U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verhaal kosten bijstand.

Verhaalsbesluit bevoegd genomen gelet op de inhoud van de mandaat-, volmacht-, en machtigingsregeling van de gemeente. Grondslag van het besluit inzake de verhaalsbijdrage.

De rechtmatigheid van de toekenningsbeschikking krachtens de Participatiewet (Pw) ligt niet aan het hof voor enkel het verhaalsbesluit. Ingangsdatum verhaalsbijdrage. Behoefte van de vrouw staat vast nu de gemeente een uitkering krachtens de Pw aan haar heeft toegekend. Draagkracht man.

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer: 200.194.793/01

zaaknummer rechtbank: C/03/212466 / FA RK 15-3516

beschikking van de meervoudige kamer van 4 mei 2017

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. P.H.A. Brauer te Heerlen,

tegen

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Kerkrade,

zetelende te Kerkrade ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de gemeente.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 29 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2016.

2.2.

De gemeente heeft op 15 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

de man, bijgestaan door mr. Brauer en een tolk, de heer F. Morina;

de gemeente, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] en mevrouw

[vertegenwoordiger namens de gemeente 2] .

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 10 maart 2017;

- de brief met bijlage van de gemeente d.d. 14 maart 2017.

2.4.1.

Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het hof – in tegenstelling tot de man – niet beschikt over de brief met bijlage van de gemeente d.d. 15 december 2016. De gemeente heeft ter zitting alsnog een exemplaar van voornoemde brief met bijlage overgelegd, waarvan het hof ter zitting alsnog kennis heeft genomen. De voorzitter heeft voorts de inhoud van deze brief ter zitting zakelijk weergegeven, waarna alle partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te reageren.

3 De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van de man met mevrouw [de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw) is op 24 september 2015 door echtscheiding ontbonden.

De man is op grond van de wet onderhoudsplichtig jegens de vrouw.

3.3.

Krachtens beschikking van 16 januari 2015 verstrekt de gemeente aan de vrouw met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Participatiewet (hierna: Pw) naar de norm voor een alleenstaande.

3.4.

Bij beschikking van 5 maart 2015 heeft de gemeente de door de man te betalen verhaalsbijdrage met ingang van 10 februari 2015 bepaald op een bedrag van € 78,14 per maand. Voormelde bijdrage is door de gemeente vastgesteld op basis van de door de man verstrekte inkomensgegevens op het door hem ingevulde en aan de gemeente geretourneerde inlichtingenformulier met onderliggende stukken.

3.5.

De man heeft bij brief van 17 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen de door de gemeente aan de vrouw toegekende uitkering krachtens de Pw, alsmede tegen de vaststelling van zijn wettelijke onderhoudsplicht en de door hem te betalen maandelijkse verhaalsbijdrage.

3.6.

Bij brief van 23 maart 2015 heeft de gemeente aan de man bericht dat zijn brief niet als bezwaar in behandeling wordt genomen omdat hij geen partij is bij de toekenning van de bijstandsuitkering aan de vrouw en dat de gemeente voorts geen aanleiding ziet terug te komen op de eerder vastgestelde onderhoudsplicht van de man en de hoogte van de verhaalsbijdrage.

3.6.1.

Vervolgens heeft de man tegen de toekenningsbeschikking van 16 januari 2015 een bezwaarschrift ingediend. De gemeente heeft de man na behandeling van zijn klacht in de klachtencommissie bij besluit van 14 april 2015 op dezelfde grond in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

3.6.2.

De man heeft tegen deze beslissing op bezwaar van de gemeente beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg (Roermond). Bij uitspraak buiten zitting van 5 juni 2015 is dit beroep ongegrond verklaard om reden dat de man geen belanghebbende is bij de toekenningsbeschikking, zodat voor hem de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen deze beschikking niet open staat. De rechtbank oordeelde onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 maart 2012 (ECLI:NLK:CRVB:2012:BV8857) dat er – kort samengevat – geen direct verband bestaat tussen de toekenning van de uitkering aan de vrouw en het verhaal hiervan op de man. De rechtbank heeft de bestreden beslissing van de gemeente bevestigd.

3.6.3.

Bij de uitspraak op verzet van 23 juni 2015 heeft de rechtbank het verzet van de man ongegrond verklaard.

3.7.

Bij brieven van 9 juni 2015 en 1 oktober 2015 heeft de gemeente de man aangemaand de achterstallige verhaalsbijdrage aan de gemeente te betalen, en heeft aangekondigd dat de gemeente tot invordering in rechte zou overgaan indien betaling zou uitblijven. De man heeft ondanks deze aanmaningen de door de gemeente opgelegde verhaalsbijdrage niet voldaan.

3.8.

De gemeente heeft in haar inleidend verzoek van 15 oktober 2015 de rechtbank verzocht te bepalen dat de door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage met ingang van

10 februari 2015 € 78,14 per maand bedraagt.

4 De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de door de man met ingang van 10 februari 2015 ten behoeve van de vrouw aan de gemeente verschuldigde verhaalsbijdrage op een bedrag van € 78,14 per maand bepaald.

4.2.

De man voert in zijn hoger beroepschrift 7 grieven aan.

Hij stelt dat de gemeentelijke verhaalsbeslissing onbevoegd is genomen (grief 1), dat hij ten onrechte door de gemeente en de rechtbank niet in zijn bezwaar is ontvangen (grief 2), dat de gemeente de uitkering niet aan de vrouw had behoren toe te kennen omdat zij met betaalde werkzaamheden in haar levensonderhoud kon voorzien (grief 3), dan wel dat de gemeente meer moeite had moeten doen om de vrouw aan het werk te krijgen (grief 4), dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de man niet heeft bestreden dat de vrouw behoefte aan de uitkering heeft (grief 5) en voorts dat de gemeente ten onrechte heeft vastgesteld dat de man de draagkracht heeft om de verhaalsbijdrage te betalen (grief 6). Grief 7 is gericht tegen de ingangsdatum van 10 februari 2015. De man stelt dat de ingangsdatum niet eerder kan zijn dan de datum van indiening van het verzoekschrift.

4.2.1.

De man verzoekt, kort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de gemeente niet-ontvankelijk is in haar verzoek, dat geen verhaalsbijdrage verschuldigd is, althans tot een lager bedrag dan vastgesteld en alsdan met ingang van een latere datum.

4.3.

De gemeente verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5 De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid

5.1.

De man voert in grief 1 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de

verhaalsbeschikking bevoegd door de gemeente is gegeven. Deze beschikking is ondertekend

door mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] , juridisch medewerkster bij de gemeente Kerkrade, die door de directeur sector Maatschappelijke Zorg van de gemeente Kerkrade bij besluit van 12 oktober 2012 is aangewezen als ondermandaathouder met bevoegdheid tot het nemen van verhaalsbeslissingen. De man stelt dat dit ondermandaat aan mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] geen bevoegdheid heeft kunnen geven tot het nemen van verhaalsbeslissingen ter uitvoering van de Pw, aangezien deze wet op 12 oktober 2012 nog niet bestond en eerst na die datum tot stand is gekomen.

De man stelt dat dit ondermandaat mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] derhalve uitsluitend bevoegdheid heeft kunnen geven voor verhaalsbeslissingen ter uitvoering van de Algemene Bijstandswet en deze overweging leidt hem tot de conclusie dat de onderhavige verhaalsbeslissing onbevoegd is genomen zodat de gemeente niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard in haar verzoek. Hij wijst er in dit verband op dat de gemeente op 14 juli 2015 een nieuwe aanwijzing heeft gegeven voor onder meer mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] en hij meent dat, zo mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] bevoegd geacht moet worden beslissingen inzake de Pw te nemen, hiervan eerst sprake kan zijn met ingang van 14 juli 2015. De man voert in dit verband aan dat in de nieuwe mandaatregeling van 14 juli 2015 de Pw niet wordt genoemd; er wordt enkel verwezen naar een “lijst college 2015”, welke niet gepubliceerd en kenbaar is.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de gemeente ontvankelijk is in haar verzoek.

5.2.

De gemeente heeft hiertegen verweer gevoerd. De gemeente stelt dat in de mandaat-, volmacht-, en machtigingsregeling College Kerkrade 2012 en in de op 14 juli 2015 vastgestelde regeling is opgenomen dat de door de directeur van de sector Maatschappelijke Zorg expliciet aangewezen juridisch medewerkers bevoegd zijn tot het nemen van besluiten inzake terugvordering en verhaal, inclusief het indienen van verzoekschriften bij de rechtbank of het gerechtshof. Mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] is zowel op 12 oktober 2012 als op 14 juli 2015 door de directeur van de sector Maatschappelijke Zorg als zodanig aangewezen. De gemeente stelt dat de betreffende mandaatregeling niet alleen van toepassing is op de eerder van kracht zijnde Wet werk en bijstand (Wwb), maar ook op de thans van kracht zijnde Pw. Het gestelde in beide wetten is qua aard en intentie gelijk. Ter zitting van het hof heeft de gemeente hieraan toegevoegd dat om die reden de mandaatregeling bij de invoering van de Pw niet meteen is aangepast. De mandaatregeling is in 2015 aangepast omdat er een wijziging was opgetreden in de gemandateerde personen.

5.3.

Het hof overweegt dat de man in grief 1 kennelijk wenst te betogen dat de mandaat-, volmacht-, en machtigingsregeling College Kerkrade 2012 is beperkt tot de vertegenwoordiging van de gemeente uit hoofde van de Wwb. Het hof stelt vast dat

deze stelling van de man geen steun vindt in de tekst van de aanwijzing van 12 oktober 2012,

nu een dergelijke beperking niet in deze aanwijzing is opgenomen. Het loutere feit dat de

Wwb is vervangen door de Participatiewet nadat mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] op 12 oktober 2012 als

ondermandaathouder is aangewezen, is onvoldoende om aan te nemen dat de ondermandatering van 12 oktober 2012 was beperkt tot de uitvoering van de Wwb en geen betrekking had op de uitoefening van gemeentelijke bevoegdheden uit hoofde van andere, mogelijk nadien vastgestelde wetten.

Daarbij komt dat de aard en de strekking van de Wwb en de Pw hetzelfde is, namelijk het onder voorwaarden verstrekken van een uitkering aan personen die geen of niet voldoende inkomen uit andere bronnen genieten. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het door de gemeente genomen verhaalsbesluit d.d. 5 maart 2015 bevoegd is genomen.

Het hof stelt voorts vast dat in de opvolgende regeling van 14 juli 2015 expliciet aan onder meer mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] een volmacht is verleend voor het vertegenwoordigen van de gemeente in rechte. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat mevrouw [vertegenwoordiger namens de gemeente 1] op 15 oktober 2015 bevoegd was om namens de gemeente het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank in te dienen. De rechtbank heeft derhalve terecht de gemeente ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Grief 1 van de man faalt derhalve.

Grondslag van het verzoek

5.4.

De man voert aan dat in het verzoek van de gemeente niet, althans niet juist wordt aangegeven op welke juridische basis dit verzoek is gebaseerd. De gemeente verandert de grondslag van haar vordering van aanvankelijk artikel 62 in artikel 62a, 62 c, 62h en 62g Pw. Artikel 62 Pw is door de gemeente als basis voor haar vordering verlaten, zodat de rechtbank de gemeente niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek.

5.5.

De gemeente voert aan dat in artikel 61 Pw wordt bepaald dat de kosten van bijstand door de gemeente worden verhaald in de gevallen en naar de regels zoals aangegeven in paragraaf 6.5 Pw. In de artikelen 62, 62 a t /m 62i Pw worden de regels met betrekking tot het verhaal verder uitgewerkt.

5.6.

Het hof stelt vast dat voor zover de man in grief 2 stelt dat de gemeente de grondslag voor haar besluit inzake de verhaalsbijdrage heeft gewijzigd, deze stelling geen steun vindt in de tekst van het door de gemeente bij de rechtbank ingediende verzoekschrift. Het hof overweegt daartoe dat de gemeente in voornoemd verzoekschrift expliciet heeft aangevoerd dat de man op grond van artikel 62 Pw onderhoudsplichtig is jegens de vrouw. Voorts heeft de gemeente in het petitum van het verzoekschrift de rechtbank verzocht om ten laste van de man een verhaalsbijdrage vast te stellen ex artikel 62 Pw . Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat voldoende duidelijk is dat de gemeente heeft beoogd aan haar verzoek artikel 62 Pw ten grondslag te leggen. Dat de gemeente in de onderhavige procedure ook andere artikelen uit de Pw heeft aangehaald, kan naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat de gemeente de grondslag van haar verzoek heeft gewijzigd. Grief 2 van de man faalt eveneens.

De aan de vrouw verstrekte uitkering

5.7.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het recht op uitkering en daarbij de basis voor de verhaalsbijdrage niet meer ter discussie kan staan. De man is van mening dat aan de vrouw ten onrechte een uitkering krachtens de Pw is verstrekt. De man stelt daartoe dat de vrouw betaalde werkzaamheden verrichtte, althans haar betaalde werkzaamheden kon uitbreiden naar een zodanige omvang dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en geen aanspraak hoefde te maken op een uitkering. Ter zitting van het hof heeft de man hieraan toegevoegd dat de vrouw werkzaam is als oppas en schoonmaakster en dat zij meehelpt in het bedrijf van haar dochter. Voorts had de vrouw tot aan de datum van de echtscheiding bij de man kunnen blijven wonen en had zij geen aanspraak op een uitkering hoeven te maken.

De man voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt van de man dat de gemeente zich onvoldoende inspant om de vrouw naar arbeid te activeren. De gemeente weigert nadere stukken in het geding te brengen om aan te tonen dat zij deze verplichting deugdelijk is nagekomen. De man heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de gemeente ook in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd. De man is van mening dat zolang de gemeente niet aantoont dat zij de vrouw actief begeleidt naar c.q. plaatst in passend werk, aan de gemeente niet het recht toekomt om van de man een verhaalsbijdrage te verzoeken. De man heeft ter zitting verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9443), waarin het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke grond voor de verhaalsvordering ontbreekt omdat de gemeente deze vordering niet met onderliggende stukken heeft onderbouwd.

5.8.

De gemeente verwijst naar de gemotiveerde uitspraak op verzet van 23 juni 2015 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, alsmede de uitspraak in de beroepsprocedure van 5 juni 2015. Er staat geen hoger beroep open tegen de uitspraak op verzet van 23 juni 2015. Ter zitting van het hof heeft de gemeente hieraan toegevoegd dat de man inzake de toekenning van de uitkering aan de vrouw niet is aan te merkten als belanghebbende. De gemeente heeft aangevoerd dat in de onderhavige zaak de gronden om aan de vrouw een uitkering krachtens de Pw te verstrekken naar behoren zijn beoordeeld. Alvorens een uitkering aan de vrouw is toegekend heeft een uitgebreide voorprocedure plaatsgevonden en is er nadien een re-integratievoorziening voor de vrouw getroffen. De gemeente mag – vanwege privacy redenen – het dossier van de vrouw niet aan derden verstrekken. De rechtbank heeft dit in een andere verhaalsprocedure bepaald. Het is daarna het beleid van de gemeente geworden om enkel aan te geven dat de uitkeringsgerechtigde aan een re-integratietraject deelneemt en geen onderliggende stukken meer te verstrekken.

5.9.

Het hof stelt vast dat grief 3 van de man zich richt tegen de toekenning van een uitkering krachtens de Pw aan de vrouw. Het hof stelt voorop dat in de onderhavige procedure de verhaalsbeslissing van de gemeente van 5 maart 2015 ter beoordeling aan het hof voorligt en niet de beschikking van 16 januari 2015 waarbij de gemeente een uitkering krachtens de Pw aan de vrouw heeft toegekend. Het hof is van oordeel dat voor zover de verzoeken van de man zich richten tegen de rechtmatigheid van de toekenningsbeschikking van 16 januari 2015, hij hierin niet-ontvankelijk is nu in het onderhavige geding deze toekenningsbeschikking niet ter beoordeling kan staan. Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man tegen deze toekenningsbeschikking al bezwaar en beroep heeft aangetekend en aldus alle tot zijn beschikking staande rechtsmiddelen krachtens het bestuursrecht reeds heeft aangewend. De rechtbank Limburg (Roermond) heeft bij uitspraak buiten zitting van 5 juni 2015 geoordeeld dat de gemeente de man terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, nu de man inzake de toekenning van de uitkering aan de vrouw krachtens de Pw niet is aan te merken als belanghebbende. Voornoemde uitspraak is bij uitspraak op verzet van die rechtbank van 23 juni 2015 in stand gebleven. Deze beide beslissingen van de rechtbank kunnen in dit geding niet opnieuw door de man ter discussie worden gesteld. Het vorenstaande maakt dat de rechtmatigheid van de voornoemde toekenningsbeschikking in de onderhavige procedure als vaststaand dient te worden aangenomen. Grief 3 van de man faalt dan ook.

5.10.

Voor zover de man in grief 4 heeft gesteld dat de gemeente zich onvoldoende inspant om de vrouw naar arbeid te activeren, is het hof van oordeel dat deze grief zich eveneens tegen de toekenningsbeschikking richt, zodat de man in zijn verzoek de verhaalsbeslissing op deze grond te vernietigen eveneens niet kan worden ontvangen. Ten overvloede wijst het hof erop dat ter zitting in hoger beroep door de gemeente voldoende aannemelijk is gemaakt dat een uitgebreide voorprocedure heeft plaatsgevonden alvorens zij aan de vrouw een uitkering krachtens de Pw heeft toegekend en dat er nadien een re-integratievoorziening voor de vrouw is getroffen. Dat de gemeente geen onderliggende stukken daarvan in het geding heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Met de gemeente is het hof van oordeel dat de Wet Bescherming Persoonsgegevens verhindert dat de gemeente onderliggende stukken daarvan in de onderhavige procedure kan inbrengen. Nu de gemeente – naar het oordeel van het hof – niet te kort is geschoten in haar onderzoeksplicht, gaat het beroep van de man op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2015 niet op. Grief 4 van de man faalt eveneens.

De ingangsdatum van de verhaalsbijdrage

5.11.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de verhaalsbijdrage, zijnde 10 februari 2015, is in hoger beroep in geschil.

5.12.

De man voert aan dat de ingangsdatum van de verhaalsbijdrage niet eerder kan worden vastgesteld dan met ingang van de datum van het verzoekschrift, derhalve 20 oktober 2015. De ingangsdatum is door de gemeente gekoppeld aan de brief van 9 februari 2015, waarin aan de man wordt medegedeeld dat een verhaalsonderzoek zal plaatsvinden. De verhaalsbeschikking die vervolgens op 5 maart 2015 is genomen, is ongeldig. De man stelt zich op het standpunt dat het niet redelijk is om met terugwerkende kracht een verhaalsbijdrage op te leggen, enkel wetende dat er een onderzoek gaande is.

5.13.

De gemeente stelt zich op het standpunt dat als ingangsdatum dient te gelden de verzenddatum van de eerste aanschrijving aan de man waarin hij in kennis is gesteld van zijn onderhoudsplicht en het voornemen van de gemeente om de kosten van bijstand te verhalen.

5.14.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de toelichting op artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechter vrij is de ingangsdatum te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak, op de dag van de uitspraak of – als sprake is van een relevante toekomstige verandering – na de uitspraak.

Met de vrijheid van de rechter om de ingangsdatum te bepalen is niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift (vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185).

5.15.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechter de vrijheid om de ingangsdatum van de verhaalsbijdrage vóór de datum van de indiening van het verzoekschrift te bepalen. De stelling van de man dat de brief van de gemeente van 9 februari 2015 slechts is aan te merken als een aankondiging van het voornemen van de gemeente om een verhaalsonderzoek te doen, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de tekst van de brief. In deze brief wordt door de gemeente aan de man medegedeeld dat aan de vrouw per 16 januari 2015 een uitkering krachtens de Pw wordt verstrekt en hij wordt gewezen op zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens de vrouw. De man wordt hierin tevens verzocht om gegevens te verschaffen omtrent zijn inkomsten en uitgaven teneinde te bepalen of en in welke mate de man tot het betalen van een bijdrage in de bestaanskosten van de vrouw in staat kan worden geacht. Het hof is van oordeel dat de gemeente in deze brief voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij tot verhaal zal overgaan indien uit het door de man ingevulde inlichtingenformulier met onderliggende stukken blijkt dat de man daarvoor de draagkracht heeft. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de man vanaf 10 februari 2015 rekening heeft kunnen houden met het verschuldigd zijn van een verhaalsbijdrage. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de gemeente de verhaalsbijdrage heeft vastgesteld op de dag dat het door de man ondertekende inlichtingenformulier door haar is ontvangen. De rechtbank heeft terecht de ingangsdatum van de verhaalsbijdrage op 10 februari 2015 bepaald. Grief 7 van de man faalt eveneens.

Behoefte vrouw

5.16.

De behoefte van de vrouw is in hoger beroep in geschil.

5.17.

De man betwist dat de vrouw behoefte aan een onderhoudsbijdrage heeft. De man voert daartoe aan dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure geen alimentatie heeft gevorderd, kennelijk wetende dat zij geen behoefte had c.q. dat zij geen recht op een onderhoudsbijdrage had. De gemeente heeft aan de vrouw niet de verplichting opgelegd om alimentatie van de man te vorderen. De man is van mening dat de gemeente dan achteraf niet kan stellen dat de vrouw behoefte heeft. De rechtbank mocht voorts in het kader van de verhaalsprocedure niet zomaar van enige behoefte aan de zijde van de vrouw uitgaan. De man heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat de vrouw ook in de periode dat zij vier maanden geen inkomen had, kennelijk wel in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft voorts verklaard dat de vrouw werkzaam is als oppas en schoonmaakster en dat zij meehelpt in het bedrijf van haar dochter.

5.18.

De gemeente verwijst naar de uitspraak op verzet van 23 juni 2015 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond.

5.19.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de behoefte van de vrouw vast staat nu de gemeente een uitkering krachtens de Pw aan haar heeft toegekend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de gemeente uitkeringsgerechtigden en hun arbeidsmogelijkheden strikt controleert alvorens een uitkering toe te kennen, hetgeen de gemeente in de onderhavige zaak ter zitting van het hof ook heeft bevestigd. Dat de vrouw in het kader van de echtscheidingsprocedure niet om een bijdrage van de man heeft verzocht, doet daaraan niet af. Grief 5 van de man faalt.

Draagkracht man

5.20.

Ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de gemeente op 15 december 2016 een nieuw verhaalsbesluit heeft genomen. In voornoemd besluit is de door de man te betalen verhaalsbijdrage gewijzigd en met ingang van 24 december 2016 nader vastgesteld op nihil. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de draagkracht van de man uitsluitend dient te beoordelen over de periode van 10 februari 2015 tot en met 23 december 2016.

5.21.

Het hof stelt vast dat grief 6 van de man zich niet richt tegen de wijze waarop de gemeente de verhaalsbijdrage heeft vastgesteld, maar dat hij meent dat de gemeente daarbij van een aantal onjuiste bedragen is uitgegaan dan wel niet met alle lasten van de man rekening heeft gehouden.

5.22.

De man heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep, aangevoerd dat de gemeente bij de vaststelling van de verhaalsbijdrage ten onrechte is uitgegaan van een huurtoeslag van € 202,- per maand, terwijl de man feitelijk een bedrag van € 156,- per maand aan huurtoeslag ontving. Voorts is volgens de man ten onrechte geen rekening gehouden met de wijziging van de normuitkering van de Pw per 1 januari 2016. Tot slot dient volgens de man rekening te worden gehouden met het feit dat hij in de periode waarop de verhaalsbijdrage betrekking heeft op de huwelijkse schulden heeft afgelost en medische kosten heeft gemaakt. De man concludeert dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage van € 78,14,- per maand te voldoen.

5.23.

De gemeente heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De verhaalsbijdrage is vastgesteld op grond van de Tremanormen en op basis van de door de man zelf verstrekte gegevens omtrent zijn inkomsten en uitgaven. Nadat het verzoekschrift door de gemeente bij de rechtbank is ingediend, zijn door de advocaat van de man meerdere aanvullende gegevens overgelegd op basis waarvan de gemeente steeds een herberekening heeft gemaakt. De gemeente heeft onder handhaving van haar eerdere besluit de verhaalsbijdrage vastgesteld op een bedrag van € 78,14 per maand, waarbij rekening is gehouden met het beleid van de gemeente dat een verhaalsbijdrage nooit hoger wordt vastgesteld dan eerder is opgelegd. De gemeente stelt dat de gewijzigde normuitkering per 1 januari 2016 niet relevant is, omdat de verhaalsbijdrage werd vastgesteld per 10 februari 2015 en terecht rekening is gehouden met het op dat moment van toepassing zijnde normbedrag.

5.24.

Het hof stelt voorop dat uit het verhaalsbesluit d.d. 5 maart 2015 met de daaraan ten grondslag liggende alimentatieberekening volgt dat de gemeente rekening heeft gehouden met de door de man opgegeven inkomsten en lasten.

5.25.

Voor zover de man thans heeft betoogd dat enkele lasten inmiddels zijn gewijzigd, dan wel een aantal lasten door de rechtbank niet zijn meegenomen, overweegt het hof het volgende. De gemeente heeft – gelet op de ingangsdatum van de verhaalsbijdrage – terecht rekening gehouden met het normbedrag van de Pw van € 961,- maand, zodat het hof de man hierin niet zal volgen. Het hof zal verder geen rekening houden met de door de man gestelde medische kosten, nu de man heeft nagelaten deze kosten inzichtelijk te maken en van deze kosten geen verificatoire bescheiden heeft overgelegd.

5.26.

Rekening houdende met door de man opgevoerde woonlast van € 570,- per maand, te verminderen met de door de man ontvangen huurtoeslag van € 156,- per maand en een gemiddelde basishuur van € 227,- per maand, de niet in geschil zijnde ziektekosten, en € 45,- per maand aan aflossing schulden aan de belastingdienst (€ 20,- per maand) en aan de zorgverzekeraar (€ 25,- per maand), beschikt de man over de draagkracht om de door de rechtbank vastgestelde verhaalsbijdrage van € 78,14 per maand te voldoen. Grief 6 van de man faalt eveneens.

6 De slotsom

6.1.

Nu alle grieven van de man falen, dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd, met dien verstande dat de verplichting van de man om aan de gemeente voornoemde verhaalsbijdrage te voldoen eindigt op 24 december 2016.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 22 april 2016, met dien verstande dat de verplichting van de man om aan de gemeente voornoemde verhaalsbijdrage te voldoen eindigt op 24 december 2016.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.E. van Solinge, bijgestaan door mr. E. Mimpen als griffier, en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature