Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Erfrecht. Eigendomstoestand van eigen weg. Wijziging door ruilverkaveling?

Uitspraak



GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.255.448/01

arrest van 12 november 2019

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. J.C.J. Smallenbroek te Leiderdorp,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

in hoger beroep niet verschenen,

op het bij exploot van dagvaarding van 11 januari 2019 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnissen van 13 juni 2018 en 17 oktober 2018 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/327538 / HA ZA 17-132)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar de daaraan voorafgaande incidentele vonnissen van 10 mei 2017 en 18 oktober 2017 en het tussenvonnis van 15 november 2017.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 11 januari 2019;

- het tegen [geïntimeerde] op 5 maart 2019 verleende verstek;

- de memorie van grieven van [appellant] van 11 juni 2019 met producties.

[appellant] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1

Het gaat in dit hoger beroep om de eigendom van de [A-straat] te [woonplaats] (gemeente Rijsbergen, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] ). Dit is een eigen weg die voert naar de boerderij aan de [adres 1] waar de heer [de vader van appellant] (vader) en diens echtgenote [de moeder van appellant] (moeder) hebben gewoond. Vader is overleden op 23 januari 2009 en moeder op 27 januari 2015.

Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren: appellant, [broer van appellant] en [de zus van appellant] . Het testament van vader hield een ouderlijke boedelverdeling is. Moeder heeft in haar testament de drie kinderen als enige erfgenamen aangewezen en haar dochter [de zus van appellant] benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder. [broer van appellant] woont op de boerderij aan de [adres 1] , appellant woont aan de [adres 2] , eveneens aan de eigen weg.

3.2

Deze weg maakte in 2015 deel uit van het ruilverkavelingsplan ‘Weerijs Zuid’. [geïntimeerde] is notaris en heeft op 23 oktober 2015 de akte van ruilverkaveling gepasseerd. Hierin is opgenomen dat de eigendom van de weg, aangeduid als kavel [kavelnummer] , berust bij ‘Erven [de vader van appellant] ’. Aanvankelijk was de weg toebedeeld aan de gemeente Rijsbergen maar na een zienswijze procedure over het ontwerp-ruilplan is in 2012 de weg toebedeeld aan de inbrengers ervan, aangeduid als de erven [de vader van appellant] . Daarnaast heeft [broer van appellant] een procedure gevoerd tegen het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant over een van de erfdienstbaarheden ten laste van perceel [kavelnummer] . Bij beschikking van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant dit bezwaar gegrond verklaard. In de beschikking is [broer van appellant] aangeduid ‘als één van de erven [de vader van appellant] (en als één van de mogelijk toekomstig eigenaren van het dienende erf)’.

3.3

In opdracht van de executeur heeft [geïntimeerde] een akte van verdeling en levering inzake de nalatenschap van moeder opgemaakt, die op 30 oktober 2015 is gepasseerd. Hierin is onder meer vermeld dat de eigen weg tot de nalatenschap van moeder behoort en dat de weg door de erfgenamen van vader is verkregen door de toedeling bij de ruilverkaveling. De eigen weg wordt in deze akte toebedeeld aan [broer van appellant] tegen inbreng van de getaxeerde waarde in de nalatenschap.

3.4

[appellant] heeft zich bij brief van zijn advocaat van 14 juni 2016 aan [geïntimeerde] op het standpunt gesteld dat de akte van verdeling en levering nietig dan wel vernietigbaar is, omdat de weg eigendom is van de erven [de vader van appellant] en geen deel uitmaakt van de te verdelen boedel van moeder. Tevens is [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade. [geïntimeerde] heeft een en ander bij brief van 24 juni 2016 betwist.

3.5

Bij dagvaarding van 13 februari 2017 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat als gevolg van de titelzuiverende werking van de ruilakte van 23 oktober 2015 de eigen weg gezamenlijk eigendom is van hemzelf, zijn broer [broer van appellant] en zijn zus [de zus van appellant] , als de erven [de vader van appellant] . De weg had daarom niet rechtsgeldig in de nalatenschap van moeder verdeeld mogen worden. Door het opstellen en passeren van de verdelingsakte waarin dat is gebeurd, heeft [geïntimeerde] volgens [appellant] jegens hem onrechtmatig gehandeld. Op grond hiervan vordert [appellant] , samengevat, te verklaren voor recht dat de weg [A-straat] te [woonplaats] aan de erven [de vader van appellant] toebehoort en dat de akte van verdeling nietig is/vernietigd wordt, omdat de weg niet tot de boedel behoorde, en [geïntimeerde] te gelasten dienaangaande een herstelakte op te stellen en te doen inschrijven, uitgaande van de ruilingsakte.

3.6

[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden. Volgens haar is het gevolg van de ouderlijke boedelverdeling in het testament van de vader dat de eigen weg aan de moeder is toebedeeld, zodat deze na haar overlijden in haar nalatenschap viel en de toedeling van de weg aan [broer van appellant] in de verdelingsakte rechtsgeldig is geschied. De eigendom van de weg is bepaald door de ouderlijke boedelverdeling en niet door de ruilverkaveling, aldus [geïntimeerde] .

3.7

Bij incidenteel vonnis van 10 mei 2017 is een vordering van [broer van appellant] en [de zus van appellant] tot voeging ex artikel 217 Rv afgewezen. Bij incidenteel vonnis van 18 oktober 2017 zijn zij in een volgende vordering tot voeging niet-ontvankelijk verklaard.

Bij tussenvonnis van 15 november 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 13 maart 2018 heeft plaatsgevonden.

Bij tussenvonnis van 13 juni 2018 heeft de rechtbank [geïntimeerde] verzocht relevante passages uit de akte van ruilverkaveling over te leggen en partijen verzocht een nadere toelichting te verstrekken.

Bij eindvonnis van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank geconcludeerd dat ten tijde van de inbreng van de weg in het ruilverkavelingsproject de bewuste weg niet viel in een gemeenschap, zoals bedoeld in artikel 3:166 BW en dat de titelzuiverende werking van de akte van ruilverkaveling hierin geen verandering heeft gebracht omdat de moeder ten tijde van de inbreng in het ruilverkavelingsproject enig eigenaar van de weg was. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

3.8

[appellant] heeft bij appeldagvaarding hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 17 oktober 2018 en vernietiging daarvan gevorderd. Bij memorie van grieven heeft hij daarnaast vernietiging van het tussenvonnis van 13 juni 2018 gevorderd en mede tegen dat vonnis grieven aangevoerd. Het hoger beroep betreft hierdoor beide vonnissen. Daaraan staat niet in de weg dat in de appeldagvaarding alleen het eindvonnis is vermeld, aangezien een dergelijke vermelding een voorlopig karakter heeft en de wederpartij daar ook van uit dient te gaan.

3.9

[appellant] heeft drie grieven aangevoerd. Zijn eerste grief betreft de vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 13 juni 2018. Grief 2 betreft de uitleg van het testament van de vader ten aanzien van de ouderlijke boedelverdeling. Voor het geval deze grief niet slaagt betoogt [appellant] met zijn derde grief dat de toedeling in de akte van ruilverkaveling de eigendomssituatie vastlegt. De grieven worden hierna achtereenvolgens besproken.

Grief 1

3.10

In het tussenvonnis van 13 juni 2018 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.2. onder a. tot en met l. een aantal feiten vermeld. Volgens [appellant] is deze weergave onvolledig. Hij heeft hierbij het oog op de procedures over de vaststelling van het ruilplan die niet in de feitenvaststelling zijn opgenomen. Het hof heeft hiervoor onder 3.1 tot en met 3.4 een samenvatting gegeven van de feiten die voor de beoordeling van het hoger beroep relevant zijn. Daarin zijn ook de door [appellant] bedoelde procedures vermeld, zodat in zoverre het bezwaar van [appellant] is ondervangen. Tot een andere beslissing leidt dit alles op zich niet.

3.11

[appellant] voert aan dat in die procedure die heeft geleid tot de beschikking van 29 oktober 2014 niet is aangevoerd dat de vermelding van de erven [de vader van appellant] als inbrengende eigenaren en de toedeling aan hen gewijzigd moest worden in de vermelding van de moeder. [appellant] leidt uit de beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2014 af dat onherroepelijk vaststaat dat de inbrengende eigenaren de erven [de vader van appellant] zijn en dat aan hen de weg wordt toebedeeld. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Zoals de rechtbank in het eindvonnis van 17 oktober 2018 terecht en op goede gronden heeft geoordeeld betekent de omstandigheid dat in de ruilverkavelingsprocedure steeds de aanduiding ‘erven [de vader van appellant] ’ is gehanteerd als inbrengers en als degenen aan wie de eigen weg is toegedeeld, niet dat op grond daarvan [appellant] vervolgens als een van de eigenaren van de weg heeft te gelden (r.o. 2.6). Het hof kan zich vinden in dit oordeel en in de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd en sluit zich daarbij aan.

3.12

Een en ander leidt tot de conclusie dat grief 1 wordt verworpen.

Grief 2

3.13

De rechtbank heeft in het eindvonnis van 17 oktober 2018 over de gevolgen van de ouderlijke boedelverdeling voor de eigendom van de eigen weg in rechtsoverweging 2.5. onder meer het volgende geoordeeld:

“Met [geïntimeerde] is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt geldt de eigendomssituatie ter zake meergenoemde weg ná het overlijden van vader [de vader van appellant] en ten tijde van de inbreng hiervan in het ruilverkavelingsproject. Vast staat dat vader bij testament, verleden op 14 februari 1978, heeft beschikt over zijn nalatenschap en hierbij krachtens het bepaalde in artikel 4:1167 BW (oud) alle tot zijn nalatenschap behorende activa aan moeder [de moeder van appellant] heeft toebedeeld (de zogeheten ouderlijke boedelverdeling). Ingevolge het bepaalde in de artikelen 79 en 127 Overgangswet (Ow) geldt dat onder het oude erfrecht gemaakte boedelverdelingen (zoals voormelde boedelverdeling van vader [de vader van appellant] ) geldig blijven als de nalatenschap onder het huidige erfrecht openvalt, zoals in deze zaak het geval is, nu vader [de vader van appellant] op 23 januari 2009 is overleden. De ouderlijke boedelverdeling houdt in dat vader [de vader van appellant] als testateur bij voorbaat over zijn nalatenschap heeft beschikt in die zin dat hij alle hem toebehorende goederen aan moeder [de moeder van appellant] als langstlevende echtgenoot heeft toegedeeld. Daarmee verkregen [appellant] , zijn broer en zus, als kinderen en mede-erfgenamen van vader [de vader van appellant] uit zijn nalatenschap ten bedrage van hun erfdeel een vordering op moeder [de moeder van appellant] in haar hoedanigheid van langstlevende echtgenoot. Anders dan [appellant] betoogt, geldt aldus dat hij als één van de erfgenamen van vader, na diens overlijden, geen mede-eigenaar ter zake de bewuste weg is geworden omdat de eigendom hiervan krachtens de ouderlijke boedelverdeling op moeder [de moeder van appellant] is overgegaan. Dat betekent dat enkel moeder [de moeder van appellant] als enige rechthebbende en eigenaar van de weg, deze heeft kunnen inbrengen in het bewuste ruilverkavelingsproject.”

Volgens [appellant] is de opvatting van [geïntimeerde] , die door de rechtbank wordt gevolgd, niet juist. Het testament van de vader houdt in dat hij aan zijn echtgenote nalaat haar wettelijk erfdeel en een legaat inhoudende het vruchtgebruik van hetgeen hij nalaat. Omdat deze tekst voorafgaat aan de mogelijkheid van een ouderlijke boedelverdeling vergt de uitleg van het testament een uitlating over de keuze tussen wettelijk erfdeel met vruchtgebruik enerzijds en ouderlijke boedelverdeling anderzijds. Nu Gedeputeerde Staten heeft vastgesteld dat de erven [de vader van appellant] de inbrengende eigenaren waren had het op de weg van de moeder gelegen daartegen bezwaar te maken en zich te beroepen op de ouderlijke boedelverdeling. Nu zij dat heeft nagelaten moet het ervoor gehouden worden dat zij geen bezwaar had tegen de vaststelling van Gedeputeerde Staten en tegen het aannemen van een wettelijke erfdeel met vruchtgebruik.

3.14

Het hof overweegt hierover het volgende. Het testament van de vader houdt op dit punt het volgende in:

“Ik legateer aan mijn echtgenote [de moeder van appellant] , boven het aandeel hetwelk zij als erfgename krachtens de wet uit mijn nalatenschap verkrijgt, het vruchtgebruik mijner gehele nalatenschap, en wel gedurende haar gehele leven, of bij eventueel hertrouwen, tot aan de dag van haar hertrouwen, en zulks met vrijstelling van de verplichting om terzake van dat vruchtgebruik enige zekerheid te stellen.

Gebruik makende van de bevoegdheid mij verleend bij artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek, verklaar ik toe te delen aan mijn echtgenote [de moeder van appellant] , alle tot mijn nalatenschap behorende activa tegen de waarde daarvan, vast te stellen op de wijze als voorgeschreven bij boedelscheidingen waarbij minderjarigen betrokken zijn, onder verplichting om alle passiva over te nemen en de begrafeniskosten te voldoen, en om uit het restant aan ieder mijner overige erfgenamen zijn aandeel in kontanten onder de last van vruchtgebruik te haren behoeve schuldig te blijven, of - indien dit vruchtgebruik niet wordt gestand gedaan, of door hertrouwen mocht eindigen - onder verplichting om uit het restant aan ieder mijner overige erfgenamen zijn aandeel in kontanten uit te keren, zullende in beide gevallen dit aandeel worden berekend met inachtneming der wettelijke bepalingen. (…) “

Volgens [appellant] had de moeder een keuze moeten maken tussen het vruchtgebruik en de ouderlijke boedelverdeling en heeft zij - stilzwijgend - gekozen voor het vruchtgebruik. [geïntimeerde] heeft zich bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat moeder op basis van het testament geen keuze hoefde te maken zoals [appellant] stelt.

3.15

Ook naar het oordeel van het hof is verplichting tot het maken van een dergelijke keuze geen sprake. De ouderlijke boedelverdeling is duidelijk in het testament opgenomen en niet afhankelijk gesteld van enige handeling van de echtgenote van erflater. Door [appellant] is niets gesteld omtrent de verhoudingen die de uiterste wilsbeschikking kennelijk wenst te regelen of over de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt die meebrengen dat daarin iets anders gelezen zou moeten worden dan erin staat en dat is een ouderlijke boedelverdeling die meebrengt dat de eigendom van alle activa, waaronder de eigen weg, op het moment van overlijden van de vader op de moeder is overgegaan. Ook voor het overige kan het hof zich vinden in de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank en sluit zich daarbij aan. Dit betekent dat grief 2 wordt verworpen en dat grief 3 aan de orde komt.

Grief 3

3.16

Met grief 3 betoogt [appellant] dat de toedeling in het ruilplan de rechtstoestand inzake de weg vastlegt en dat daarmee de eigendom, onder meer van hemzelf, vaststaat. Het hof volgt [appellant] niet in dit standpunt. Zoals gezegd, kan aan de aanduiding in de ruilverkavelingsstukken en in de daarmee verband houdende procedures niet een dergelijke consequentie voor de eigendomssituatie van de eigen weg worden verbonden. De akte van ruilverkaveling van 23 oktober 2015, waarvan het relevante deel als productie 3 bij akte van 11 juli 2018 in het geding is gebracht, vermeldt dat de weg is toegedeeld aan de erven [de vader van appellant] , zonder nader te specificeren wie daaronder zijn te verstaan. Na het overlijden van haar echtgenoot was de moeder enig eigenaar van de eigen weg en dat is zij gebleven tot aan haar overlijden, toen haar drie erfnamen eigenaar werden. Als executeur en afwikkelingsbewindvoerder was [de zus van appellant] bevoegd en gerechtigd de eigen weg toe te delen aan [broer van appellant] , gelijk zij heeft gedaan. De akte van verdeling en levering houdt dat precies in, zodat aan [geïntimeerde] niet kan worden verweten dat zij een onjuiste akte heeft opgemaakt en gepasseerd. Grief 3 wordt daarom verworpen.

Conclusie

3.17

Nu alle grieven zijn verworpen zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het tussenvonnis van 13 juni 2018 en het eindvonnis van 17 oktober 2018, waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature