Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00365 en 12/00366
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 juni 2012, nummers AWB 06/3394 en 06/3395 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Minister,
betreffende de hierna vermelde door de Inspecteur opgelegde (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen alsmede door de Minister verschuldigde immateriële schadevergoeding.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 23 mei 2003 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Boete
Heffings-
rente
VB
1997
K77
12/00366
f
4.584
4.584
862
VB
1999
K97
12/00366
f
4.886
4.886
613
VB
2000
K07
12/00366
f
4.438
4.438
396
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 27 mei 2003 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1996
H67
12/00365
f
20.369
20.369
4.143
IB/PVV
1998
H87
12/00365
f
21.635
21.635
3.373
IB/PVV
1999
H97
12/00365
f
30.771
30.771
3.874
1.3.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navordering)
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
1991
H17
12/00365
f
24.632
24.632
9.625
IB/PVV
1992
H27
12/00365
f
24.500
24.500
8.118
IB/PVV
1993
H37
12/00365
f
24.288
24.288
6.821
IB/PVV
1995
H57
12/00365
f
18.586
18.586
3.897
VB
1992
K27
12/00366
f
4.664
4.664
1.817
VB
1993
K37
12/00366
f
4.416
4.416
1.460
VB
1994
K47
12/00366
f
4.600
4.600
1.289
VB
1996
K67
12/00366
f
4.328
4.328
904
1.4.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2004 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2001
H16
12/00365
f
78.823
6.462
1.168
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 tot en met 1.4 bedoelde belastingaanslagen en beschikkingen op respectievelijk 26 juni 2003 en 7 januari 2005 bezwaarschriften ingediend.
1.6.
Bij brief van 30 juni 2006 heeft belanghebbende in één geschrift beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de in 1.5 bedoelde bezwaarschriften. De Rechtbank heeft de beroepen gesplitst en geregistreerd onder procedurenummer 06/3394 voor de IB/PVV en procedurenummer 06/3395 voor de VB. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 38.
1.7.
Met dagtekening 2 januari 2007 heeft de Inspecteur alsnog bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar op de bezwaarschriften van belanghebbende beslist en de opgelegde belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.8.
Belanghebbende is, ter zekerstelling van zijn rechten en onder verwijzing naar zijn beroepschrift van 30 juni 2006, van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2012 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de belastingaanslagen verminderd, de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.288, gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt en de beslissing betreffende de te vergoeden immateriële schadevergoeding aangehouden. Bij uitspraak van 21 maart 2014 heeft de Rechtbank de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.500 respectievelijk € 2.000.
1.9.
Tegen de uitspraak van 14 juni 2012 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Minister heeft geen verweerschrift ingediend.
1.10.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juni 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigden de heer [A] en mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] , de heer [D] en de heer [E] .
1.12.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.13.
Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van correspondentie met [F] .
1.14.
Belanghebbende heeft ter zitting aan het Hof en aan de wederpartij aangeboden bewijs te leveren door een kopie van de memorie van grieven van de (civiele) rolzitting in mei 2016 over te leggen. De Inspecteur heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van dit stuk. Het Hof heeft belanghebbende op de hierna onder 4.0.1 tot en met 4.0.3 vermelde gronden niet toegelaten dit stuk over te leggen.
1.15.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.17.
Op 28 juli 2016 is bij het Hof een brief van de Inspecteur binnengekomen, waarin hij een afschrift van het herstelvonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank doet toekomen.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1936 en gehuwd met [G] , geboren op [geboortedatum 2] 1940. In 1991 en volgende jaren is belanghebbende beschreven voor de IB/PVV en de VB. Hij heeft ook aangifte gedaan. In de aanwezige aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KBL).
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer [A], Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/ [plaats 2] Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.
2.3.
De Belastingdienst/FIOD heeft na ontvangst van de microfiches een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de rekeninghouders waarvan de gegevens op de afdrukken van de microfiches waren vermeld. Dit onderzoek is later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.4.
Op de van de BBI ontvangen fotokopie van een microfiche staan onder andere de volgende gegevens vermeld:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LDO [L] - [G] OU [K] 15.324,87
[nummer 2] TER LDO [L] - [G] OU [K] 12.000,00
[nummer 3] VUE [L] - [G] OU [K] 482,02.”
2.5.
In een proces-verbaal van ambtshandeling van [H] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD, gedagtekend 24 februari 2004, opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is onder meer opgenomen:
“Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v.
[L] - [G] ou [L]
Ik (…) verklaar het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie [plaats 2] zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld:
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.
a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
De gevonden sofinummers zijn gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is verkregen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiches van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[L] - [G] ou [L] .
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [L] , gehuwd met Mw. [G] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [belanghebbende] de partner is van [G] . Dit is [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] 1936, met sofinummer [aanslagnummer 1] , gehuwd met [G] , geboren op [geboortedatum 2] 1940, met sofinummer [aanslagnummer 2] .
4. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [datum] 1963.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouders, zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts [belanghebbende] , gehuwd met [G] , als rekeninghouder in aanmerking.”
2.6.
Bij brief van 31 oktober 2001 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar een die dag gevoerd telefoongesprek met belanghebbende aan belanghebbende bevestigd dat zij een afspraak hebben op het huisadres van belanghebbende. In de brief wordt gewezen op de verplichtingen van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
2.7.
Bij brief van 6 november 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende een “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” (hierna: de verklaring) toegezonden. In de brief heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de AWR verplicht is de in de verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichten te verstrekken.”.
In de bij voormelde brief behorende bijlage is het volgende vermeld:
2.8.Bij brief van 12 november 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer te kennen gegeven dat hij geen uitstel krijgt voor het invullen, ondertekenen en indienen van de verklaring.
2.9.
Bij brief van 19 november 2001 heeft de Inspecteur gereageerd op een brief van belanghebbende en zo getracht te bewerkstelligen dat belanghebbende meewerkt aan het onderzoek.
2.10.
Bij brief van 23 november 2001 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een uiterste termijn gegeven het invullen, ondertekenen en indienen van de verklaring.
2.11.
Bij brief van 10 december 2001 heeft de Inspecteur de termijn voor het invullen, ondertekenen en indienen van de verklaring verlengd tot 18 december 2001.
2.12.
Bij brief van 18 januari 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij het onderzoek naar de fiscale aangelegenheden, met inbegrip van de toepassing van artikel 47 van de AWR , niet zal staken of opschorten.
2.13.
Bij brief van 25 januari 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende tot 1 maart 2002 gegeven voor het invullen, ondertekenen en indienen van de verklaring alsmede om nieuwe vragen te beantwoorden.
2.14.
Bij brief van 8 april 2002 heeft de Inspecteur wederom uitstel verleend voor het invullen, ondertekenen en indienen van de in 2.7 bedoelde verklaring en voor de beantwoording van de in 2.13 bedoelde vragenbrief tot 23 april 2002.
2.15.
Bij brief van 18 juni 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende voor de laatste maal verzocht om beantwoording van de in 2.13 bedoelde vragenbrief, nu vóór 1 juli 2002.
2.16.
Bij brief van 11 september 2002 heeft de Inspecteur te kennen gegeven geen uitstel te verlenen voor het beantwoorden van de in 2.13 bedoelde vragenbrief.
2.17.
Bij brief van 25 september 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende kopieën van de aangiften IB/PVV en VB over de periode 1993 tot en met 1997 doen toekomen, alsmede elementennota’s voor de jaren 1990 tot en met 1992.
2.18.
Met dagtekening 30 december 2002 zijn aan belanghebbende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 opgelegd met een verhoging, ter zake waarvan de Inspecteur bij besluit geen kwijtschelding heeft verleend.
2.19.
Bij brief van 18 april 2003 heeft de Inspecteur een kennisgeving ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1999 en VB 1992 tot en met 2000 en boetes aan belanghebbende gezonden. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.”.
2.20.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft de Inspecteur nogmaals mededeling gedaan van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1999 en VB 1992 tot en met 2000 en boetes.
2.21.
Met dagtekening 23 mei 2003, 27 mei 2003 respectievelijk 31 mei 2003 zijn de in 1.1 tot en met 1.3 bedoelde navorderingsaanslagen en boetes opgelegd.
2.22.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om van de ingediende aangifte IB/PVV 2001 af te wijken en bij de aanslag een boete op te leggen. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat uw cliënt tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangifte aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door uw cliënt ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over de buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.”.
2.23.
Nadat belanghebbende bij brief van 16 november 2004 het voornemen van de Inspecteur om van de aangifte af te wijken en een boete op te leggen heeft betwist, heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2001 met boete conform zijn voornemen opgelegd.
2.24.
Op 28 mei 2013 heeft belanghebbende opgaaf gedaan van een rekening bij de Banesto bank in Spanje.
2.25.
Bij vonnis van 12 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank belanghebbende, kort gezegd, bevolen binnen zeven dagen te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt, opgaaf te doen van die bankrekening(en), bescheiden te verstrekken en een mondelinge toelichting te geven. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat belanghebbende een dwangsom ter hoogte van € 2.500 verbeurt per dag of gedeelte van een dag dat belanghebbende in gebreke blijft aan het bevel gevolg te geven, tot een maximum van € 100.000 is bereikt. Belanghebbende is van dit vonnis niet in hoger beroep gegaan.
2.26.
Bij deurwaardersexploot van 22 augustus 2013 heeft de Belastingdienst het in 2.25 bedoelde vonnis aan belanghebbende doen betekenen, met bevel om aan de inhoud van het vonnis te voldoen.
2.27.
Met zijn verklaring van 26 augustus 2013 heeft belanghebbende verklaard gedurende de jaren 1992 tot en met 1997 een rekening bij KBL met nummer [rekeningnummer 2] te hebben aangehouden. De rekening is gesloten op 9 oktober 1997. Belanghebbende heeft het saldo van deze rekening en de hieruit genoten baten niet in de aangiften IB/PVV en VB verantwoord.
2.28.
Bij deurwaardersexploot van 13 november 2015 heeft de Belastingdienst uit kracht van het in 2.25 bedoelde vonnis aan belanghebbende het bevel gedaan tot betaling van een bedrag van € 100.000 ter zake van verbeurde dwangsommen. Belanghebbende is niet tot betaling overgegaan. De Belastingdienst heeft belanghebbende daarop verzocht zekerheid te stellen ter zake van verbeurde dwangsommen, hetgeen belanghebbende heeft geweigerd.
2.29.
Op 21 december 2015 heeft de Belastingdienst uit kracht van het in 2.25 bedoelde vonnis ten laste van belanghebbende executoriaal beslag gelegd op zijn woning, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan het op 13 november 2015 aan hem gedane bevel tot betaling ter zake van verbeurde dwangsommen.
2.30.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank en primair gevorderd het in 2.29 bedoelde executoriale beslag op zijn woning op te heffen en de Belastingdienst te verbieden tot executie van de bij in 2.25 bedoeld vonnis aan belanghebbende opgelegde dwangsom over te gaan. Bij vonnis van 15 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank, kort gezegd, de vorderingen van belanghebbende afgewezen en belanghebbende bevolen binnen dertig dagen te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt, opgaaf te doen van die bankrekening(en), bescheiden te verstrekken en een mondelinge toelichting te geven. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat belanghebbende een dwangsom ter hoogte van € 10.000 verbeurt per dag of gedeelte van een dag dat belanghebbende in gebreke blijft aan het bevel gevolg te geven, tot een maximum van € 250.000 is bereikt.
2.31.
Op 4 april 2016 heeft belanghebbende opgaaf gedaan van een rekening met nummer [rekeningnummer 1] bij Sabadell te Spanje.
2.32.
Op 15 april 2016 heeft belanghebbende opgaaf gedaan van een rekening met nummer [rekeningnummer 3] bij Santander te Spanje.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil in het hoger beroep van belanghebbende betreft het antwoord op de volgende vragen:
Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard voor elk van de in geschil zijnde belastingaanslagen?
Zijn de belastingaanslagen vastgesteld op te hoge bedragen?
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure?
Belanghebbende is van mening dat vraag a ontkennend moet worden beantwoord en dat de vragen b en c bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Volgens de Inspecteur is tevens in geschil het antwoord op de volgende vraag:
d. Zijn de boeten terecht opgelegd?
De Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende is van mening dat de boeten in hoger beroep niet meer in geschil zijn.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslag IB/PVV 2001, vernietiging van de boetebeschikkingen en vernietiging dan wel vermindering van de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot “herleving” van de boeten.
4 Gronden
Vooraf
4.0.1.
Zoals vermeld onder 1.14 heeft belanghebbende ter zitting aan het Hof en aan de Inspecteur aangeboden bewijs te leveren door een kopie van de memorie van grieven van de (civiele) rolzitting in mei 2016 over te leggen. De Inspecteur heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van dit stuk, omdat hij zich, gelet op de omvang van het stuk, niet kan verdedigen.
4.0.2.
Bij de beslissing of belanghebbende de gelegenheid moet krijgen ter zitting alsnog een bewijsstuk over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat hij heeft bij het overleggen van dat stuk en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Een doelmatige procesgang brengt mee dat bewijs ter staving van door de Inspecteur betwiste feiten zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd. Belanghebbende had de memorie van grieven terstond na de rolzitting in mei 2016, derhalve voorafgaand aan de zitting, over kunnen leggen. Belanghebbende had dat naar het oordeel van het Hof ook moeten doen, gelet op de omvang van het stuk en omdat het bewijs betrekking had op zijn, van aanvang af door de Inspecteur betwiste, stelling dat de bewijslast niet dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4.0.3.
Gelet op het vorenstaande zal het Hof belanghebbende, vanwege de strijd met de goede procesorde, niet toelaten de memorie van grieven over te leggen.
4.0.4.
Van de Inspecteur is, zoals vermeld in 1.17, op 28 juli 2016 bij het Hof een brief binnengekomen, waarin hij een afschrift van het herstelvonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank doet toekomen. Deze brief, die na sluiting van het onderzoek (ter zitting) is binnengekomen, verstaat het Hof als een verzoek tot heropening van het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb .
4.0.5.
Het Hof ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
Ten aanzien van het geschil
a. Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard voor elk van de in geschil zijnde belastingaanslagen?
4.1.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR en dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft daaraan de conclusie verbonden dat de bewijslast voor elk van de in geschil zijnde belastingaanslagen moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft dit alles betwist.
4.1.2.
Met zijn brief van 6 november 2001 (zie 2.7) heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken over door hem gehouden buitenlandse bankrekeningen. Belanghebbende heeft tot het onderhavige hoger beroep altijd ontkend rekeninghouder te zijn geweest. Nu belanghebbende in hoger beroep alsnog heeft bekend houder van de rekening bij KBL te zijn geweest, staat vast dat belanghebbende niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR . Immers, het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen moet op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken (zie HR 25 januari 2002, nr. 36 063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136).
4.1.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur na het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991, ultimo 2002, geen nadere vragen heeft gesteld over houderschap van buitenlandse bankrekeningen. Daardoor is volgens belanghebbende ter zake van de onderhavige belastingaanslagen geen sprake van een schending van artikel 47 van de AWR .
4.1.4.
Het Hof is van oordeel dat de brief van 6 november 2001 (zie 2.7 en 4.1.2) geen beperking bevat ten aanzien van de van toepassing zijnde belastingtijdvakken. Gelet op de reikwijdte van de gevraagde inlichtingen kan deze brief ook betrekking hebben op de in 1.1 tot en met 1.4 bedoelde belastingaanslagen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende zich dat ook in alle redelijkheid diende te beseffen. De Inspecteur heeft vervolgens in zijn brieven van 18 april 2003 (zie 2.19) en 20 oktober 2004 (zie 2.22) aan belanghebbende vermeld dat bij herhaling over de buitenlandse tegoeden op grond van artikel 47 van de AWR vragen zijn gesteld. Belanghebbende heeft die vragen steeds opzettelijk onjuist beantwoord (zie 4.1.2).
Belanghebbende stelt zich nog op het standpunt dat, gelet op de uitspraak van dit Hof van 12 december 2013, 10/00128 tot en met 10/00147, ECLI:NL:GHSHE:2013:6033 (hierna: de uitspraak van 12 december 2013), voor omkering en verzwaring van de bewijslast in de jaren na 1997 geen plaats is. Anders dan belanghebbende stelt is de zaak waarop de uitspraak van 12 december 2013 betrekking heeft ‘niet nagenoeg identiek’ aan de onderhavige. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van alle in geschil zijnde belastingaanslagen de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR heeft geschonden.
4.1.5.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat het afdwingen van informatie op grond van artikel 47 van de AWR in strijd is met artikel 6 van het EVRM , heeft het volgende te gelden.
4.1.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, BNB 2016/23 (hierna: het arrest BNB 2016/23), [in dat kader] onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1. Aangaande het nemo tenetur-beginsel heeft het Hof met verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, en van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, BNB 2014/101, geoordeeld dat de gegevens die belanghebbende ingevolge het vonnis van de voorzieningenrechter aan de Inspecteur heeft verstrekt – bankrekeningafschriften en portfolio-overzichten – zijn aan te merken als wilsonafhankelijk, en dat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat in het kader van de verhogingen met die gegevens rekening wordt gehouden.
2.3.2.
Het eerste middel komt tegen dit oordeel op met een rechts- en een motiveringsklacht. De rechtsklacht luidt dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nemo tenetur-beginsel ook geldt voor bescheiden waarvan het overhandigen de erkenning van het bestaan ervan impliceert, zodat het Hof heeft miskend dat in deze zaak niet de vraag moet worden beantwoord of de door belanghebbende overgelegde bankstukken onafhankelijk van zijn wil bestaan, maar dient te worden beoordeeld of die stukken onafhankelijk van belanghebbendes wil in de procedure kunnen worden betrokken. De motiveringsklacht luidt dat het Hof niet heeft toegelicht waarom een tweetal door belanghebbende ingevulde verklaringen wilsonafhankelijk zouden zijn.
2.3.3.In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, NJ 1997/699, BNB 1997/254 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. Uit latere rechtspraak blijkt niet dat het EHRM van deze regel is teruggekomen. Op die regel is voortgebouwd in de Nederlandse rechtspraak, vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435, en HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206.
Met de regel van het arrest Saunders zou niet verenigbaar zijn dat – zoals belanghebbende stelt – het nemo tenetur-beginsel zich uitstrekt tot alle bescheiden waarvan het overhandigen erkenning van het bestaan ervan impliceert. In elke afgedwongen overhandiging van bescheiden ligt immers een zodanige erkenning besloten. Aanvaarding van het standpunt van belanghebbende zou derhalve meebrengen dat het onderscheid dat is gemaakt in het arrest Saunders zinledig is.
Bij bescheiden als de onderhavige, rekeningafschriften en door de bank opgestelde portfolio-overzichten die betrekking hebben op rekeningen waarvan de belanghebbende reeds als rekeninghouder was geïdentificeerd en van welke stukken de inspecteur derhalve het bestaan mag aannemen, staat buiten twijfel dat het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de betrokkene bestaat (zie HR 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159).
De rechtsklacht faalt derhalve.
2.3.4.De ter zitting in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen van belanghebbende houden in: “5.3 Van belang is vast te stellen dat belanghebbende is verzocht om een verklaring af te leggen. Bij de eerste brief is verzocht om een groot aantal vragen te beantwoorden. (…)
Wederom zou dat betekenen dat de van de wil afhankelijke erkenning en daarop gegeven toelichting moet worden uitgesloten.”
De Inspecteur heeft, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ter zitting van het Hof verklaard: “Paragraaf 5.3 van de pleitnota. Het renseignement was er en de bankrekening was bekend. Naast de verklaring wilde ik bescheiden zien. Ik heb inzage in de stukken gevraagd en die stukken bestaan niet los van de wil van belanghebbende. (…)
Paragraaf 5.7 van de pleitnota. Gemachtigde stelt dat de verstrekte gegevens niet mogen worden gebruikt. Maar als ik dat niet had gedaan, was ik uitgegaan van de gegevens in het renseignement en dan zou belanghebbende met hogere boeten zijn geconfronteerd.”
2.3.5.Het hiervoor in onderdeel 2.3.1 samengevatte oordeel van het Hof gaat uit van de feitelijke vaststelling dat de door belanghebbende verstrekte gegevens bestaan uit bankafschriften en portfolio-overzichten. In het licht van de hiervoor in 2.3.4 weergegeven stellingen van partijen voor het Hof zal dit oordeel aldus moeten worden verstaan dat voor de beslissing aangaande de verhoging en het kwijtscheldingsbesluit alleen deze door de bank aan belanghebbende verstrekte bankafschriften en portfolio-overzichten van belang zijn geweest. Hierin ligt besloten het oordeel dat de (in een of meer documenten vervatte) verklaringen die belanghebbende heeft afgelegd geen zelfstandige betekenis hebben gehad voor die beslissing.
Zo verstaan heeft het Hof – anders dan de klacht veronderstelt – niet geoordeeld dat de door belanghebbende ingevulde verklaringen wilsonafhankelijk zijn. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.”.
4.1.7.
Gelet op het arrest BNB 2016/23 kan niet worden geoordeeld dat het afdwingen van informatie op grond van artikel 47 van de AWR in strijd is met artikel 6 van het EVRM .
4.1.8.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR heeft geschonden. Derhalve behoeft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, geen beantwoording meer.
4.1.9.
Nu belanghebbende de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR heeft geschonden, moet de bewijslast voor elk van de in geschil zijnde belastingaanslagen worden omgekeerd en verzwaard. Dit neemt evenwel niet weg dat de Inspecteur bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit moet gaan van een redelijke schatting van het inkomen/vermogen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
b. Zijn de belastingaanslagen vastgesteld op te hoge bedragen?
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de belastingaanslagen, na vermindering zoals door de Rechtbank vastgesteld, te hoog zijn. Belanghebbende stelt dat de door de Inspecteur gehanteerde schattingsmethodiek niet aanvaardbaar is.
4.2.2.
In zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest BNB 2011/206) heeft de Hoge Raad over de door de Inspecteur gehanteerde schattingsmethodiek het volgende overwogen:
“4.4.1. Op grond van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder per 31 januari 1994 heeft de Inspecteur diens saldi en inkomsten in de jaren 1990 tot en met 2000 berekend. Bij de beoordeling van de wijze waarop dit is geschied dient in algemene zin het volgende te worden vooropgesteld.
4.4.2.De saldi en inkomsten van de weigeraars en geïdentificeerde ontkenners (hierna samen: weigeraars) zijn berekend op modelmatige wijze (hierna ook: het model). Als algemene maatstaf voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de berekening van de nagevorderde bedragen op basis van het model heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de modelmatige berekeningen jegens de belanghebbende redelijk en dus niet willekeurig moeten zijn.
4.4.3.Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige enerzijds de inspecteur beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat een rekeninghouder in het algemeen in staat is opening van zaken te geven. Gelet hierop mag het model een zekere mate van ruwheid vertonen zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Dit brengt onder andere mee dat niet is vereist dat aan het model een sluitende statistische onderbouwing ten grondslag ligt.
4.4.4.Het model is op diverse onderdelen gebaseerd op gegevens van de meewerkers als vergelijkingsgroep. Dat is op zichzelf niet onredelijk jegens de weigeraars; er is onvoldoende aanleiding voor de aanname dat beide groepen voor zover hier van belang wezenlijk van elkaar verschillen. Wat betreft die redelijkheid is bovendien van belang hetgeen in 4.4.3 is overwogen. De Belastingdienst mocht derhalve voor de weigeraars uitgaan van gegevens van de meewerkers.
4.4.5.Uitgaande van hetgeen in 4.4.4 is overwogen, is niet onredelijk dat de gegevens van meewerkers hebben gediend als basis voor de veronderstelling dat het op de fiches vermelde saldo van bepaalde weigeraars niet representatief is voor de verzwegen saldi en rentebaten, en dat de uitgangspunten voor de correcties bij die weigeraars, zoals aantallen rekeningen, saldi en rentebaten, modelmatig zijn afgeleid van de correcties bij de meewerkers.
4.4.6.Het model voldoet nog aan de in 4.4.2 bedoelde maatstaf indien daarin - gegeven het feit dat de inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt - op redelijke wijze wordt vermeden dat (inkomsten uit) banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van gemiddelden binnen zo'n groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands banktegoed aanhield, alsook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een - uit bekende gegevens afgeleid - gemiddelde van die vergelijkingsgroep.
4.4.7.Uit het voorgaande, meer in het bijzonder uit 4.4.6, volgt dat het model nog niet willekeurig of anderszins onredelijk is waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1990, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij KB-Lux aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1990 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de in 3.14 onder "stap 4" bedoelde zogenoemde 95%-norm.
4.4.8.Het model houdt in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de in 4.4.7 vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5.
Hiervoor is aanvankelijk het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Mede gezien hetgeen in 3.17 is vermeld heeft het Hof dit argument in onderdeel 5.4.6.3 van zijn uitspraak zonder schending van enige rechtsregel ontoereikend kunnen achten. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Voorts is het argument gebruikt dat "ontkenners en weigeraars meer hebben te verliezen dan de meewerkers". Dit argument is op zichzelf bezien louter speculatief. Weliswaar mag, zoals hiervoor in 4.4.6 is overwogen, rekening worden gehouden met een reële kans dat bij een benadering op basis van bekende gegevens dan wel gemiddelden de saldi en de inkomsten in een concreet geval te laag worden berekend, maar dit gezichtspunt is reeds elders in het model verwerkt (zie hierboven, in 4.4.7, letter b). Het Hof was kennelijk van oordeel dat met het daarnaast en daarboven toepassen van een verhoging de grens van de redelijkheid wordt overschreden. Op die grond kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel de verhoging met een factor 1,5 buiten beschouwing laten. Voor het overige kan 's Hofs oordeel op dit punt als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.4.9.Middel 14 van belanghebbende faalt voor zover het berust op andere uitgangspunten dan hierboven zijn weergegeven. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet RO , geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4.10.In verband met hetgeen in 4.4.8 is overwogen faalt ook het eerste middel van de Staatssecretaris.”.
4.2.3.
Bij de vaststelling van de onderhavige belastingaanslagen heeft de Inspecteur de in het arrest BNB 2011/206 goedgekeurde schattingsmethodiek gehanteerd, met dien verstande dat hij aanvankelijk de saldi en rentebaten met een factor 1,5 had vermenigvuldigd. Nadat de Inspecteur bij de Rechtbank een overzicht had overgelegd met een herberekening van de belastbare inkomens en vermogens, heeft de Rechtbank de belastingaanslagen verminderd, in die zin dat de factor 1,5 is geëlimineerd.
4.2.4.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat redelijke, beargumenteerde en inzichtelijke schattingen ten grondslag liggen aan de belastingaanslagen, rekening houdend met de in 4.2.3 bedoelde verminderingen. Van de gehanteerde schattingsmethode, noch van de daaruit gevolgde uitkomsten, kan worden geoordeeld dat zij willekeurig zijn.
4.2.5.
De omstandigheid dat de correctie betreffende de aanslag IB/PVV 2001 is gebaseerd op een renseignement van zeven jaar na dato van het microfiche, zoals belanghebbende stelt, doet aan het vorenstaande niet af.
4.2.6.
Nu de Inspecteur de aan de onderhavige belastingaanslagen ten grondslag liggende inkomens/vermogens niet willekeurig heeft vastgesteld is het aan belanghebbende om het verzwaarde tegenbewijs te leveren. Hierin is hij echter met hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd.
c. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure?
4.3.1.
In de uitspraak van 21 maart 2014 heeft de Rechtbank de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.500 respectievelijk € 2.000. Partijen hebben geen hoger beroep ingediend tegen deze uitspraak. Deze uitspraak staat derhalve onherroepelijk vast.
4.3.2.
In hoger beroep verzoekt belanghebbende om een vergoeding van de door hem geleden en te lijden (immateriële) schade. Belanghebbende heeft zijn verzoek niet gemotiveerd. Het Hof verstaat het verzoek van belanghebbende aldus dat hij verzoekt om een vergoeding wegens geleden immateriële schade wegens de lange duur van de hoger beroepsfase.
4.3.3.
Het hoger beroep is ingesteld op 19 juli 2012, de dag waarop het hoger beroepschrift door het Hof is ontvangen. De redelijke termijn bedraagt, behoudens bijzondere omstandigheden, twee jaren, nadat het hoger beroep is ingesteld. Het Hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve ruim twee jaar langer geduurd dan de als redelijk te ervaren termijn. Het Hof kent belanghebbende derhalve een schadevergoeding toe van € 2.500.
4.3.4.
Voor zover belanghebbende verzoekt om vergoeding van andere geleden (immateriële) schade, wijst het Hof dat verzoek af, omdat het niet is gemotiveerd.
d. Zijn de boeten terecht opgelegd?
4.4.1.
De Rechtbank heeft de boetebeschikkingen vernietigd en de belastingaanslagen verminderd met de daarin begrepen verhogingen. De Inspecteur heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat de boeten terecht door hem zijn opgelegd. De Inspecteur heeft geen hoger beroep en geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.2.
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 22 maart 2012 bevat de volgende passage:
“De inspecteur verklaart:
(…..).
Na Hoge Raad 15 april 2011 wordt er door de Hoven heel verschillend gedacht over de boete, (….). Hof Amsterdam heeft de boete voor de IB 1994 in stand gelaten. Ik meen dat ik ook het bewijs kan leveren voor de IB 1993/VB 1994. Op de rekeningen staat een gebroken bedrag. Het gebroken bedrag wijst er op dat de rekening vóór 1994 is geopend en op de rekening rente is bijgeschreven, omdat voor zover ik weet er geen gebroken bedrag op een depositorekening kan worden gestort. Voor de overige jaren kan ik het bewijs niet leveren. Daarom laat ik de boeten in het geval van belanghebbende voor de overige jaren vallen.”
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de boeten, behoudens die ter zake van de IB/PVV 1993 en VB 1994, in eerste aanleg onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven. Derhalve zijn die boeten in hoger beroep niet in geschil. Daar doet niet aan af dat belanghebbende in hoger beroep heeft bekend rekeninghouder te zijn (geweest).
Ter zake van de boeten IB/PVV 1993 en VB 1994 overweegt het Hof dat bij gebreke van een (incidenteel) hoger beroep van de Inspecteur deze boeten in dit geding niet aan de orde kunnen komen. De Inspecteur had ter behoud van rechten (incidenteel) hoger beroep kunnen instellen, doch heeft dat niet gedaan.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb .
5 Beslissing
Het Hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.500.
Aldus gedaan op 12 januari 2017 Door A.J. Kromhout, voorzitter, J.W.J. Huige en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.