Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/00968 tot en met 15/00977, 15/00979, 15/00981 tot en met 15/00985, 15/00987 tot en met 15/00993, 15/00996 en 15/00997
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 juni 2015, nummers AWB 12/5919 tot en met 12/5948, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden belastingaanslagen en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 oktober 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: OB) en een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is tevens heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV is opgelegd met een boete. Het betreft de volgende naheffingsaanslag, aanslag en beschikkingen:
Belasting-soort
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Boete
Heffings-rente
OB
1999
F.019501
15/00996, 15/00997
€
6.125
-
482
IB/PVV
2000
H.06
15/00977
ƒ
31.120
21.854
3.123
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 november 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-soort
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Boete
Heffings-rente
IB/PVV
1991
H.18
15/00968
ƒ
18.014
18.014
7.037
IB/PVV
1992
H.28
15/00969
ƒ
18.333
18.333
6.071
IB/PVV
1993
H.38
15/00970
ƒ
18.032
18.032
5.065
IB/PVV
1994
H.48
15/00971
ƒ
12.395
12.395
2.929
IB/PVV
1995
H.57
15/00972
ƒ
12.965
12.965
2.717
IB/PVV
1996
H.67
15/00973
ƒ
17.141
17.141
3.488
IB/PVV
1997
H.77
15/00974
ƒ
16.957
16.957
3.195
IB/PVV
1998
H.87
15/00975
ƒ
24.856
15.266
2.380
IB/PVV
1999
H.97
15/00976
ƒ
33.308
23.796
2.999
VB
1992
K.28
15/00984
ƒ
4.968
4.968
1.937
VB
1993
K.38
15/00985
ƒ
4.792
4.792
1.582
VB
1994
K.48
15/00987
ƒ
5.032
5.032
1.410
VB
1995
K.58
15/00988
ƒ
4.824
4.824
1.138
VB
1996
K.67
15/00989
ƒ
4.872
4.872
1.019
VB
1997
K.77
15/00990
ƒ
5.424
5.424
1.019
VB
1998
K.87
15/00991
ƒ
5.677
5.677
884
VB
1999
K.97
15/00992
ƒ
6.174
6.174
777
VB
2000
K.07
15/00993
ƒ
5.005
5.005
449
1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 juli 2004 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is tevens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag is opgelegd met een boete. Het betreft de volgende navorderingsaanslag en beschikkingen:
Belasting-soort
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Boete
Heffings-rente
IB/PVV
2001
H.17
15/00978
€
6.199
5.234
416
1.4.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 29 juli 2005 aanslagen in de IB/PVV en in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: de ZVW) opgelegd. Bij beschikking is tevens heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV is opgelegd met een boete. Het betreft de volgende aanslagen en beschikkingen:
Belasting-soort
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Boete
Heffings-rente
IB/PVV
2002
H.26
15/00979
€
4.876
4.971
343
ZFW
2002
S.26
15/00995
€
1.562
-
142
1.5.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening respectievelijk 31 oktober 2007, 30 november 2007, 15 juli 2008 en 15 juli 2011 aanslagen in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is tevens heffingsrente in rekening gebracht. De aanslagen zijn opgelegd met een boete. Het betreft de volgende aanslagen en beschikkingen:
Belasting-soort
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Boete
Heffings-rente
IB/PVV
2003
H.36
15/00980
€
5.329
4.203
731
IB/PVV
2004
H.46
15/00981
€
3.990
3.672
495
IB/PVV
2005
H.56
15/00982
€
4.301
4.301
483
IB/PVV
2008
H.86
15/00983
€
1.308
226
26
1.6.
Tegen de onder 1.1 tot en met 1.5 genoemde belastingaanslagen en beschikkingen is, met uitzondering van de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV 2001 en 2003 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2002, 2004 en 2005 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente verminderd, de aanslag IB/PVV 2008 en de naheffingsaanslag OB 1999 gehandhaafd en het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Daarbij heeft belanghebbende tweemaal beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslag OB 1999 (zaaknummers Rechtbank 12/5947 en 12/5948) en voorts beroep ingesteld met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2003. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42 in de zaak met nummer 12/5919 en € 156 in de zaak met nummer 12/5947.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juni 2015 overwogen dat belanghebbende de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (zaaknummer 12/5942) en de aanslagen IB/PVV 2003 (zaaknummer 12/5921) en ZVW 2002 (zaaknummer 12/5920) ter zitting heeft ingetrokken en het is de Rechtbank gebleken dat de zaken met nummers 12/5929 en 12/5936 ten onrechte zijn ingeboekt.
De Rechtbank heeft voorts in genoemde uitspraak het volgende beslist:
“De rechtbank:
verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslag OB 1999 niet-ontvankelijk;
verklaart de beroepen gegrond voor zover ze betrekking hebben op de (navorderings) aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000, 2002 en 2004 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
verklaart het beroep dat betrekking heeft op de boete behorende bij de aanslag IB/PVV 2005 gegrond;
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000, 2002 en 2004 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
vernietigt de uitspraak op bezwaar over het jaar 2005 voor zover die betrekking heeft op de boete;
verklaart het bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2004 niet-ontvankelijk;
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
vernietigt de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot ƒ 4.528, de daarbij behorende boete tot ƒ 3.396 en de heffingsrente tot ƒ 762;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot ƒ 4.597, de daarbij behorende boete tot ƒ 3.447 en de heffingsrente tot ƒ 635;
vermindert de aanslag IB/PVV 2000 tot ƒ 4.590, de daarbij behorende boete tot ƒ 3.442 en de heffingsrente tot ƒ 460;
vermindert de aanslag IB/PVV 2002 tot € 2.988 en de daarbij behorende boete tot € 2.241 en handhaaft de beschikking heffingsrente zoals die luidt na uitspraak op bezwaar (€ 193);
vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot ƒ 1.295, de daarbij behorende boete tot ƒ 971 en de heffingsrente tot ƒ 179;
vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot ƒ 1.316, de daarbij behorende boete tot ƒ 987 en de heffingsrente tot ƒ 134;
vermindert de boete behorende bij de aanslag IB/PVV 2005 tot € 2.125;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.205;
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.765;
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.235;
wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.”
1.8.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123 in de zaak met kenmerk 15/00983 en € 248 in de zaak met kenmerk 15/00996. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. De Inspecteur heeft een aanvulling op zijn incidentele hoger beroep ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd.
1.10.
In zijn aanvulling op het incidentele hoger beroep heeft de Inspecteur aangeboden om zijn – door belanghebbende bestreden – stelling dat hij in de periode tussen 24 juli 2002 en 29 januari 2003 in het kader van de opgelegde navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld, te onderbouwen door het overleggen van een ‘interne verslaglegging van door zijn collega’s verrichte contacten en werkzaamheden’ (hierna: de verslaglegging). De Inspecteur wenst de verslaglegging enkel onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan het Hof en belanghebbende te verstrekken. Het Hof heeft vervolgens de zaak in handen gesteld van de geheimhoudingskamer.
1.11.
De enkelvoudige belastingkamer van het Hof, optredende als “geheimhoudingskamer”, heeft op 10 november 2017 uitspraak gedaan in de onder 1.10 bedoelde procedure en daarbij beslist dat de verslaglegging een op de zaak betrekking hebbend stuk is en dat de door de Inspecteur aangevoerde redenen voor geheimhouding van (delen van) dit stuk deels gerechtvaardigd zijn.
1.12.
De geheimhoudingskamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer die de hoofdzaak behandelt en de procesdossiers, met uitzondering van de aan de geheimhoudingskamer overgelegde ongeschoonde stukken, in handen gesteld van die belastingkamer. Bij brieven van 24 november 2017 en 8 december 2017 heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer.
1.13.
De zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
1.14.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota doen toekomen aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.15.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is ongehuwd. Tot 15 november 1988 is belanghebbende gehuwd geweest met [D] (hierna: [D] ). De voornaam van belanghebbende is [voornaam] .
2.2.
Belanghebbende was tot 21 juli 2006 woonachtig aan [adres] 9 te [plaats] , op het woonwagencentrum “ [E] ”. Belanghebbende was betrokken in de sinds 1999 lopende pilot “Normaliseren belastinggedrag woonwagenbewoners” (hierna: de pilot) binnen het project fiscale vrijplaatsen.
2.3.
Belanghebbende heeft vóór 1996 als bouwvakker in loondienst gewerkt in Nederland en Duitsland. Op 30 mei 2001 heeft belanghebbende het formulier “Opgaaf gegevens startende onderneming” ingevuld. Daarin heeft belanghebbende vermeld dat hij op [datum] 1997 een onderneming is gestart in de handel van huishoudelijke artikelen als venter / vertegenwoordiger met een verwachte omzet van ƒ 35.000 per jaar. Belanghebbende heeft gehandeld in de verkoop van potten en pannen in het buitenland.
2.4.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV vanaf het jaar 1996. Belanghebbende heeft over de jaren 1996 en verder, met uitzondering van de jaren 2004, 2005 en 2008, aangiften IB/PVV gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg (hierna: KBL).
2.5.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie aan het Nederlandse Ministerie van Financiën spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL. Op basis van deze inlichtingen is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(…)
54- [rekeningnummer] -96-0000 00 0040 TER LDO [belanghebbende] OU MME [D] 100.744,43
(…)
55- [rekeningnummer] -26-0000 00 0060 TER LDO [belanghebbende] OU MME [D] 100.830,19
(…)
52- [rekeningnummer] -42-0000 00 0040 VUE [belanghebbende] OU MME [D] 23,22”
De rekeningen eindigend op 0040 betreffen gulden-rekeningen en de rekening eindigend op 0060 betreft een DM-rekening (hierna samen: de KBL-rekening).
2.6.
In het kader van de pilot is het CIE (Centrale Inlichtingen Eenheid) in november 2001 om informatie verzocht over onder meer belanghebbende vanwege een vermoeden van activiteiten in hennep. Dit verzoek is in december 2001 afgewezen, omdat de CIE in principe alleen informatie kan en zal verstrekken ten behoeve van de opsporing en in dit geval daarvan geen sprake is.
2.7.
Het dossier van belanghebbende is in januari 2002 door de Inspecteur voorgedragen voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek in het kader van het Rekeningenproject. De Officier van Justitie heeft hierop in februari 2002 negatief beslist. De dossiers zijn toen voor administratieve dan wel strafrechtelijke afdoening teruggestuurd naar de Inspecteur.
2.8.
In april 2002 is bezien of een aanmelding via de ATV-richtlijn kans van slagen zou hebben, waarna in juli 2002 een bericht van de boete-fraudecoördinator is uitgegaan naar de Officier van Justitie/tripartiete overleg. De Officier van Justitie heeft op 24 juli 2002 het volgende aan de Inspecteur bericht:
“Ik heb jouw brief , inzake opgemeld onderwerp, uitgezet bij de CIE te Breda. De CIE wijst er op dat gelet op het strakke verstrekkingsregime zij in dit stadium geen informatie mag verstrekken aan de Belastingdienst.
Zij stelt voor dat de douanerecherche een onderzoek start op de auto’s voorzien van de buitenlandse kentekens. Vanaf dat moment is er sprake van opsporing en kunnen de politieregisters geraadpleegd worden door de douane recherche.”.
2.9.
De douane heeft in november 2002 een onderzoek opgestart naar auto’s met buitenlands kenteken. Belanghebbende is op 20 november 2002 aangehouden in verband met het rijden in een auto met buitenlands kenteken en op 22 november 2002 is aan hem een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De douane heeft de zaak tevens in het kader van de ATV- richtlijn gemeld.
2.10.
Uit de verslaglegging volgt dat op 11 december 2002 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de FIOD. De Inspecteur heeft ten aanzien hiervan het volgende vastgelegd:
“Hem verteld wat wij weten van [belanghebbende] : auto btld kenteken, rekeningproject, CIE-informatie, vermoeden dat hij zwaar in de hennep zit. Gezegd dat de insteek van het BPM-onderzoek is het verkrijgen van informatie van CIE, zodat een omvangrijk FIOD-onderzoek kan worden opgestart.”
2.11.
In het tripartiete overleg van 12 december 2002 is de zaak wegens het rijden in een auto met buitenlands kenteken geaccepteerd voor strafrechtelijke afdoening (bijlage 8 bij de brief van de Inspecteur aan de Rechtbank van 16 april 2015).
2.12.
Uit de verslaglegging volgt dat op 27 januari 2003 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de FIOD. De Inspecteur heeft ten aanzien hiervan het volgende vastgelegd:
2.13
Bij brief van 29 januari 2003 heeft de Inspecteur de FIOD-ECD verzocht om het onder 2.11 vermelde strafrechtelijk onderzoek uit te breiden, waarbij onder meer is gewezen op de omstandigheid dat belanghebbende de beschikking zou hebben over de KBL-rekening.
2.14.
De Inspecteur is in februari 2003 bericht dat de Officier van Justitie het lopende strafrechtelijke onderzoek niet wil uitbreiden en dat, indien gewenst, een nieuwe melding moet worden gemaakt. Vervolgens is een nieuwe melding aan de orde geweest in het tripartiete overleg van 12 maart 2003 en is de Inspecteur op 19 maart 2003 bericht dat het lopende onderzoek niet zal worden uitgebreid en geen nieuw onderzoek wordt gestart.
2.15.
In mei 2003 heeft intern overleg plaatsgevonden, waarbij is afgesproken dat de Inspecteur vooralsnog geen actie onderneemt ten aanzien van de KBL-rekening in afwachting van een antwoord op een verzoek om rechtshulp in de BPM-zaak.
2.16.
Nadat in augustus 2003 intern werd verzocht het dossier van belanghebbende in behandeling te nemen in het kader van de ambtshalve aanslagregeling en was afgestemd dat niet langer werd gewacht op de ontwikkelingen in de BPM-zaak, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 11 september 2003 onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hierbij heeft de Inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt.
2.17.
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens medegedeeld dat hij voornemens is om (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2001 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen, alle met boeten, waarbij rekening wordt gehouden met vermogen op een buitenlandse bankrekening en inkomsten daaruit. Met dagtekening 31 oktober 2003 (aanslag IB/PVV 2000) en 30 november 2003 zijn de (navorderings)aanslagen opgelegd.
2.18.
Door [F] , ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, is op 14 juni 2004 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de houder van de rekening met nummer [rekeningnummer] bij de KBL. Dit proces-verbaal vermeldt dat uit de match van rekeninghouders met de landelijke bestanden van de belastingdienst en de RDW volgt dat slechts belanghebbende, gehuwd geweest met [D] , als houder van de KBL- rekening in aanmerking komt.
2.19.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2002, 2004 en 2005 heeft de Inspecteur rekening gehouden met inkomsten uit de KBL-rekening. De aanslag IB/PVV 2008 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.300; er is geen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.20.
De Inspecteur heeft bij brieven van 23 september 2011 en 14 november 2011 belanghebbende nogmaals onder verwijzing naar artikel 47 van de AWR verzocht om informatie met betrekking tot door belanghebbende aangehouden bankrekening(en) bij KBL. Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt.
2.21.
Met dagtekening 15 december 2011 is aan belanghebbende een informatiebeschikking voor de jaren 1990 tot en met 2005 gegeven. Tegen deze informatiebeschikking is geen bezwaar gemaakt.
2.22.
In 2014 hebben partijen getracht tot een algehele oplossing middels een vaststellingsovereenkomst te komen. Belanghebbende heeft in dat kader correspondentie van de KBL alsmede een overzicht van het verloop van rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode vanaf de opening in november 1993 tot en met de sluiting van de rekening in december 2001 overgelegd. Uit dit overzicht volgt dat op 18 november 1993 bedragen zijn gestort van ƒ 100.100 en DEM 100.000 en op 28 februari 1995 aanvullende bedragen zijn gestort van ƒ 100.000 en DEM 70.000. Op 26 oktober 2000 is voor een bedrag van DEM 198.983,79 een pakket obligaties gekocht. Bij sluiting van de rekening bedroeg het saldo € 119.940,55. Partijen hebben geen vaststellingsovereenkomst gesloten.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de beroepen tegen de naheffingsaanslag OB 1999 ontvankelijk?
II. Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004 ontvankelijk?
III. Is belanghebbende in zijn procespositie geschaad doordat de Inspecteur de onder 1.10 en 2.22 genoemde stukken in deze procedure heeft ingebracht?
IV. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 en 2002 en VB 1996 tot en met 2000 komen te vervallen door ambtshalve door de Inspecteur verleende verminderingen?
V. Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
VI. Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit dan wel is sprake van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR?
VII. Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen?
VIII. Zijn de (navorderings)aanslagen terecht en op de juiste bedragen vastgesteld?
IX. Zijn de boeten terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I tot en met IV bevestigend moeten worden beantwoord en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de boeten opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 terecht door de Rechtbank zijn vernietigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en VB 1992 tot en met 1998, de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998, bevestiging van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1995, vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1996 tot en met 1998 en van de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998 opgelegde boeten.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juni 2015 in overweging 2.20 vastgesteld dat belanghebbende de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 (zaaknummer 12/5942) en de aanslagen IB/PVV 2003 (zaaknummer 12/5921) en ZVW 2002 (zaaknummer 12/5920) ter zitting heeft ingetrokken, hetgeen ook strookt met hetgeen in het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2015, pagina 4, is vastgelegd. Een rechtsgeldige intrekking van het beroep heeft tot gevolg dat het geding eindigt. In een zodanig geval kan een uitspraak op dat beroep achterwege blijven. Hetzelfde heeft te gelden voor de zaken met nummers 12/5929 en 12/5936, ten aanzien waarvan de Rechtbank heeft vastgesteld dat deze ten onrechte zijn ingeboekt. Het voorgaande leidt ertoe dat het dictum van de Rechtbank geen betrekking heeft op de hiervoor genoemde zaaknummers en dat het hoger beroep evenmin ziet op deze zaaknummers.
Ten aanzien van vraag I
4.2.
Belanghebbende heeft tweemaal beroep ingesteld ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 1999. De Rechtbank heeft over de ontvankelijkheid van deze beroepen het volgende overwogen:
“4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat over het jaar 1999 slechts één naheffingsaanslag OB is opgelegd. Vast staat dat de inspecteur ook eenmaal uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit het beroepschrift van belanghebbende blijkt dat hij tweemaal beroep heeft ingesteld tegen dezelfde uitspraak op bezwaar. Op grond van artikel 26 AWR kan slechts eenmaal beroep worden aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Gelet hierop is het beroep met zaaknummer 12/5948 niet-ontvankelijk.
4.3.
De uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 1999 is gedagtekend 11 juli 2012. Belanghebbende heeft bij brief ingekomen op 6 november 2012 hiertegen beroep ingesteld. Dit is niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken. Het beroep is dan te laat ingediend. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het beroep met zaaknummer 12/5947 niet-ontvankelijk is.”
4.3.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou volgen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Nu partijen ook overigens in hoger beroep geen andere standpunten over de ontvankelijkheid van deze beroepen hebben ingenomen, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank hieromtrent bevestigen.
Ten aanzien van vraag II
4.4.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004 te laat is ingediend. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 16 januari 2008, terwijl de bezwaartermijn eindigde op 11 januari 2008. Evenals de Rechtbank acht het Hof, gelet op de dagtekening van het bezwaarschrift van 15 januari 2008, niet aannemelijk dat belanghebbende het bezwaarschrift uiterlijk 11 januari 2008 ter post heeft bezorgd. Nu ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb, heeft de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank hieromtrent bevestigen.
Ten aanzien van vraag III
4.5.
De Inspecteur heeft de onder 1.10 genoemde verslaglegging met een overzicht van door zijn collega’s verrichte contacten en werkzaamheden overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd. Belanghebbende heeft zich tegen overlegging van deze stukken verzet, omdat deze naar zijn mening niet relevant zijn voor het onderhavige geschil. Voorts heeft belanghebbende zich in hoger beroep, evenals bij de Rechtbank, verzet tegen overlegging door de Inspecteur van de onder 2.22 genoemde correspondentie van de KBL en het overzicht van het verloop van de KBL-rekening. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur door het overleggen van deze stukken onrechtmatig gehandeld, omdat een vaststellingsovereenkomst onder de wettelijke kaders van het civiele recht valt.
4.6.
Het Hof begrijpt deze stellingen van belanghebbende aldus, dat hij van mening is dat hij door overlegging van genoemde stukken in zijn procespositie is geschaad. Het Hof overweegt dat het partijen in beginsel vrij staat om stukken ter onderbouwing van hun stellingen te overleggen. Dit zou anders zijn indien zulks zou leiden tot schending van de beginselen van een goede procesorde. Het Hof is van oordeel dat een zodanige schending zich in dit geval niet heeft voorgedaan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat ten aanzien van de onder 2.22 genoemde stukken gesteld noch gebleken is dat belanghebbende bij het verstrekken van de stukken enig voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van het inbrengen van deze stukken in deze procedure.
Ten aanzien van vraag IV
4.7.
Naar aanleiding van de onder 2.22 genoemde correspondentie van de KBL alsmede het overzicht van het verloop van rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode vanaf de opening in november 1993 tot en met de sluiting van de rekening in december 2001 heeft de Inspecteur in beroep nadere berekeningen overgelegd van de verschuldigde belasting. Uit deze berekeningen volgt dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 en 2002 en VB 1996 tot en met 2000 te hoog waren vastgesteld. In het overzicht van de Inspecteur is vermeld dat deze (navorderings)aanslagen ambtshalve dienen te worden verminderd. Als datum van de ambtshalve vermindering is 31 maart 2015 genoemd. In hoger beroep heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat de aangekondigde ambtshalve verminderingen nog niet zijn geëffectueerd. Daarmee wordt gewacht tot de beslissing in de onderhavige procedures onherroepelijk vaststaat.
4.8.
De stelling van belanghebbende dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 en 2002 en VB 1996 tot en met 2000 zijn komen te vervallen, vanwege de aangekondigde, maar nog niet geëffectueerde ambtshalve verminderingen, vindt geen steun in het recht. Het standpunt van belanghebbende kan dan ook niet worden gevolgd.
Ten aanzien van vraag V
4.9.
De Rechtbank heeft omtrent de identificatie van belanghebbende als houder van de KBL-rekening het volgende overwogen:
“4.13. De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KBL niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.
4.14.
Belanghebbende heeft ontkend en blijft ontkennen rekeninghouder te zijn (geweest) van de KBL-rekening. Volgens hem is de identificatie onjuist geweest en berust die op een persoonsverwisseling en is sprake van identiteitsfraude.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust de juistheid van de identificatie aannemelijk te maken, heeft verwezen naar het microfiche, het in 2.6 vermelde proces-verbaal en de bij de pleitnota gevoegde stukken uit de computersystemen van de Belastingdienst. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen tezamen met de voornamen van belanghebbende en zijn ex-partner zo specifiek is dat de inspecteur daarmee in zijn bewijslast is geslaagd. Er is geen reden om aan te nemen dat de namen die zijn vermeld op het microfiche op andere personen dan belanghebbende en diens ex-partner kan slaan. Dat het proces-verbaal van identificatie in 2004, derhalve nadat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is opgesteld doet aan dit oordeel niet af. Voorts vindt de rechtbank voor haar bewijsoordeel steun in de omstandigheid dat belanghebbende de in 2.19 vermelde stukken (correspondentie met KBL en overzicht van het verloop van de KBL-rekeningrekening) aan de inspecteur heeft verstrekt. Tot slot, de rechtbank heeft bij haar bewijsoordeel acht geslagen op de stelling van belanghebbende dat sprake is van identiteitsfraude, maar de rechtbank acht dat scenario niet aannemelijk, mede gezien de stukken van KBL.”
4.10.
Voor zover belanghebbende verwijst naar hetgeen in beroep is aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Al hetgeen in hoger beroep overigens naar voren is gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden. De Belastingdienst mocht gebruik maken van de persoonsgegevens en andere gegevens van belanghebbende die ten grondslag liggen aan de identificatie. Op basis van de door de Inspecteur overgelegde stukken is aannemelijk dat belanghebbende houder is van de KBL-rekening en over de gelden kon beschikken. De Inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat binnen het project in verband met de omvang van het onderzoek ervoor is gekozen om bij de eerste identificatie geen proces-verbaal op te maken. Slechts indien de identificatie werd bestreden in de bezwaarfase, werd voor de zekerheid alsnog een proces- verbaal opgemaakt. De Inspecteur heeft daarbij gesteld dat geen fouten bij de identificatie zijn gebleken. Het Hof acht deze handelwijze niet onzorgvuldig en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de identificatie. Het Hof acht het ongeloofwaardig dat in dit geval sprake zou kunnen zijn van identiteitsfraude.
Ten aanzien van vraag VI
4.11.
Uit het bepaalde in artikel 16, lid 1, van de AWR vloeit voort dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de Inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.12.
De belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1999 en VB over de jaren 1992 tot en met 2000 zijn navorderingsaanslagen. Nog daargelaten of ter zake van die belastingaanslagen sprake is van een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR, kan navordering plaatsvinden als belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld. Het andersluidende standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
4.13.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in dit geval (de inkomsten uit) de KBL‑rekening met opzet niet in zijn aangiften heeft vermeld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening in de onderwerpelijke aangiften hadden moeten worden aangegeven. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de desbetreffende gegevens welbewust niet in die aangiften heeft verantwoord, met de bedoeling om belastingheffing ter zake daarvan te voorkomen.
4.14.
Overigens kan in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en een aanzienlijk tegoed daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van VB dan wel IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63).
4.15.
Belanghebbende kan derhalve bij het indienen van de onderhavige aangiften IB/PVV en VB kwade trouw worden verweten op grond waarvan de Inspecteur gerechtigd was om de in geschil zijnde navorderingsaanslagen op te leggen. De vraag of sprake is van een nieuw feit kan dan in het midden blijven.
Ten aanzien van vraag VII
4.16.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, BNB 2010/199-200, regels geformuleerd die in verband met het door het HvJ EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.
4.17.
Bij de beoordeling of aan de voortvarendheidseis wordt voldaan, moet onder meer rekening worden gehouden met de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. De vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet betracht indien bij de werkzaamheden van de belastingautoriteiten een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. De eisen van voortvarende behandeling kunnen echter niet aldus worden toegepast dat daaraan slechts is voldaan indien de belastingautoriteiten hebben gekozen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden (Hoge Raad 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105).
4.18.
Het Hof stelt voorop dat per belastingaanslag dient te worden beoordeeld of de Inspecteur deze mocht opleggen. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 zijn met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn alle met dagtekening 30 november 2003 opgelegd. Het Hof zal beoordelen of de Inspecteur bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarendheid heeft betracht in de periode tussen de ontvangst van de informatie uit België en de datum waarop deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Een eventueel niet voortvarend handelen na 30 november 2003 leidt er niet toe dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
4.19.
De Rechtbank heeft omtrent de voortvarendheid van deze navorderingsaanslagen het volgende geoordeeld:
“4.24. Uit het verzoek aan CIE in november 2001 blijkt dat belanghebbende toen reeds geïdentificeerd was als mogelijke KBL-rekeninghouder. Verder staat gelet op het voorgaande staat vast dat de inspecteur in de periode november 2001 tot september 2003 (1e vragenbrief) verschillende keren gepoogd heeft om de zaak van belanghebbende aan te dragen voor strafrechtelijk onderzoek en om informatie van de officier van justitie of de CIE te verkrijgen. De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen (niet) is gebeurd in de periode tussen 24 juli 2002 en augustus 2003 niet aan de voortvarendheidseis is voldaan. Met betrekking tot de periode tot 24 juli 2002 zou nog kunnen worden betoogd dat die periode is benut voor noodzakelijk overleg met het Openbaar Ministerie, zowel voor het inwinnen van informatie als voor het bepalen van de aanpak (strafrechtelijk of bestuursrechtelijk), en dat daarmee in zoverre aan de voortvarendheidseis is voldaan. Uit hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd voor de periode na 24 juli 2002 (tot augustus 2013) kan naar het oordeel van de rechtbank daarentegen in elk geval niet worden afgeleid dat die periode is benut voor activiteiten waarop de voortvarendheidseis betrekking heeft. Uit de stellingname van de inspecteur valt immers niet meer af te leiden dan dat een ander onderzoek is opgestart (naar auto’s met een buitenlands kenteken) en dat vervolgens gepoogd is om het daaruit voortvloeiende strafrechtelijk onderzoek uit te breiden met de KBL-kwestie. Pas in augustus 2013 is weer een aanvang gemaakt met activiteiten waarop de voortvarendheidseis in de kern ziet, namelijk het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting. In elk geval is niet aannemelijk geworden dat er iets is gebeurd tussen 24 juli 2002 en 29 januari 2003. Blijkbaar heeft de zaak toen stilgelegen. De enkele wens van de inspecteur dat belanghebbende strafrechtelijk zou worden vervolgd, maakt die vertraging naar het oordeel van de rechtbank niet verklaarbaar in de door de Hoge Raad bedoelde zin.”
4.20.
Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat over de gehele periode tot 30 november 2003 voldaan is aan het vereiste van een voortvarende behandeling. Daarbij stelt het Hof voorop dat het criterium of de Inspecteur voldoende voortvarend te werk is gegaan, ex tunc moet worden beschouwd, dus beoordeeld op het moment dat hij de werkzaamheden moet verrichten en benaderd vanuit de feiten en omstandigheden die hij in de verschillende fasen van het daarna volgende proces kent of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt dat de Inspecteur een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel houdt niet in dat als achteraf terugkijkend op de handelwijze van de Inspecteur moet worden geconstateerd dat een snellere en efficiëntere werkwijze mogelijk zou zijn geweest, het voortvarendheidscriterium is geschonden (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 19 december 2013, nrs. 10/00649 en 10/00650, ECLI:NL:GHSHE:2013:6109 en de conclusie A-G Niessen van 19 december 2014, nr. 14/00584, ECLI:NL:PHR:2014:2728).
4.21.
Uit de door de Inspecteur overgelegde verslaglegging en de toelichting van de Inspecteur daarop in de stukken en ter zitting volgt dat gedurende de gehele periode geregeld overleg heeft plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de FIOD, alsmede het openbaar ministerie, om helderheid te verkrijgen over de aanpak in deze zaak (strafrechtelijk of bestuursrechtelijk). Hoewel het onderzoek naar auto’s met een buitenlands kenteken, zoals de Inspecteur ter zitting ook heeft erkend, an sich geen verband houdt met het onderzoek in verband met de KBL-rekening, volgt uit de verslaglegging dat de Inspecteur van begin af aan voor ogen heeft gestaan en hij ook heeft gepoogd te komen tot een meer omvangrijk strafrechtelijk onderzoek waar de KBL-rekening onderdeel van zou uitmaken (zie 2.8 tot en met 2.16). Zoals de Inspecteur ter zitting in zijn pleitnota heeft gesteld, is de uitkomst hiervan van belang voor de vraag of bij de navorderingsaanslagen boeten konden worden opgelegd. Op basis van artikel 67e, lid 1, van de AWR dient de boete immers gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag te worden opgelegd. Gelet hierop heeft de Inspecteur ook in de periode tussen juli 2002 en augustus 2003 voldoende voortvarend gehandeld. Dat de werkzaamheden van de Inspecteur er uiteindelijk niet toe hebben geleid dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar belanghebbende in verband met de KBL-rekening, doet hieraan niet af.
Nadat hierover definitief duidelijkheid was verkregen, heeft de Inspecteur vanaf augustus 2003 met voldoende voortvarendheid informatie bij belanghebbende opgevraagd middels een vragenbrief en de navorderingsaanslagen opgelegd. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 heeft vernietigd, omdat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid zou hebben betracht.
4.22.
De overige aanslagen en navorderingsaanslagen zijn opgelegd binnen de termijn van respectievelijk drie jaar en vijf jaar als bedoeld in respectievelijk 11, lid 3, van de AWR en artikel 16, lid 3, van de AWR. Indien de Inspecteur binnen de in die artikelen gestelde termijn een (navorderings)aanslag oplegt, maar niet zo voortvarend als mogelijk is, leidt dit niet tot verval van de heffingsbevoegdheid (vgl. Hoge Raad 14 augustus 2015, nr. 14/02491, ECLI:NL:HR:2015:2163). Ook ten aanzien van deze (navorderings)aanslagen faalt het standpunt van belanghebbende derhalve.
Ten aanzien van vraag VIII
4.23.
Ten aanzien van de hoogte van alle in geschil zijnde (navorderings)aanslagen overweegt het Hof als volgt.
4.24.
Op grond van artikel 27e, lid 1, van de AWR, in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de AWR, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR. In dat geval dient het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.25.
Vaststaat dat de Inspecteur voor de jaren 1990 tot en met 2005, voorafgaand aan het doen van uitspraken op bezwaar, een informatiebeschikking heeft gegeven en dat deze beschikking onherroepelijk vaststaat. Dit neemt niet weg dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek van de Inspecteur wordt voldaan (zie Hoge Raad 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130). In de informatiebeschikking heeft de Inspecteur geen specifieke termijn opgenomen waarbinnen de gevraagde informatie dient te worden verstrekt, maar is vermeld dat als belanghebbende ervoor kiest om aan de informatieverplichtingen te voldoen, een termijn zal worden vastgesteld. Uit het verslag van de hoorzitting van 11 april 2012 volgt dat de Inspecteur de uiterste datum om informatie te verstrekken heeft bepaald op 1 mei 2012. Nadat informatieverstrekking door belanghebbende achterwege bleef, heeft de Inspecteur bij uitspraken met dagtekening 16 oktober 2012 op bezwaar beslist. Belanghebbende heeft pas bij brief van 20 augustus 2014 aan de Inspecteur de bankafschriften en correspondentie van de KBL ter zake van de KBL-rekening toegestuurd. Aangezien de door de Inspecteur gestelde termijn om informatie te verstrekken op dat moment reeds lange tijd was verstreken, ziet het Hof daarin geen aanleiding om te oordelen dat omkering van de bewijslast achterwege dient te blijven. Dit betekent dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000, 2002 en 2005 en VB 1992 tot en met 2000 onjuist zijn. Belanghebbende is, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet in die bewijslast geslaagd.
4.26.
Zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, ontslaat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast de Inspecteur niet van zijn verplichting om bij het vaststellen van deze (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van, in dit geval, het buitenlandse vermogen van belanghebbende en het daaruit genoten (forfaitaire) voordeel. De Inspecteur heeft in beroep nadere berekeningen overgelegd van de verschuldigde belasting met inachtneming van de door belanghebbende overgelegde stukken van de KBL. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur zodoende is uitgegaan van een redelijke schatting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende geen afdoende verklaring heeft gegeven ter zake van de aanwending van het vermogen na opheffing van de KBL-rekening. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1995 zijn – na uitspraken op bezwaar – niet te hoog vastgesteld, nu de verschuldigde belasting op basis van de niet onredelijke schatting op een hoger bedrag is berekend. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1996 tot en met 1998 dienen te worden verminderd overeenkomstig de door de Inspecteur gemaakte berekeningen. De Rechtbank heeft uitgaande van die berekeningen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en 2002 en VB 1999 en 2000 reeds op de juiste bedragen vastgesteld en de aanslag IB/PVV 2005, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, terecht in stand gelaten.
4.27.
Voor de aanslag IB/PVV 2008 heeft te gelden dat vaststaat dat belanghebbende, hoewel hij daartoe op regelmatige wijze is uitgenodigd, geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan, zodat ook met betrekking tot het jaar 2008 sprake is van omkering van de bewijslast. De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat gelet op niet-betwist inkomen uit werk en woning en het uitblijven van een afdoende verklaring waar het KBL-vermogen is gebleven, de aanslag IB/PVV 2008 niet op een onredelijke uitgangspunt is gebaseerd. Nu partijen in hoger beroep geen andere standpunten hebben ingenomen, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank in zoverre bevestigen.
Ten aanzien van vraag IX
4.28.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat niet (langer) in geschil is dat de boeten opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 terecht door de Rechtbank zijn vernietigd. In geschil is slechts of de boeten opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000, 2002, 2005 en 2008 en VB 1997 tot en met 2000 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende in elk in geschil zijnde jaar het beboetbare feit opzettelijk heeft begaan.
4.29.
Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, acht het aannemelijk dat belanghebbende houder van de KBL-rekening is geweest. Op basis van de gegevens op het microfiche en de overgelegde bankafschriften van de KBL-rekening acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 1996 tot en met 2000 over een aanzienlijk saldo bij de KBL beschikte en belanghebbende (de inkomsten uit) dit vermogen niet heeft aangegeven in zijn aangiften. Het Hof acht derhalve bewezen dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan in de jaren 1996 tot en met 2000. De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat hetzelfde heeft te gelden voor de jaren 2002 en 2005. Weliswaar volgt uit de door de KBL aan belanghebbende verstrekte gegevens dat de KBL- rekening per 20 december 2001 is opgeheven, maar dat neemt niet weg dat een bewijsvermoeden kan worden aangenomen dat belanghebbende nog wel de beschikking had over een aanzienlijk vermogen, in aanmerking genomen dat sprake was van een KBL- rekening met een aanzienlijk saldo en dat een dergelijk aanzienlijk vermogen niet zomaar pleegt te verdwijnen (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63).
4.30.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.14 is overwogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende het beboetbare feit opzettelijk heeft begaan. Met de Inspecteur en de Rechtbank is het Hof van oordeel dat een boete van in beginsel 100% in onderhavig geval passend en geboden is omdat het vermogen (bij de KBL) en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen is gehouden, belanghebbende heeft er immers voor gekozen zijn tegoed te stallen op een bankrekening in een land met een bankgeheim. Ook na opheffing van de KBL-rekening heeft belanghebbende het vermogen buiten het zicht van de fiscus gehouden.
4.31.
De Inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar de boeten met 20% verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat een eventueel niet voortvarend handelen van de Inspecteur er toe leidt dat geen sprake is van opzet, maar van grove schuld. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat wegens het beweerdelijk niet voortvarend handelen de boeten (verder) dienen te worden verminderd, is het Hof van oordeel dat reeds voldoende rekening is gehouden met overschrijding van de redelijke termijn door vermindering van de boeten met 20%.
4.32.
De Inspecteur heeft ter zitting bij de Rechtbank toegezegd, conform het standpunt in de brief van 12 maart 2012, dat de boeten met 5% moeten worden verminderd in verband met de omstandigheid dat de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd met toepassing van omkering van de bewijslast. Het Hof ziet evenals de Rechtbank geen aanleiding voor verdere vermindering van de boeten en acht derhalve boeten van 75% in het onderhavige geval passend en geboden.
4.33.
Nu de Rechtbank de boeten opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000, 2002 en 2005 en VB 1999 en 2000 reeds heeft verminderd, zal het Hof in zoverre de uitspraak van de Rechtbank bevestigen. Het Hof zal de boeten opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998 verminderen tot de volgende bedragen:
IB/PVV
1996
75% van ƒ 2.808 =
ƒ 2.106
IB/PVV
1997
75% van ƒ 2.779 =
ƒ 2.084
VB
1997
75% van ƒ 1.944 =
ƒ 1.458
VB
1998
75% van ƒ 1.288 =
ƒ 966
4.34.
Voor het jaar 2008 is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 226 wegens het niet doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen deze boete. Nu belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd, geen aangifte heeft gedaan, is de verzuimboete terecht opgelegd. Het Hof ziet, evenals de Rechtbank, geen aanleiding tot vermindering van de boete en acht deze passend en geboden.
Slotsom
4.35.
De slotsom is dat het principale hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997 en VB 1992 tot en met 1998, de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1995 ongegrond verklaren, het beroep voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1996 tot en met 1998, de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 en VB 1997 en 1998 gegrond verklaren en deze navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.36.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.37.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5 Beslissing
Het Hof:
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00968:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00969:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00970:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00971:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00972:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00973:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1996, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1996, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1996, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 tot ƒ 2.808, de daarbij behorende beschikking heffingsrente tot ƒ 605 en de boetebeschikking tot ƒ 2.106,
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00974:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1997, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1997, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1997, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 tot ƒ 2.779, de daarbij behorende beschikking heffingsrente tot ƒ 557 en de boetebeschikking tot ƒ 2.084;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00975:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00976:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00977:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00979:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00981:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00982:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00983:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00984:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1992 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1992 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag VB 1992 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00985:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1993 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1993 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag VB 1993 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00987:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1994 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1994 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag VB 1994 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00988:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1995 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1995 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag VB 1995 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00989:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1996 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1996 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag VB 1996 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot ƒ 1.928 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente tot ƒ 428;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de bij de navorderingsaanslag VB 1996 behorende boetebeschikking;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00990:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1997, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1997, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag VB 1997, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
vermindert de navorderingsaanslag VB 1997 tot ƒ 1.944, de daarbij behorende beschikking heffingsrente tot ƒ 390 en de boetebeschikking tot ƒ 1.458;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00991:
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag VB 1998, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking;
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 1998, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag VB 1998, de daarbij behorende beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
vermindert de navorderingsaanslag VB 1998 tot ƒ 1.288, de daarbij behorende beschikking heffingsrente tot ƒ 216 en de boetebeschikking tot ƒ 966;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00992:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummer 15/00993:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van kenmerknummers 15/00996 en 15/00997:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
Ten aanzien van alle kenmerknummers:
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank betreffende de beslissing omtrent het griffierecht, de vergoeding proceskosten en vergoeding van immateriële schade.
Aldus gedaan op 18 mei 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.