Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

na verwijzing arrest HR 14 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:928). Nadere toelichting deskundige.

Zie voorts: ECLI:NL:GHARL:2018:1424 en ECLI:NL:PHR:2019?632

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Zaaknummer: 200.268.349/01

arrest van 4 augustus 2020

in de zaak van

[de vof] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. N.C. van Steijn te Leiden,

tegen

[de vennootschap 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. X.H.C. Woodhouse te Utrecht,

op het bij exploot van dagvaarding van 15 september 2015 ingeleide hoger beroep van het eindvonnis van 15 juli 2015 en de tussenvonnissen van 19 september 2012, 19 juni 2013, 22 januari 2014, door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, gewezen tussen (aanvankelijk) [de vennootschap 2] en (later) Roel Slotboom in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van [de vennootschap 2] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. Zulks na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 14 juni 2019 (zaak 18/02003, ECLI:NL:HR:2019:928), bij welk arrest het in hoger beroep in deze zaak gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 februari 2018 werd vernietigd.

1 De eerdere gedingen in deze zaak

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen (zaaknummer/rolnummer C/16/327235/ HA ZA 12-943).

Voor het geding in hoger beroep (tussen inmiddels [appellante] en [geïntimeerde] ) bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 200.178.164) verwijst het hof naar de in dat geding gewezen arresten van 28 februari 2017 en 13 februari 2018. Bij het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 september 2012 en werden de andere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

Voor het geding in cassatie op het door [geïntimeerde] ingestelde cassatieberoep verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, waarbij het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden werd vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof (het hof ’s-Hertogenbosch) werd verwezen.

2 Het geding in hoger beroep na verwijzing

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

het oproepingsexploot na verwijzing van [appellante] ;

de memorie na cassatie en verwijzing, tevens houdende vermeerdering van eis, van [appellante] ;

de memorie van antwoord na verwijzing van [geïntimeerde] ;

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De verdere beoordeling

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

3.1.1.

Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in dit geding na verwijzing nog relevant, om het volgende:

Op 12 september 2011 is tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap 2] een overeenkomst (prod. 1 inl. dagv.) tot stand gekomen tot uitvoering door [de vennootschap 2] van bestratingswerkzaamheden op het bedrijfsterrein van [geïntimeerde] aan [straatnaam] te [vestigingsplaats 2] . De opdracht hield onder meer in dat rond het bedrijfsgebouw aan de noord-, west en zuidzijde de bestrating deels zou worden herbestraat en dat aan de zuidzijde een gedeelte nieuw zou worden ingericht als parkeerterrein. Tot de gedeeltes waar door [de vennootschap 2] geen werkzaamheden zouden worden verricht behoorde een langs de keermuur en het hekwerk aan de westzijde van het terrein (over de gehele lengte) gelegen strook bestrating van 6 meter breed (bijlage 3 deskundigenbericht).

Voor de werkzaamheden werd een aanneemsom van € 170.500,= excl. btw overeengekomen. Door [de vennootschap 2] is verder nog meerwerk verricht.

In een rapport opname straatwerk d.d. 23 december 2011 (prod. 2 cva) heeft [geïntimeerde] enkele nog uit te voeren punten genoemd. In dit rapport is als punt 3 vermeld: ‘Het water op het terrein dient overal afgevoerd te worden zonder het ontstaan van plassen t.g.v. onzorgvuldig aangelegd straatwerk. Bij controle bestaan plassen aan de noordzijde, zuidzijde en de hoeken noord-west en zuid-west.’ In voormeld rapport noemde [geïntimeerde] verder nog de vereiste geschiktheid van de bestrating voor zwaar verkeer, deuken en dellen in de bestrating, en randafwerkingen in het gehele terrein.

Bij factuur van 15 april 2012 (prod. 3 inl. dagv.) heeft [de vennootschap 2] als eindafrekening in rekening gebracht: € 218.455,50 (€ 170.500,= + € 47.955,50 meerwerk), te verminderen met een reeds gefactureerd en betaald bedrag van € 185.000,=, resulterend in een nog te betalen bedrag van € 39.812,05 (€ 33.455,50 + € 6.356,55 btw). [geïntimeerde] heeft dit bedrag onbetaald gelaten.

3.1.2.

In het geding in eerste aanleg vorderde [de vennootschap 2] in conventie betaling van een bedrag van € 41.091,88 (voormeld bedrag van € 39.812,05, wettelijke handelsrente ten bedrage van € 121,83 en vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 1.158,=), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 39.812,05 vanaf de dag der dagvaarding.

In reconventie vorderde [geïntimeerde] primair: (I) verklaring voor recht dat zij de overeenkomst en de aanvullende meerwerkovereenkomst op 16 april 2012 partieel heeft ontbonden, althans ontbinding van de overeenkomst op de voet van art. 6:267 lid 2 BW, met bepaling dat [de vennootschap 2] aan haar een bedrag van € 66.791,= als onverschuldigd dient terug te betalen, (II) een bedrag van € 99.014 aan schadevergoeding en (III) een bedrag van € 9.405,= aan schadevergoeding. Subsidiair vorderde [geïntimeerde] hetzelfde, met dien verstande dat zij een verklaring voor recht vorderde dat zij de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst op de voet van art. 7:764 BW heeft beëindigd c.q. dat deze overeenkomst en aanvullende overeenkomst alsnog op de voet van art. 7:764 BW wordt beëindigd.

[de vennootschap 2] en [geïntimeerde] hebben de vorderingen in conventie en in reconventie over en weer betwist.

3.1.3.

De rechtbank heeft bij het tussenvonnis van 19 juni 2013 onder meer overwogen:

dat het door [de vennootschap 2] uit te voeren werk op 23 december 2011 is opgeleverd en [geïntimeerde] [de vennootschap 2] alleen aansprakelijk kan stellen voor tekortkomingen die op 23 december 2011 zijn vastgesteld en voor gebreken die [geïntimeerde] op 23 december 2011 redelijkerwijs niet kon kennen (r.o. 4.2 tussenvs 19 juni 2013).

dat voor het aangenomen meerwerk een bedrag van € 37.338,= tot uitgangspunt werd genomen (r.o. 4.3 tussenvs 19 juni 2013).

dat [de vennootschap 2] voor de door [geïntimeerde] genoemde gebreken als gerelateerd in r.o. 4.5 onder c en e van het tussenvonnis van 19 juni 2013 (klinkers in fraaier verband en de stelling van diverse putten) niet meer aansprakelijk kan worden gesteld.

dat [de vennootschap 2] wel aansprakelijk kan worden gesteld voor de gebreken gerelateerd in r.o. 4.5 onder a en b en onder d (“straatwerk aan de zuidzijde en de geschiktheid van het straatwerk voor zwaar vrachtverkeer”, “straatwerk vooral aan de noord- en westzijde ongeschikt gebleken voor zwaar verkeer”, en stoepranden verkeerd om gelegd).

dat de rechtbank een deskundigenonderzoek wenselijk achtte met name over de vraag of er sprake was van een goed functionerende waterafvoer, of er teveel kuilen, dellen en andere onregelmatigheden in het straatwerk waren, of de randafwerkingen in orde waren en of het straatwerk geschikt was voor zwaar verkeer (r.o. 4.6 tussenvonnis 19 juni 2013).

3.1.4.

De rechtbank stelde bij het tussenvonnis van 19 juni 2013 de partijen in de gelegenheid om zich over het voorgenomen deskundigenonderzoek uit te laten. Bij het tussenvonnis van 22 januari 2014 beval de rechtbank een deskundigenonderzoek naar de in r.o. 2.6 van voormeld tussenvonnis geformuleerde vragen. De rechtbank benoemde Alex Bergsma van [ingenieursbureau] tot deskundige.

3.1.5.

Voornoemde deskundige (verder: de deskundige) heeft bij rapport van 9 januari 2015 verslag gedaan van zijn onderzoek en de bevindingen waartoe hij is gekomen.

Voor wat betreft de vraag naar plasvorming bij regenval (vraag 4 rechtbank) concludeerde de deskundige, kort samengevat:

- geen plasvorming op het parkeerterrein (zuidzijde) en lokale plasvorming aan de noordzijde die op soortgelijke terreinen vaker wordt waargenomen en niet als ernstig kan worden gekwalificeerd (deskundigenrapport p. 12 en 13),

- wel plasvorming zuid/westzijde en noord/westzijde; aan de westzijde gaat het om één lange strook over de gehele lengte waar zich plasvorming voordoet (deskundigenrapport p. 13).

In zijn antwoord stelt de deskundige dat de plasvorming aan de westzijde twee oorzaken heeft: “I. In de noordzijde is er teveel verhardingsoppervlak aangesloten op drie kolken. Door de wijze waarop het regenwater afstroomt, komt bijna al het water (…) bij 1 kolk (..) de kolk langs de keerwand (..);II. In de 0,5 m langs de keerwand blijft water staan doordat er in de lengterichting van noord naar zuid geen afschot aanwezig is. Het water stroomt wel van het gebouw af naar de keerwand, maar stroomt vervolgens niet af richting kolken.”

De deskundige antwoordde verder op vraag 4b) – Herstel: ‘Herstel is alleen nodig aan de west- en noord/westzijde, dit herstel dient te bestaan uit:I. het aanpassen van de afwatering door middel van herstraten zodat het regenwater beter wordt verdeeld over de aanwezige kolken;

II. voor het verbeteren van de afwatering aan de westzijde binnen de eerste 3m langs de keerwand zal dit deel moeten worden herstraat en een molgoot aangebracht dienen te worden. Door het aanbrengen van een 5 streks molgoot kan ervoor worden gezorgd dat het water niet blijft staan, maar naar de kolken stroomt.’

De met voormelde werkzaamheden gemoeide kosten werden door de deskundige begroot op € 33.535,= excl. btw (deskundigenrapport p.14).

In zijn verslag van het locatie-bezoek van 18 juni 2014 heeft de deskundige over de westzijde verder opgemerkt (p. 4 verslag): ‘Aan de gehele westzijde loopt een strook van zo’n 6 m waar geen werkzaamheden zijn verricht, deze bestrating heeft een afschot van < 1%. Het afschot vanaf de loading-docks tot aan het deel wat niet is aangepast bedraagt zo’n 2%. In de lengterichting van noord naar zuid ligt dit deel nagenoeg vlak. De kolken bevinden zich nabij de keerwand aan de westzijde. (..)’

3.1.6.

Bij het eindvonnis van 15 juli 2015, gewezen tussen de curator in het faillissement van [de vennootschap 2] en [geïntimeerde] , is de rechtbank op grond van de bevindingen van de deskundige tot het oordeel gekomen dat [de vennootschap 2] op een aantal punten tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen en dat dit ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt (vs 15 juli 2008, r.o. 2.12).

De rechtbank kwam op een waardevermindering ten gevolge van de tekortkomingen van € 36.630,= excl. btw (voormelde kosten voor het opheffen van de plasvorming langs de keerwand aan de westzijde, € 250,= voor herstel van een te laag aangebrachte kolk, € 622,= voor herstel trottoirbanden en € 2.223,= voor alsnog te verkrijgen revisietekeningen).

De rechtbank bracht dit bedrag in mindering op het totaal van de aanneemsom en het meerwerk van € 207.838,=, waardoor de waarde van de prestatie van [de vennootschap 2] op € 171.208,= werd bepaald. Dit leidde, gezien de betaling door [geïntimeerde] van bedrag van € 185.000,=, tot een door [geïntimeerde] teveel betaald bedrag van € 13.792,= excl. btw. De rechtbank ontbond in conventie en in reconventie de tussen partijen gesloten overeenkomst, veroordeelde [de vennootschap 2] tot betaling aan [geïntimeerde] van voormeld bedrag van € 13.792,= en veroordeelde [de vennootschap 2] in de proceskosten, met dien verstande dat de kosten van de deskundige tussen beide partijen zijn verdeeld.

3.2.1.

De curator in het faillissement van [de vennootschap 2] heeft de vordering van [de vennootschap 2] op [geïntimeerde] aan [appellante] gecedeerd. [appellante] is van de vonnissen in eerste aanleg in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het principaal hoger beroep 26 grieven (genummerd 1 tot en met 25, waaronder echter tweemaal een grief 21) aangevoerd tegen de tussenvonnissen van 19 juni 2013 en 22 januari 2014 en het eindvonnis van 15 juli 2015. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen en toewijzing alsnog van haar vorderingen in conventie en afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie.

3.2.2.

[geïntimeerde] heeft de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en harerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 15 juli 2015. Zij heeft in het incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij richtte grieven tegen de afwijzing door de rechtbank van schadevergoeding voor dellen en onregelmatigheden in het straatwerk en ongeschiktheid van de verharding voor zwaar wegverkeer, tegen de door de rechtbank vastgestelde waardevermindering en tegen de verdeling van de kosten van het deskundigenonderzoek (r.o. 2.26 eindvonnis 15 juli 2015).

3.2.3.

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij het door de Hoge Raad vernietigde arrest van 13 februari 2018 [geïntimeerde] ontvankelijk geacht in het incidenteel hoger beroep, voor zover dit vorderingen betrof die [geïntimeerde] met de - aan [appellante] gecedeerde - vordering van [de vennootschap 2] zou kunnen verrekenen. Omdat, gezien de beslissing in het principaal hoger beroep, verrekening niet aan de orde kwam, heeft voormeld hof het incidenteel hoger beroep buiten behandeling gelaten.

Het hof Arnhem-Leeuwarden verklaarde in het principaal hoger beroep [appellante] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 september 2012 en bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2013, 22 januari 2014 en 15 juli 2015.

3.2.4.

In het principaal hoger beroep kwam het hof Arnhem-Leeuwarden tot onder meer de volgende oordelen:

grief 2 is in zoverre gegrond dat het meerwerk moet worden verhoogd met € 1.600,=, zodat de totale aanspraak van [de vennootschap 2] € 209.438,= bedraagt in plaats van € 207.838,= (r.o. 5.11 arrest 13 februari 2018); voor de uitkomst van de procedure maakt dat echter geen verschil omdat [geïntimeerde] een hogere tegenvordering heeft die zij kan verrekenen met hetgeen zij nog aan [de vennootschap 2] zou moeten betalen.

de grieven tegen de korting van een bedrag van € 33.535,= excl. btw voor de door de deskundige in verband met plasvorming noodzakelijk geachte werkzaamheden worden verworpen (r.o. 5.12 tot en met 5.22 arrest);

[appellante] heeft dit laatste oordeel in cassatie bestreden.

3.2.5.

Onderdeel 1 van het cassatiemiddel behelsde de klacht dat onbegrijpelijk is hoe het hof Arnhem-Leeuwarden in r.o. 5.14 van zijn arrest heeft kunnen concluderen dat de plasvorming op de westelijke strook zich voordoet op straatwerk dat door [de vennootschap 2] is aangelegd. De Hoge Raad achtte die klacht gegrond, overwoog dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoefden, vernietigde het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 februari 2018 en verwees het geding naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.

3.2.6.

Het hof zal hierna eerst ingaan op de ingevolge het arrest van de Hoge Raad nader te beoordelen vraag of de plasvorming aan de westelijke zijde van het perceel al dan niet aan een tekortkoming van [de vennootschap 2] in de nakoming van de tussen [geïntimeerde] en haar gesloten aannemingsovereenkomst is te wijten. Voor zover het antwoord op die vraag consequenties heeft voor andere rechtsoverwegingen in het vernietigde arrest of door de devolutieve werking van het appel tot bespreking van in eerste aanleg buiten beschouwing gebleven en in hoger beroep gehandhaafde stellingen leidt, zal het hof ook daarop ingaan. Verder zal hierna worden ingegaan op de vermeerdering van eis van [appellante] na de verwijzing en het daartegen door [geïntimeerde] primair gemaakte bezwaar en subsidiair gevoerde verweer.

de verdere beoordeling van het hoger beroep

3.3.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat langs de gehele westzijde van het bedrijfsterrein van [geïntimeerde] , van noord naar zuid, een strook grond van zes meter breed langs de keerwand buiten de aannemingsovereenkomst met [de vennootschap 2] is gelaten. Voor die strook grond werden aan [de vennootschap 2] geen bestratingswerkzaamheden opgedragen.

3.3.2.

Uit het deskundigenonderzoek (zie de hiervoor in r.o. 3.1.5 geciteerde passages) blijkt dat de plasvorming zich voordoet op die strook grond. De plasvorming doet zich voor over de gehele lengte van de westzijde, waar het water blijft staan in de 0,5 m langs de keerwand. In 2.2.4 van het rapport hanteert de deskundige wel het opschrift ‘Plassen zuid/westzijde en noord/westzijde’ doch uit de tekst onder dat opschrift blijkt dat het hierbij gaat om de hiervoor omschreven plasvorming, plasvorming in de strook direct langs de keerwand. Bij zijn visie over de oorzaken van de plasvorming noemt de deskundige deze plasvorming - naast de niet als ernstig te kwalificeren plasvorming aan de noordzijde – ‘de plasvorming aan de westzijde’. Door [geïntimeerde] wordt ook niet betwist dat de betreffende plasvorming zich voordoet op de strook bestrating van 0,5 m langs de keerwand aan de westzijde en dat [de vennootschap 2] op die strook geen werkzaamheden heeft verricht.

3.3.3.

[appellante] voert aan dat deze plasvorming met de door [de vennootschap 2] verrichte werkzaamheden niet van doen heeft en dat [de vennootschap 2] ter zake de onvoldoende afvoer langs de westzijde geen tekortkoming kan worden verweten.

3.3.4.

[geïntimeerde] stelt dat de plasvorming aan de westzijde direct langs de keerwand een direct gevolg van de (tekortschietende) werkzaamheden van [de vennootschap 2] op overige delen van het terrein (memorie na verwijzing, 10).

3.3.5.

Het hof wijst op:- het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, ro. 5.12 tot en met 5.14 (ECLI:NL:GHARL:2018:1424);- de conclusie van de Advocaat-Generaal in de procedure bij de Hoge Raad, onder 3.10 tot en met 3.14 (ECLI:NL:PHR:2019:632);- het arrest van de Hoge Raad, ro. 3.3.2 (ECLI:NL:HR:2019:928).Op een enkel punt is onduidelijkheid ontstaan over de reikwijdte en betekenis van het rapport van de deskundige.

3.3.6.

Het hof acht bij deze stand van zaken een nadere mondelinge en schriftelijke toelichting door de deskundige noodzakelijk (art. 194 lid 5 Rv). Het hof wenst beter te begrijpen welke problemen en oplossingen aan de orde zijn, wie voor die problemen (in feitelijke en technische zin) verantwoordelijk is en welke maatregelen tegen welke kosten het meest bijdragen aan de oplossing.

Het hof wenst van de deskundige te vernemen:

(1) waar op het terrein: (a) de “plasvorming aan de westzijde” plaatsvindt (rapport blz. 13, antwoord 4b) onder I),(b) de oorzaken van die plasvorming zijn (waar komt het water vandaan?),

(c) het herstel volgens de deskundige moet worden uitgevoerd,

(2) of de plasvorming aan de westzijde wordt veroorzaakt door de werkzaamheden van [de vennootschap 2] (en zo ja, in welke mate) (in aanmerking genomen dat [de vennootschap 2] niet heeft gewerkt op de strook aan de westzijde langs de keerwand),

(3) welk bedrag aan herstelkosten gemoeid is met: (a) “het verbeteren van de afwatering door herstraten noord/westzijde” (rapport, blz. 14 bovenaan),(b) “verbeteren afwatering door aanbrengen molgoot” (rapport, blz. 14 bovenaan),

(4) eventuele andere punten die de deskundige in dit stadium van belang acht.

3.3.7.

Een comparitie komt het hof geraden voor, met de volgende werkwijze:- drie weken voor de comparitie: de deskundige stuurt het hof en partijen een korte aantekening (ongeveer één bladzijde) met zijn nadere toelichting (hij hoort partijen in dit stadium niet en maakt geen rapportage op),- de deskundige voegt bij zijn korte aantekening een plattegrond ter illustratie met cirkels of andere figuren die de relevante plaatsen aangeven (vragen 1 (a)-(c) hiervoor),- een week voor de comparitie: partijen dienen een korte reactie (ongeveer één bladzijde) in,

- hof hoort de deskundige en partijen tijdens een enkelvoudige comparitie (die, indien partijen en de advocaten beschikbaar zijn, naar verwachting in september of oktober 2020 via Skype for Business kan plaatsvinden of indien noodzakelijk ter plaatse in [vestigingsplaats 2] ).Het hof wijst voor de goede orde op art. 4.14 van het Landelijk procesreglement over de mogelijkheid te verzoeken de zitting te houden ten overstaan van de meervoudige kamer.

3.3.8.

Partijen kunnen zich bij akte over de voorgenomen vragen en de werkwijze (3.3.6 en 3.3.7 hiervoor) uitlaten.

3.4.

Het hof meldt dat de volgende kwesties nog aan de orde kunnen komen afhankelijk van de nadere voorlichting door de deskundige en de beoordeling daarvan:

- de kolk: € 250,=, - de trottoirbanden: € 622,=, - revisietekeningen: € 2.223,=,- de ontbinding van de overeenkomst,

- waardevermindering voor dellen en onregelmatigheden in het straatwerk (grief 1 incidenteel appel),- geschiktheid voor zwaar wegverkeer (grief 2 in incidenteel appel), - de vordering van [appellante] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

3.5.

[appellante] heeft haar vordering vermeerderd met een vordering tot betaling bij wege van schadevergoeding van de werkelijke proceskosten, verminderd met de uitgesproken proceskostenveroordelingen, nader op te maken bij staat. Aan die vordering legt [appellante] ten grondslag dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in deze procedure in strijd met de waarheidsplicht van art. 21 Rv te handelen. [appellante] verwijt [geïntimeerde] verder onrechtmatig handelen of handelen met misbruik van procesrecht door het innemen van standpunten waarvan hij de onjuistheid moest kennen. [appellante] noemt in dat verband het verweer van [geïntimeerde] dat de plasvorming zich voordeed binnen het door [de vennootschap 2] bewerkte gebied en de verwijzing door [geïntimeerde] naar een overeenkomst met een andere inhoud (prod. 1 cva) waarvan zij later heeft erkend dat dit niet de gesloten overeenkomst was.

Het hof acht de vermeerdering van eis in dit stadium van de procedure in strijd met de eisen van een goede procesorde en zal deze buiten beschouwing laten.

3.6.

Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een akte van beide partijen tegelijk (3.3.8 hiervoor) en iedere verdere beslissing aanhouden.

4 De uitspraak

op het principaal en het incidenteel appel

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 1 september 2020 voor akte van beide partijen tegelijk tot het hiervoor onder 3.3.8 omschreven doel;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, S.C.H. Molin en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 augustus 2020.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature