ‘AAEY6501NL#01C’. Er werd een compleet DNA-profiel van dit extract verkregen. De DNA-componenten in het incomplete DNA-profiel van [verdachte] kwamen overeen met de bijbehorende DNA-componenten in dit DNA-resultaat en als zodanig kon het DNA van hem afkomstig zijn. Als het DNA niet van [verdachte] afkomstig zou zijn, dan zouden de DNA-profielen bij toeval overeengekomen zijn. Geschat wordt dat de wetenschappelijke bevindingen tenminste één miljard keer waarschijnlijker zijn wanneer het complete DNA-profiel van [verdachte] afkomstig was dan van een niet gerelateerd persoon.

AAEY6501NL#02C Swab

Dit extract zat in een buisje met het label ‘AAEY6501NL#02C’. Er werd een compleet DNA-profiel van dit extract verkregen. De DNA-componenten in het incomplete DNA-profiel van [verdachte] kwamen overeen met de bijbehorende DNA-componenten in dit DNA-resultaat en als zodanig kon het DNA van hem afkomstig zijn. Als het DNA niet van [verdachte] afkomstig zou zijn, dan zouden de DNA-profielen bij toeval overeengekomen zijn. Er wordt geschat dat de wetenschappelijke bevindingen tenminste één miljard keer waarschijnlijker zijn wanneer het complete DNA-profiel van [verdachte] was dan van een niet gerelateerd persoon.

Interpretatie en Conclusies

Het DNA-profiel bevestigt de voorgaande bevindingen dat DNA in het gebied #01 en #02 van tape AAEY6501NL afkomstig zouden kunnen zijn van [verdachte] .

2.

Een deskundigenrapport van L.J. Marsh, BSc (Hons), PhD, MRSC, forensisch onderzoeker bij Eurofins Forensic Services te Tamworth, Staffordshire, in het Verenigd Koninkrijk, d.d. 9 januari 2020, betreffende een uit de Engelse in de Nederlandse taal vertaalde versie, inzake het bevolen soucheonderzoek:

Informatie

Ik begrijp dat er op 20 april 2012 in Roermond, Nederland een overval is gepleegd. Het slachtoffer wordt vermeld als zijnde [slachtoffer] en de verdachte als [verdachte] . Ik heb geen verdere informatie gekregen over dit misdrijf.

Mijn beoordeling van deze zaak is gebaseerd op de volgende documentatie. Ik heb geen bewijsstukken ontvangen.

- Een elektronisch rapport, vertaald uit het Nederlands naar het Engels, getiteld 'Souche-onderzoek, onderzoek naar biologische sporen en DNA-analyse na een overval gepleegd in Roermond op 20 april 2012'. - Een rapport van 20 pagina's, getiteld 'formulier voor souche-onderzoek van de tape', onderzoeker R.P. Visser, datum van ontvangst 23 augustus 2013. Dit rapport bevat laboratoriumformulieren, kleurenafbeeldingen en/of diagrammen van de volgende items:

o Item AAEY 6500NL (1 tape)

o Item AAEY 6501NL (1 tape)

o Item AAEY 6502NL (2 tapes)

- Een getuigenverklaring van mijn collega Martin Whittaker van 24 december 2019, met DNA-conclusies met betrekking tot items RAAT2828NL "referentiemonster, buccaal uitstrijkje (swap) van de verdachte [verdachte] (geboren op 2 september 1966)" en items AAEY6501NL # 01C en # 02C waarvan ik begrijp dat het monsters zijn die werden genomen van respectievelijk uiteinden 'C' en 'D' van item AAEY6501NL.

- Een verdere getuigenverklaring van Martin Whittaker van 30 december 2019, met betrekking tot een herhaalde DNA-extractie.

De interpretaties en conclusies die ik in dit geval heb getrokken, zijn gebaseerd op informatie die aan mij is verstrekt.

Doel

Ik werd verzocht de mij overgelegde documentatie te beoordelen. Ik begrijp dat de oorspronkelijke vereisten in dit geval waren om de onderwerpen hieronder van commentaar te voorzien. Ook vermeld ik welke onderwerpen binnen mijn competenties vallen.

E

"(Te beantwoorden door de politie voor het geval dat de stukjes tape niet zijn opgeslagen bij het NFI) Hoe lang - in centimeters - zijn alle stukjes tape die zijn gevonden? De vraag betreft de tape op het dressoir, op de handen van het slachtoffer, en rond de enkels van het slachtoffer".

Antwoord: Ik heb geen informatie over waar de tapes zijn aangetroffen. Ik ben er echter van uitgegaan dat deze vraag relateert aan tapes AAEY6500NL, AAEY6501NL en AAEY6502NL. Zie hoofdstuk ‘interpretaties en conclusies’ van deze verklaring.

G

"Passen de individuele stukken tape in elkaar, gezien hun uiterlijk en eigenschappen zoals afgebeten/gescheurde/gesneden randen en hebben die stukken ooit één stuk tape gevormd?"

Antwoord: Zie hoofdstuk ‘interpretaties en conclusies’ van deze verklaring.

I

"Als de stukjes tape in elkaar passen: wat is de volgorde waarin ze passen?"

Antwoord: Zie hoofdstuk ‘interpretaties en conclusies’ van deze verklaring.

Interpretaties

Stukken tape AAEY6500NL, AAEY6501NL en AAEY6502NL

Met behulp van de beelden van de schaalverdeling op een liniaal blijkt dat de stukjes tape een breedte van ongeveer 5 centimeter (cm) hebben. Het lijken allemaal 'duct' tape-monsters met vergelijkbare constructie, kleur, textuur en oppervlakte-eigenschappen. Alle stukjes lijken een zilverkleurige flexibele rug, geweven versterkingsweefsel ('scrim') in een regelmatig raster te hebben en een zelfklevende laag. De aan mij verstrekte afbeeldingen tonen enige indicatie van de kleeflagen van de tapes, genomen nadat ze op acetaatvellen zijn aangebracht.

Ik heb het uiterlijk van de stukjes tape bestudeerd, op basis van hun afbeeldingen in het rapport dat mij werd verstrekt.

- Tape AAEY6500NL (1 stuk tape) had uiteinden gelabeld 'A' en 'B'; naar mijn mening lijken beide gescheurd in plaats van gesneden, waarbij geen van beide uiteinden buitensporige vervorming van de zilverkleurige ruglaag vertoont. Het einde van 'B' lijkt beschadigd te zijn, te weten gedeeltelijk gefragmenteerd, terwijl 'A' intact was. De tape was ongeveer 64 cm lang; vanwege de staat waarin de tape verkeerde, is dit echter waarschijnlijk een minimale lengte.

- Tape AAEY6501NL (1 stuk tape) had uiteinden gelabeld 'C' en 'D'; naar mijn mening lijken beide gescheurd in plaats van gesneden. Het einde van 'C' vertoonde geen overmatige vervorming van de zilverkleurige ruglaag. Het profiel van einde 'D' vertoonde enige vervorming van de achterlaag, om aan te geven dat het plastic was vervormd toen het werd gescheiden van het andere stuk. De tape was ongeveer 27 cm lang; vanwege de staat waarin de tape verkeerde, is dit echter waarschijnlijk een minimale lengte.

- Tape AAEY6502NL (2 stukjes tape) had uiteinden gelabeld 'E' en 'F', plus 'G' en 'H'. Naar mijn mening lijken alle uiteinden gescheurd in plaats van gesneden, waarbij de uiteinden 'E' en 'H' geen overmatige vervorming van de zilverkleurige ruglaag vertonen. De uiteinden 'F' en 'G' waren zodanig beschadigd dat ze gedeeltelijk gefragmenteerd waren, maar geen van beide leek duidelijk vervormd/verdraaid. De tape met uiteinden 'E' en 'F' was ongeveer 39 cm lang en de tape met uiteinden 'G' en 'H' was ongeveer 80 cm lang. Vanwege de staat waarin beide tapes verkeerden, is dit echter waarschijnlijk een minimale lengte.

Er zijn afbeeldingen voor mij beschikbaar die vergelijkingen met het einde van de tape laten zien en ik heb deze als volgt beoordeeld:

- Een afbeelding van uiteinde 'B' tot uiteinde 'E' van tape AAEY6500NL, van een van de tapes in AAEY6502NL (alleen zilverkleurige achterkant), laat een uitstekende correlatie zien tussen beide uiteinden voor wat betreft kleur, textuur, uiterlijk en schade, inclusief kreukels over de lengteas.

- Een afbeelding van uiteinde 'D' tot uiteinde 'G' van tape AAEY6501NL, van een van de tapes in AAEY6502NL (alleen zilverkleurige achterkant), laat slechts een brede correlatie zien tussen kleur, textuur en uiterlijk.

- Twee afbeeldingen van uiteinde 'A' van tape AAEY6500NL en uiteinde 'H' van een van de tapes in AAEY6502NL; de ene afbeelding is van de zilverkleurige achterkant en de andere van het gaas en de lijm onder de lagen. Deze afbeeldingen duiden op een goede correlatie tussen beide voor wat betreft kleur, textuur, uiterlijk en enige doorlopende kreukels over de lengteas.

Conclusies

Met gebruikmaking van de mij verstrekte informatie:

- Mijn observaties bevestigen in grote lijnen de eerdere bevindingen van het Nederlandse laboratorium met betrekking tot de lengte en breedte van de tapes in AAEY 6500NL, AAEY 6501NL en AAEY 6502NL. Als zodanig zouden al deze tapes, als zij met de uiteinden tegen elkaar zouden worden gelegd, ongeveer 210 cm lang zijn.- Een fysieke pasvorm tussen uiteinde 'B' van tape AAEY6500NL en uiteinde 'E' van een van de tapes in AAEY6502NL werd inderdaad aangetoond in de verstrekte afbeeldingen. Als zodanig is er overtuigende steun voor de stelling dat deze tapes ooit waren samengevoegd.

- Uit de aantekeningen en verslagen die de onderzoekers met betrekking tot deze items heeft vastgelegd, bleek dat ze nauwgezet waren in hun onderzoek en waarnemingen en daarom zie ik geen reden om te twijfelen aan hun mening over de correlaties van de tapes.

- Rekening houdend met alle aspecten (en op basis van bovenstaande verklaring), is de volgorde van de tapes als volgt [alleen schematisch]: 'F' AAEY6502NL 'E' ; 'B' AAEY6500NL 'A' ; 'H' AAEY6502NL 'G' ; 'D' AAEY6501NL 'C'. Dit komt overeen met de bevindingen van het Nederlands laboratorium.

- Ik begrijp uit de getuigenverklaring van mijn collega Martin Whittaker dat zijn resultaten met betrekking tot DNA-profilering de eerdere bevindingen van het Nederlandse laboratorium bevestigen. Dat wil zeggen, DNA op gebied # 01 en # 02 van tape AAEY6501NL kan van [verdachte] geweest zijn. Met betrekking tot mijn schematisch diagram zoals hierboven weergegeven, begrijp ik dat deze gebieden van beide uiteinden van AAEY6501NL zijn genomen. Daarom, en ervan uitgaande dat de bovenstaande tapes inderdaad van een enkele rol tape afkomstig zijn, komt dit DNA overeen met de afstanden 0 en 27 cm over het hele stuk van ongeveer 210 cm.

3.

Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zesde meervoudige kamer voor strafzaken, van 6 juli 2020, voor zover inhoudende de verklaringen van forensisch deskundigen dr. B. Kokshoorn en ing . R.P. Visser:

Deskundige Kokshoorn: De Bayesiaanse methode wordt als middel gebruikt om de kracht van bewijs van bewijs uit te drukken, ook in forensisch onderzodeskundigdeskundig op het gebied van forensisch DNA-onderzoek. Op het gebied dehet toepassen van de Bayesiaanse methode heb ik ruim 10 jaaroparing. Ik publiceer ook veel op wetenschappelijk gebied, met name op activiteitenniveau.

Deskundige Kokshoorn: De Bayesiaanse statistiek wordt breed in de forensische wetenschap gebruikt, maar ook daarbuiten. Dat is geen betwiste methode. Deze Bayesiaanse methode wordt door het Europese netwerk van forensische instituten aanbevolen, alsook door andere vakorganisaties. De reden daarvan is dat dit de beste methode is. Onze eigen vakorganisatie heeft daarover ook richtlijnen uitgebracht, inhoudende dat het interpreteren van DNA-bewijs dient te gebeuren aan de hand van Bayesiaanse statistiek. Dat geldt zowel voor onderzoek op bron- als activiteitenniveau. Wel moet worden gezegd dat het gebruik op activiteitenniveau nog in ontwikkeling is, dat is een vrij nieuw vakgebied, maar laboratoria die dergelijk onderzoek doen, gebruiken wel de Bayesiaanse methode. In het verleden zijn er wel andere statistische methoden in gebruik geweest, maar de huidige richting is dat alles op Bayesiaanse wijze zou moeten. Dat heeft de voorkeur. Dit is iets dat altijd een rol heeft gespeeld. Op het moment dat DNA-sporen zijn gevonden, is het de vraag wat dat betekent voor een strafzaak. Vroeger was dat minder complex dan nu. De techniek is nu gevoeliger. Er is bijvoorbeeld niet veel bloed meer nodig om een DNA-profiel te kunnen verkrijgen. Er is inmiddels veel gepubliceerd op het gebied van overdracht van DNA. Deskundigen op dat gebied kunnen daar meer over zeggen, ook op activiteitenniveau. Dat laatste is een meer recente ontwikkeling op het vakgebied van DNA. Dat zie je de afgelopen 15 jaar opkomen. Inmiddels is daarover veel gepubliceerd, enerzijds over de overdracht van DNA en anderzijds over de methodiek. De conclusie is ook daarbij dat er weinig discussie is over dat men bij onderzoek op activiteitenniveau de Bayesiaanse methode moet gebruiken.

Deskundige Kokshoorn: De verkregen contextinformatie ging ervan uit dat de tape ten tijde van de woningoverval was gebruikt door de verdachte. Het alternatieve scenario was dat de tape toen niet door hem was gebruikt. Dat was destijds geen punt van discussie. Het mogelijk eerdere gebruik, niet tijdens de overval, is wel meegenomen in het onderzoek. Dan zou sprake kunnen zijn van indirecte overdracht. Die mogelijkheid is evenwel niet expliciet vastgelegd in ons rapport. (…) Ik weet dat deze mogelijkheid, de factor dat mogelijk sprake was van indirecte overdracht, wel is meegenomen, omdat ik dat heb teruggelezen in aantekeningen. Het alternatief scenario is dus wel degelijk meegenomen door het NFI in het verrichte onderzoek. Waar het in de kern op neerkomt is dat er sprake was van de aanwezigheid van speeksel, een grote hoeveelheid DNA en tandafdrukken die op de plaats van het afbijten op de tape waren aangetroffen. De kans, zeker bij een combinatie van die drie elementen, is dan vrij groot dat die afdrukken door tanden zijn gemaakt. Bij een alternatief scenario met indirecte overdracht van speeksel, in combinatie met de aanwezigheid van tandafdrukken, is die kans vrij klein.

Deskundige Kokshoorn: (…) De test voor speeksel was positief, zodat er een sterke aanwijzing was dat dat aanwezig was. Een speekseltest kent ook zogenaamde vals-positieven. Dat is afhankelijk van de context van het spoor. Bij tape is niet zozeer de verwachting dat sprake zal zijn van vals-positieven. Dat ligt niet voor de hand, dat er op tape een vals-positieve uitslag volgt. Daar zijn ook wat tests op gedaan, validaties. (…) De kans op vals-positieven is in zijn algemeenheid overigens vrij klein. Dit volgt uit wetenschappelijke validatiestudies in laboratoria. Het klopt dat al die mogelijke vals-positieve gevallen zijn meegenomen in het NFI onderzoek en dat er vervolgens conclusies zijn getrokken.

Als sprake is van een positieve testuitslag is het veel waarschijnlijker dat er wel speekse speeksel op de tape aanwezig was dan dat dit niet het geval was. Specifiek heb ik het dan over de bemonstering van het bijtspoor.

Op een vraag waarom in de rapportages gesproken wordt van ‘mogelijk bijtspoor’ antwoord ik dat wij geen onderzoek doen naar of iets een bijtspoor is, daarom wordt het spoor aangeduid als ‘mogelijk bijtspoor’. We weten uit ervaring dat tape vaak met de tanden wordt afgescheurd.

Deskundige Visser: Ik houd me bezig met vormsporen. Als we kijken naar de kenmerken, dan past het gevonden spoor op de tape bij een bijtspoor. Ik zou nie weten wat het anders zou moeten zijn. Het patroon van inzetting past bij tandafdrukke.t

Deskundige Visser: Er zitten altijd wel wat subjectieve elementen in. Waar de conclusie op is gebaseerd, is met name een herkenning van tape. Er is kennis aanwezig hoe het productieproces werkt. Het is herkenbaar dat het tape is. Dat zie je aan de lussen, de vezelversterking. De richting daarbij is eenduidig, die wordt bepaald door de productie. Wat wij ook hebben gezien is dat als wij een rol tape kregen met een lusverbinding, dat die steeds dezelfde kant op lag. Ook is referentiemateriaal bekeken. Onze waarneming was gebaseerd op een beperkt aantal keren dat we rollen tape hebben gezien. Een ons bekende productiefabrikant van dergelijke tape heeft aangegeven dat de lussen steeds dezelfde kant op liggen. Omkering van die richting komt zeer zelden voor.

Een collega die inmiddels met pensioen is, is gevraagd om de resultaten van het souche-onderzoek te schaduwen. Hij is ook deskundige op het gebied van souche-onderzoeken. Hij deelde mijn bevindingen ten volle. Ook de conclusie met betrekking tot de lusrichting. Deze persoon is ook mee geweest naar het productieproces. We weten van elkaar hoe het werkt en hij deelde die visie.

Deskundige Kokshoorn: Ik gaf al eerder aan, de waarneming dat sprake is van waarschijnlijke bijtsporen zijn indrukken. De kans is groot als (hof, bedoeld is: ‘dat’) verdachte in de tape heeft gebeten als een combinatie wordt aangetroffen van mogelijke tandafdrukken, een positieve uitslag op speeksel en het DNA van de verdachte. Het alternatief is dat die drie waarnemingen, ook individueel, op andere wijze moeten zijn ontstaan. Dat is niet waarschijnlijk. De meetbare hoeveelheid speeksel door indirecte overdracht is bijvoorbeeld erg klein. De combinatie van de drie genoemde factoren (mogelijke tandafdrukken, een positieve speekseluitslag en DNA van de verdachte) is bij die alternatieve hypothese helemaal klein. Dus het is veel waarschijnlijker dat de verdachte wel in de tape heeft gebeten dan dat hij dit niet heeft gedaan. We zien wel vaker dat tape met de tanden wordt gescheurd, zeker als het goede ducttape, dus een stevig soort tape is. Met alleen de handen lukt dat niet.

De waarschijnlijkheid loopt over een grote bandbreedte. Dit wordt alleen in verbale termen uitgedrukt. Voor wat betreft het aantreffen van DNA in het speeksel kom je wel boven de honderd uit, als je het zou kwantificeren. Maar we hebben daar geen getal op geplakt, want het enkele feit dat het DNA in het speeksel is aangetroffen biedt al voldoende steun voor de hypothese.

Deskundige Visser: Een bijtspoor is meer in het algemeen een vormspoor. Er is een bijtspoor waargenomen op de uiteinde van de tape met een boog die past bij een gebit. Een alternatief kennen wij niet. Onderzoekers die dit vaststellen zijn daarin getraind en zien dat vaak.

Deskundige Visser: Het spoor heb ik ook gezien bij het souche-onderzoek. Een dergelijk spoor zie je als er goed gebeten wordt, dan zie je namelijk meerdere tandafdrukken, vrijwel het hele bovengebit, en dat was hier ook het geval. Dan kun je de conclusie trekken dat waarschijnlijk sprake is van een bijtspoor. Dat kan dan beter dan in het hypothetische geval dat je één bijtpunt ziet.

Deskundige Visser: Ik heb de bijtsporen zelf als zodanig gezien. Op grond van mijn eigen ervaring concludeerde ik dat naar alle waarschijnlijkheid sprake is van een bijtspoor. De vorm, als van een gebitsboog, de plaats bij scheuring van de tape, alsook het feit dat daar DNA met speeksel is aangetroffen, was voor mij reden om het als een mogelijk bijtspoor te kwalificeren.

Deskundige Kokshoorn: De oudste raadsheer vraagt mij, gesteld dat het geen bijtspoor zou zijn maar wel sprake is van een match met het DNA van de verdachte, welke invloed dat zou hebben op de vergelijking van de hypotheses. Ik verklaar daarop dat wij in ons onderzoek naar verschillende hypotheses hebben gekeken: zoals is er gebeten ja of nee en is het slachtoffer vastgebonden ja of nee? Zowel de conclusie dat de verdachte heeft gebeten als de conclusie dat hij het slachtoffer heeft vastgebonden, steunt heel erg op de prominente hoeveelheid DNA van de verdachte die is aangetroffen op de tape. Nader onderzoek naar de vraag of het nu wel of geen bijtspoor is, maakt niet veel uit voor de eindconclusie, inhoudende dat de onderzoeksbevindingen (DNA & souche) veel waarschijnlijker (100 tot 10.000 keer) zijn wanneer de verdachte de tape heeft afgewikkeld van de rol en om de polsen van het slachtoffer heeft aangebracht dan wanneer iemand anders de tape van de rol heeft afgewikkeld en om de polsen van het slachtoffer heeft aangebracht en de verdachte niet bij de overval betrokken is geweest. Deze conclusie steunt namelijk met name op het aangetroffen speeksel en DNA van de verdachte, voor beide hypotheseparen. Als zou kunnen worden vastgesteld dat het daadwerkelijk tandindrukken zijn, dan zou dat de eindconclusie nog meer veel waarschijnlijker kunnen maken dan hij nu al is en daarmee kunnen versterken.

Deskundige Visser: Het vormspoor, de beschadiging in de tape, passen bij tandindrukken. Dat heb ik zelf waargenomen.

Nadere bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord en aangevuld bij pleidooi – in de kern het volgende aangevoerd.

Het DNA van de verdachte is aangetroffen op een rol ducttape. Dit betreft een los, verplaatsbaar voorwerp, waardoor gemakkelijk iemand anders dan de verdachte de rol tape op de plaats delict kan hebben achtergelaten. Dat dit geen irreële mogelijkheid betreft, volgt in de visie van de verdediging uit de omstandigheid dat een paar maanden voor de overval bij een auto-inbraak schildersspullen van de verdachte zijn weggenomen. Bij die schildersspullen kan de tape hebben gezeten. In dat verband heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de schriftelijke verklaring van [betrokkene] .Bovendien staat volgens de raadsman niet onomstotelijk vast dat speeksel op de tape is aangetroffen en is de kwalificatie dat op die tape sprake zou zijn van een bijtspoor ook zeer arbitrair. Dat maakt dat het DNA-spoor van de verdachte op de tape een biologisch contactspoor kan zijn, waarbij indirecte overdracht een grote rol speelt. Aldus kan niet worden gezegd dat het handelt om een delictgerelateerd spoor.

Daarnaast heeft de raadsman, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat de Bayesiaanse methode van onderzoek, zoals die door het NFI ook in deze zaak is toegepast, als omstreden moet worden beschouwd en onbetrouwbaar is.

De raadsman heeft tevens betoogd dat de resultaten van het soucheonderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat de ducttape (een kernbewijsstuk) is vernietigd. Daarmee is de bewaarplicht als bedoeld in artikel 118 van het Wetboek van Strafvordering, welke bewaarplicht nader is uitgewerkt in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, in aanzienlijke mate geschonden, terwijl die bewaarplicht essentieel is voor een eerlijk proces.

Voorts is uit het vooronderzoek waarbij bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn ingezet geen bewijs aangetroffen dat belastend jegens de verdachte zou kunnen werken.

Indien het hof de verdediging in het voorgaande tot vrijspraak strekkende betoog niet mocht volgen, dan worden de volgende drie voorwaardelijke verzoeken gedaan.

Allereerst is verzocht tot het horen van deskundige M. Whittaker over zijn vaststelling dat er enkele onverklaarbare DNA-componenten aangetroffen zijn, hetgeen er op zou kunnen duiden dat er DNA van andere personen is aangetroffen.

Ten tweede is verzocht [betrokkene] te horen over de auto-inbraak, teneinde het alternatieve scenario van de verdachte nader steun te kunnen geven.

Ten derde verzoekt de verdediging om nader onderzoek te laten doen naar de uit het BOB-onderzoek naar voren gekomen telefoonnummers, meer bepaald naar de vraag welke personen aan die betreffende nummers kunnen worden gelieerd.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie heeft de verdachte als verklaring voor zijn op de ducttape aangetroffen DNA aangevoerd dat er in 2012 zou zijn ingebroken in zijn auto en dat daarbij gereedschap en tape zou zijn weggehaald (dossierpagina 32). Het hof stelt vast dat de verdachte pas met die verklaring is gekomen nadat hem bekend was geworden dat zijn DNA op de tape was aangetroffen, terwijl de verdachte geen aangifte bij de politie heeft gedaan van deze vermeende auto-inbraak, hetgeen alleen al ten behoeve van het indienen van een schademelding bij de verzekeringsmaatschappij minstgenomen in de rede had gelegen.

Het hof acht het door de verdediging geschetste alternatieve scenario om voormelde redenen reeds ongeloofwaardig. De pas daags voor de voortgezette inhoudelijke behandeling in hoger beroep van 29 oktober 2020 aan het hof door de raadsman aangeboden e-mail van [betrokkene] , waarin is vermeld dat [betrokkene] nog weet dat er medio februari 2012 in de Volkswagen Caddy van de verdachte is ingebroken en daaruit toen ‘gereedschap en wat andere spullen zijn gestolen’, dwingt niet tot een andersluidend oordeel, reeds niet omdat [betrokkene] niet rept van gestolen ducttape. Het door de raadsman voorwaardelijk gedane verzoek om [betrokkene] als getuige te horen wijst het hof derhalve reeds hierom af als niet noodzakelijk voor enige in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering door het hof te beantwoorden vragen. Hierna zal het hof nog uitleggen waarom het ondenkbaar is dat het DNA van de verdachte op onschuldige, niet-dadergerelateerde wijze op de ducttape is terechtgekomen.

Daarnaast is naar het oordeel van het hof het door de verdachte opgeworpen alternatieve scenario niet aannemelijk geworden, nu een dergelijk scenario op geen enkele wijze steun vindt in het procesdossier en strijdig is met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, meer bepaald de bevindingen van de NFI-deskundigen.

Het hof is met de rechtbank, op de gronden zoals vermeld in het vonnis op pagina 11, vijfde alinea, van oordeel dat het verweer van de raadsman, inhoudende dat de door het NFI bij het uitgevoerde onderzoek gebruikte Bayesiaanse methode onbetrouwbaar is, faalt. Daarbij betrekt het hof voorts dat deskundige dr. B. Kokshoorn ter terechtzitting van het hof van 6 juli 2020 over de Bayesiaanse methode uitvoerig door de raadsman is bevraagd en wijst daartoe onder meer naar hetgeen hiervoor onder het aanvullende bewijsmiddel 3 is opgenomen. Daaruit volgt dat over het gebruik van de Bayesiaanse methode bij het berekenen van de bewijskracht van enkel het forensisch bewijs bij de forensische instituten in binnen- en buitenland consensus bestaat. Het verweer van de raadsman doelt kennelijk op het gebruik van de Bayesiaanse methode om de gehele zaak te analyseren. Die situatie is in deze casus evenwel niet aan de orde, aangezien alleen het forensisch bewijs is onderzocht. Het hof ziet derhalve, evenals de rechtbank, geen enkele reden om te twijfelen aan de door het NFI gehanteerde Bayesiaanse methode en de bevindingen van het op basis van die methode uitgevoerde onderzoek.

Met betrekking tot het verweer van de raadsman, inhoudende dat het DNA-materiaal van de verdachte op de rol tape niet als een delictgerelateerd spoor kan worden aangemerkt, overweegt het hof als volgt.

Het hof stelt op grond van het NFI-onderzoek vast dat het aan de verdachte toe te schrijven DNA-materiaal zich op circa 209 en 182 centimeter van het uiteinde van de rol ducttape heeft bevonden. Uitgaande van een rol van 50 meter ducttape – het voor de verdachte meest gunstige scenario, aangezien één omwenteling langer is bij een rol van 50 meter dan bij een rol van 25 meter – betekent zulks dat het DNA-materiaal van de verdachte op de tape moet zijn terechtgekomen nadat de rol tape een aantal malen is afgewikkeld. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, staat daarmee vast dat de verdachte bij de overval aanwezig was omdat na de overval niemand anders (behalve het slachtoffer) meer in de woning is geweest. Hoewel een rol ducttape op zichzelf beschouwd een verplaatsbaar object is, acht het hof het ondenkbaar dat de betreffende rol tape eerst is afgewikkeld, dat toen het DNA van de verdachte op onschuldige wijze daarop terecht is gekomen, de tape toen op de rol is terug gewikkeld, vervolgens door de overvallers is meegenomen (bijvoorbeeld na deze uit de auto van de verdachte te hebben ontvreemd, zoals de verdachte suggereert) en in de woning van het slachtoffer is achtergelaten. Helemaal ondenkbaar is dat het via deze indirecte overdracht aangetroffen DNA van de verdachte zich dan toevallig ook nog zou bevinden op twee uiteinden van een door de overvallers achtergelaten stuk tape, onder andere op een plek waar door de onderzoekers van het NFI, op basis van hun ervaring, gezien de vorm (vrijwel de hele gebitsboog), de plaats van aantreffen (bij de scheuring van de tape) en de grote hoeveelheid DNA van de verdachte in het speeksel ter plaatse, naar alle waarschijnlijkheid tandafdrukken zijn waargenomen (AAEY6501#01). Dr. B. Kokshoorn heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat gelet op de aanwezigheid van (1) speeksel, (2) een grote hoeveelheid DNA en (3) tandafdrukken die op die plaats van de tape zijn aangetroffen, de kans vrij groot is dat die afdrukken daadwerkelijk door tanden zijn gemaakt, zeker bij een combinatie van die drie elementen. Bij een alternatief scenario met indirecte overdracht van speeksel, in combinatie met de aanwezigheid van tandafdrukken, is die kans vrij klein. Gelet op het voorgaande beschouwt het hof het aangetroffen DNA van de verdachte op het stuk tape, anders dan de verdediging, wel degelijk als delictgerelateerd. De in dit verband nog door de raadsman aangehaalde uitspraken zijn niet te vergelijken met de onderhavige zaak, nu het in die casus handelde over mengprofielen en in deze zaak over enkelvoudige profielen. Voorts is in casu – in tegenstelling tot de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie – sprake van een grote hoeveelheid DNA. Die jurisprudentie dwingt het hof derhalve reeds daarom niet tot een ander oordeel.

Nader onderzoek naar de vraag of het nu wel of geen bijtspoor is zou overigens niet veel uitmaken voor de eindconclusie, inhoudende dat de onderzoeksbevindingen (DNA, biologische sporen & souche) veel waarschijnlijker (100 tot 10.000 keer) zijn wanneer de verdachte de tape heeft afgewikkeld van de rol en om de polsen van het slachtoffer heeft aangebracht dan wanneer iemand anders de tape van de rol heeft afgewikkeld en om de polsen van het slachtoffer heeft aangebracht en de verdachte niet bij de overval betrokken is geweest. Deze conclusie steunt namelijk met name op het aangetroffen speeksel en DNA van de verdachte op de tape met nummer AAEY6501NL, voor beide hypotheseparen. Als zou kunnen worden vastgesteld dat het daadwerkelijk tandindrukken zijn, dan zou dat de eindconclusie nog meer veel waarschijnlijker kunnen maken dan hij nu al is en daarmee kunnen versterken, aldus deskundige Kokshoorn ten overstaan van het hof.

Gelet op deze bevindingen is voor het hof temeer boven redelijke twijfel verheven dat het de verdachte is geweest die het stuk tape met zijn tanden heeft afgescheurd, waarmee het hoogbejaarde slachtoffer tijdens de door de verdachte en zijn mededaders gepleegde woningoverval is vastgebonden.

Het hof stelt op grond van de uitkomst van het tegenonderzoek inzake het DNA vast dat de DNA-resultaten van het tegenonderzoek overeenkomen met de DNA-resultaten van het onderzoek van het NFI. Eveneens worden de resultaten van het souche-onderzoek met betrekking tot de tape van het NFI in het beoordelend tegenonderzoek in grote lijnen bevestigd. In het voorgaande ziet het hof extra steun voor het bevestigde oordeel van de rechtbank dat het celmateriaal dat is aangetroffen op de uiteinden van de tape op het dressoir afkomstig is van verdachte, dat met voldoende zekerheid vaststaat dat de in de woning aangetroffen stukken tape oorspronkelijk één geheel hebben gevormd en dat het DNA-materiaal van de verdachte op de tape moet zijn terechtgekomen nadat de rol tape meermalen is afgewikkeld.

Het gevoerde verweer dat ertoe strekt dat de resultaten van het soucheonderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat de ducttape als kernbewijsstuk is vernietigd en daarmee sprake is van een vormverzuim, kan reeds worden verworpen omdat het onvoldoende toereikend is gemotiveerd.

Het ligt op de weg van de verdediging om het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt specifiek en concreet te onderbouwen. De verdediging heeft echter geen, althans onvoldoende, blijk gegeven van een op dergelijke op het geval toegesneden afweging van in aanmerking te nemen factoren. Voorts valt naar het oordeel van het hof niet in te zien welk nadeel voor de verdachte uit de latere vernietiging van de ducttape is ontstaan, enerzijds omdat deskundige L.J. Marsh heeft gerapporteerd dat het NFI adequaat en accuraat onderzoek heeft gedaan alsook de verdediging uitgebreid in de gelegenheid is geweest de ter zake deskundige van het NFI ter terechtzitting in hoger beroep te horen en anderzijds omdat een mogelijke vaststelling van de aanwezigheid van DNA van derden op die tape onverlet laat dat is vastgesteld dat het DNA van de verdachte op de tape is aangetroffen, hetgeen ook niet door de verdediging is betwist.

Het voorwaardelijke verzoek om M. Whittaker als deskundige te horen wijst het hof af, nu het hof de noodzaak daartoe niet is gebleken.

Whittaker heeft in zijn rapport van 24 december 2019 op pagina 4 gerapporteerd dat het DNA-resultaat ook enkele kleinere (laag niveau) mogelijke DNA-componenten bevatte die niet geschikt waren voor een zinvolle vergelijking met referentieprofielen. Deskundige Kokshoorn heeft ter terechtzitting van 6 juli 2020 ten overstaan van het hof verklaard dat de stand van de wetenschap op het gebied van DNA-vergelijking sinds december 2019 niet verder is ontwikkeld, zodat niet te verwachten is dat alsnog een zinvolle vergelijking kan worden gemaakt. Daarnaast heeft deskundige Kokshoorn verklaard dat zowel de conclusie dat de verdachte heeft gebeten als de conclusie dat hij het slachtoffer heeft vastgebonden heel erg steunt op de prominente hoeveelheid DNA van de verdachte die is aangetroffen op de tape. In dat licht bezien maakt de mogelijke geringe DNA-bijdrage van een ander, hetgeen overigens geenszins vaststaat nu wellicht sprake is van een artefact, de conclusies van de deskundigen van het NFI niet anders.

De omstandigheid dat bij gebruikmaking van bijzondere opsporingsbevoegdheden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het BOB-dossier, geen belastend bewijs jegens de verdachte is aangetroffen – zoals door de verdediging nog ten verwere is aangevoerd –, doet niet af aan het oordeel van het hof dat op grond van het voorgaande, de overgenomen bewijsoverwegingen van de rechtbank en de gebezigde bewijsmiddelen een bewezenverklaring kan volgen. Het in dit kader geformuleerde voorwaardelijke verzoek tot het laten verrichten van een onderzoek naar de uit het BOB-onderzoek naar voren gekomen telefoonnummers, meer bepaald naar de vraag welke personen aan die betreffende nummers kunnen worden gelieerd, acht het hof evenmin noodzakelijk. Daartoe overweegt het hof dat de verdediging op geen enkele wijze heeft onderbouwd welk belang daarmee is gemoeid in het kader van de beantwoording van de voorliggende vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan de gewelddadige woningoverval, zoals aan hem bij inleidende dagvaarding ten laste is gelegd.

Op te leggen straf

Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich samen met zijn mededaders schuldig heeft gemaakt aan een gewelddadige woningoverval op een hoogbejaard slachtoffer. Zij hebben zich voorgedaan als politieagenten en zijn daarmee onder valse voorwendselen de woning binnengedrongen. Het slachtoffer, een vrouw op hoge leeftijd, is vervolgens met tape en kabelbinders vastgebonden. Nadat de kluis in de kelder uit de muur was gebroken zijn de daders er met geld en sieraden (die voor het slachtoffer een grote emotionele waarde vertegenwoordigden) vandoor gegaan en hebben zij het slachtoffer aan haar lot overgelaten. Het slachtoffer was erg bang voor de overvallers. Zij was alleen en vreesde dat er iets met haar zou gebeuren.

Door op voormelde wijze te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders ernstig inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Na de overval durfde zij niet meer alleen in haar woning te blijven, terwijl dat juist een plek is waar zij zich veilig moet kunnen voelen. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke traumatische gebeurtenissen nog langdurig angstgevoelens en psychische klachten kunnen ondervinden. Dit gevolg heeft zich ook voor het op hoge leeftijd zijnde slachtoffer gemanifesteerd. Zij heeft de laatste jaren van haar leven in angst en met psychische klachten moeten doorbrengen.

Dit lafhartig handelen, dat kennelijk slechts was ingegeven door eigen geldelijk gewin, wordt de verdachte en zijn mededaders door het hof zeer zwaar aangerekend. Daarbij komt dat de verdachte, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, nog steeds niet is doordrongen van het kwalijke van zijn gedrag.

Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 oktober 2020, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevinden zich veroordelingen voor vermogensdelicten, ook tot gevangenisstraffen, die de verdachte er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een eigen onderneming in de vorm van een meubelstoffeerderij drijft en dat hij een relatie, dochter en kleinkinderen heeft.

Het hof is van oordeel dat, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Hoewel de rechtbank en de advocaat-generaal zulks eveneens hebben onderkend, wordt met oplegging van de door hen respectievelijk gevonniste en de – als uitgangspunt vóór correctie in verband met de overschrijding van de redelijke termijn – gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest naar ’s hofs oordeel onvoldoende recht gedaan aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Daarbij heeft het hof mede de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van gewelddadige woningovervallen, in aanmerking genomen. Het hof zal derhalve overgaan tot oplegging van een gevangenisstraf van langere duur.

Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden passend en geboden.

Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak echter nog het volgende.

Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld. Namens de verdachte is op 4 maart 2015 tegen het bestreden vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 12 november 2020 – einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus vijf jaren en ruim acht maanden, waarmee eindarrest zal worden gewezen ruimschoots na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn.

Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van hoger beroep de redelijke termijn met ruim 44 maanden is overschreden. Deze overschrijding is naar het oordeel van het hof gedeeltelijk toe te schrijven aan de aanhoudingsverzoeken van de verdediging en aan het feit dat door de verdediging onderzoekswensen – te weten het verrichten van een forensisch tegenonderzoek – zijn ingediend. Desondanks is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen en mogen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn derhalve ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het onvoorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf met acht maanden zal worden verminderd.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 10 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Vordering van de erven van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 3.477,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op een bedrag van € 3.200,00 aan een gestolen geldbedrag uit de kluis en een bedrag van € 277,00 aan smartengeld.

De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.

De benadeelde partij is, voordat de rechtbank vonnis wees, komen te overlijden. De erven van de benadeelde partij hebben te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven, afgezien van het feit dat deze reeds van rechtswege in volle omvang in hoger beroep voortduurt.

De raadsman van de verdachte heeft geen verweer gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij.

Het hof stelt allereerst vast dat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op haar vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade. Het recht op immateriële schadevergoeding is voorts vatbaar voor overgang onder algemene titel op de erfgenamen van de benadeelde partij, ingevolge het bepaalde in artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en in aanmerking genomen dat de vordering in de fase van eerste aanleg al in rechte was ingesteld en de verdachte er thans kennis van draagt dat door de erven van de benadeelde partij op de vergoeding aanspraak wordt gemaakt.

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededaders rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.

In de ontvreemde kluis lag een geldbedrag van € 3.200,00, hetgeen genoegzaam volgt uit de aangifte van [slachtoffer] en de verklaring van testamentair-executeur [neef slachtoffer] , die het geldbedrag zelf in de kluis heeft gelegd en daaromtrent heeft verklaard dat dit geldbedrag bestemd was voor de toekomstige begrafenis van het slachtoffer. Dit geldbedrag is bij de woningoverval door de verdachte en zijn mededaders weggenomen.

Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding, voor zover die betrekking heeft op smartengeld, overweegt het hof als volgt.

Immateriële schade komt slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek . Naast lichamelijk letsel dat het slachtoffer door de gewelddadige overval heeft opgelopen (pijn in de nek en flinke bloeduitstortingen aan de polsen, vide dossierpagina’s 38 en 41-42) is hier naar het oordeel van het hof tevens sprake van een aantasting in de persoon van de benadeelde in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer. De benadeelde partij, een destijds alleenwonende vrouw van 90 jaar, heeft in dit verband immers gesteld dat zij naar aanleiding van de gewelddadige woningoverval in haar woning te kampen heeft met angstklachten, waardoor zij na de overval zelfs niet meer in haar woning durfde te slapen en iedere avond werd opgehaald om de nacht elders door te brengen (dossierpagina 45), dat zij wantrouwend is jegens derden, dat zij amper meer in slaap kon komen, een gebrek aan levensvreugde kende en het gevoel van veiligheid had verloren (zie ook het schade-onderbouwingsformulier). De impact die de woningoverval op haar heeft gehad, komt ook naar voren uit hetgeen zij bij gelegenheid van het doen van aangifte bij de politie naar voren heeft gebracht. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat gewelddadige woningovervallen een ernstige inbreuk op de psychische integriteit van slachtoffers opleveren.

Het hof begroot de als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededaders rechtstreeks veroorzaakte immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 277,00.

De bewezenverklaarde handelingen, in vereniging gepleegd, zijn naar het oordeel van het hof te kwalificeren als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde partij waardoor schade is geleden. De causaliteit tussen het bewezenverklaarde handelen en de gestelde schade is daarmee gegeven. Aldus zijn de verdachte en zijn mededaders daarvoor naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.

Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof de vordering van de benadeelde partij integraal tot een totaalbedrag van € 3.477,00 hoofdelijk zal toewijzen.

Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2012, zijnde de datum delict waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van (de erven van) de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de erven van de benadeelde partij nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer wijlen [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.477,00. De verdachte is daarvoor naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.

Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de erven van het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 44 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof vervangt de door de rechtbank aangehaalde artikelen door de artikelen 10, 24 c, 27, 36f, 63, 310, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van het bestreden vonnis als de hierna te geven beslissing gegrond.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 10 (tien) maanden;

beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de erven van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.477,00 (zegge: drieduizend vierhonderdzevenenzeventig euro) als vergoeding van materiële en immateriële schade, waarvoor de verdachte met zijn mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente 20 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;

verwijst de verdachte in de door (de erven van) de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van de erven van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.477,00 (zegge: drieduizend vierhonderdzevenenzeventig euro) aan materiële en immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de erven van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.

Aldus gewezen door:

mr. C.M. Hilverda, voorzitter,

mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,

en op 12 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. Everaars-Katerberg voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Deskundige M. Whittaker merkt in dit rapport op: “deze verklaring vervangt mijn verklaringen van 24 en 30 december 2019”. In die twee eerdere rapporten beschrijft hij dat hij een volledig DNA-profiel heeft verkregen uit de extracten AAEY6501#01 (uiteindelijk op 30 december 2019) en #02 en concludeerde hij dat het DNA op het gebied #01 en #02 van tape AAEY6501NL van [verdachte] afkomstig zou kunnen zijn. Dit rapport van 18 juni 2020 vervangt deze twee eerdere rapporten in die zin dat hierin de bewijskracht van de eerdere bevindingen wordt geformuleerd.

Hof: inhoudende dat het veel waarschijnlijker is wanneer hypothese 1 – te weten: ‘De ontbrekende rol tape heeft oorspronkelijk aan zijde C gezeten van het samengestelde geheel tape’ – juist is, dan wanneer hypothese 2 – te weten: ‘De ontbrekende rol heeft oorspronkelijk aan zijde F gezeten van het samengestelde geheel tape’ – juist is. Zie rechtsoverweging 5.3.2 van het vonnis van de rechtbank.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature