DD was directeur bij belanghebbende. In zijn arbeidsovereenkomst van 28 juni 1996 zijn een winstdelingsregeling en optierechten toegekend. Op 5 juni 1998 is met DD een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten die in de plaats kwam van de overeenkomst van 28 juni 1996 met een jaarlijkse tantième, een winstdelingsregeling en optierechten. In het jaar 1999 wordt besloten tot een beursgang van het concern waarvan belanghebbende deel uit maakt. In dat kader zijn de optierechten van alle werknemers afgewikkeld. Met DD is hiertoe een overeenkomst gesloten waarvan drie ‘side-letters’ deel uitmaken. Blijkens de overeenkomst ontving DD in totaal een vergoeding van ƒ 3.850.000 voor – kort gezegd – de vervreemding van de optierechten. De vergoeding van ƒ 3.850.000 is gelet op het op dat moment geldende regime voor optierechten van artikel 10a van de Wet LB, met ingang van 26 juni 1998 ingevoerd bij Wet van 24 juni 1998, Stb. 1998, 370, niet in de heffing van loonbelasting betrokken. In een side-letter werd hiervan ƒ 1.095.000 aangemerkt als betrekking hebbend op de optierechten. Dit bedrag komt overeen met de waarde van de optierechten van de andere werknemers. Het restant van de vergoeding, te weten ƒ 2.755.000, werd in een andere side-letter aangemerkt als te zijn voldaan ter algehele en finale kwijting betrekking op de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen tot uitkering van tantièmes en (extra) winstdeling. De Inspecteur heeft dit bedrag na een ingestelde controle voor de loonbelasting, bij naheffingsaanslag, aangemerkt als nettoloon als bedoeld in artikel 10 Wet LB en bij beschikking een boete van 50 % opgelegd. Op 24 oktober 2000 is DD na een arbeidsgeschil met belanghebbende uit dienst getreden. Belanghebbende heeft in een civiele procedure vergeefs getracht een deel van het aan DD betaalde bedrag van ƒ 3.850.000 terug te vorderen. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat sprake is van de uitzonderingssituatie zoals vermeld in het zogenoemde Verduisteringsarrest (HR 24 juni 1992, nr. 28 156, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, BNB 1993/19). Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank dat de gekozen vormgeving van de beloning weliswaar is geadviseerd door de gemachtigde van belanghebbende, maar nu het hier om versluiering van de werkelijkheid gaat (waarbij belanghebbende zelf op de hoogte was van de daadwerkelijke feiten) en uit de stukken naar voren komt dat belanghebbende zeer goed geïnformeerd werd over de wijze van weergeven van de feiten en de fiscale consequenties, dat de opzet in de onderhavige zaak mede aan belanghebbende zelf dient te worden toegerekend. De boete wordt wegens undue delay verminderd met € 20.000. Wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt een immateriële schadevergoeding toegekend.