Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Huurrecht.

Woonwagen staat op recreatieterrein. Ontheffing op grond van de Woonwagenwet. Huurbescherming? Wetsgeschiedenis.

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.145.551/01

arrest van 3 maart 2015

in de zaak van

[de vrouw],

h.o.d.n. 'Recreatiecentrum De Breijenburg',

wonende te [woonplaats],

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante],

advocaat: mr. B. van Duijn te Venlo,

tegen

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde],

advocaat: mr. M.G. Spijker te Gennep,

op het bij exploot van dagvaarding van 8 april 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, kanton 's-Hertogenbosch van 9 januari 2014, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] – tezamen met haar kinderen [kind 1] en [kind 2] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 900832/ rolnummer 141 4532/13)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep;

de memorie van grieven, houdende 9 grieven (en tevens een wijziging van eis);

de ambtshalve verleende akte niet-dienen van de memorie van antwoord;

het op verzoek van [geïntimeerde] op 23 januari 2015 gehouden pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

[geïntimeerde], een dochter van een kermisexploitant, huurt sinds 1989 een kavel op het terrein dat (thans) door [appellante] wordt geëxploiteerd onder de naam Recreatiepark De Breyenburg te [vestigingsplaats].

Zij verblijft in een stacaravan of woonwagen waarvan zij eigenaresse is en die zij daar heeft geplaatst bij het aangaan van de huurovereenkomst (deze wordt door haar dus niet gehuurd). Deze is sedertdien niet van het terrein af geweest.

Volgens mededeling van [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi was de stacaravan/ woonwagen voordien van overheidswege ‘geschouwd’. De betekenis daarvan, en in het bijzonder de betekenis voor deze zaak, is door haar (advocaat) niet nader uiteengezet.

De stacaravan/woonwagen is steeds aangesloten geweest op het waterleiding- en elektriciteitsnet, maar niet op het riool.

[geïntimeerde] bewoont de kavel sindsdien het hele jaar door. Zij heeft daar gewoond met haar (inmiddels overleden) echtgenoot (een rondreizende muzikant) en haar beide na het aangaan van de huurovereenkomst geboren zonen, van wie thans alleen nog de jongste bij haar woont.

De kantonrechter heeft – onbetwist – vastgesteld dat door [geïntimeerde] met de vader (bedoeld is schoonvader) van [appellante] een huurovereenkomst was aangegaan. Ter gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat dit niet juist is. De huurovereenkomst is aangegaan met de rechtsvoorganger van de schoonvader van [appellante] (van wie de schoonvader het recreatiepark nadien had gekocht).

De kantonrechter heeft eveneens – onbetwist – vastgesteld dat de overeenkomst niet op schrift is gesteld. Ter gelegenheid van het pleidooi vertelde [geïntimeerde] dat er wel een en ander op schrift was gesteld. Die stukken zijn niet overgelegd en zouden overigens vanwege de tweeconclusieregel niet in de beoordeling betrokken kunnen worden.

3.2.

Tussen [appellante] en [geïntimeerde] zijn geschillen gerezen onder meer over de toegankelijkheid van het terrein. Bij inleidende dagvaarding van 16 mei 2013 hebben [geïntimeerde] en haar zonen met betrekking tot dit geschil een vordering (in conventie) ingesteld. In het vonnis waarvan beroep zijn de zonen niet-ontvankelijk verklaard, is de vordering van [geïntimeerde] afgewezen en zijn zij in de kosten veroordeeld.

[appellante] heeft een vordering in reconventie tegen [geïntimeerde] (niet de zonen) ingesteld. Deze is eveneens afgewezen. [appellante] is in de kosten verwezen.

Van dit vonnis is [appellante] in hoger beroep gekomen, maar alleen voor zover daarin de vordering in reconventie werd afgewezen. [appellante] heeft alleen [geïntimeerde] – niet haar zonen – in hoger beroep betrokken.

Tegen [geïntimeerde] is ambtshalve een akte niet-dienen verleend voor de memorie van antwoord. Er is derhalve ook geen incidenteel appel ingesteld.

In dit hoger beroep is derhalve alleen de reconventionele vordering aan de orde (en de wijziging van eis ten aanzien van die vordering).

3.3.

In reconventie heeft [appellante] – kort samengevat – gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot het betalen van schadevergoeding. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de huurovereenkomst van rechtswege was geëindigd en niet is verlengd, althans is opgezegd, althans is ontbonden.

In hoger beroep is de (grondslag van de) eis enigszins aangepast. Er wordt nu gevorderd primair de huurovereenkomst te ontbinden c.q. ontbonden te verklaren en subsidiair de huurovereenkomst te beëindigen wegens opzegging c.q. opgezegd te verklaren en op die gronden de ontruiming te gelasten.

Het standpunt dat de huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd (en niet is verlengd), en de kavel reeds deswege zonder recht of titel wordt bewoond, is verlaten (hetgeen door de advocaat van [appellante] ter zitting bij het hof werd bevestigd).

3.4.

Ten aanzien van de vordering van [appellante] tot ontruiming staat centraal het verweer van [geïntimeerde] inhoudende een beroep op huurbescherming. Volgens haar zou sprake zijn van een woonwagen als bedoeld in artikel 7:235 BW en een standplaats in de zin van artikel 7: 236 BW . De kantonrechter heeft die toepasselijkheid aangenomen en op deze grond dit verweer gehonoreerd. De kantonrechter overwoog onder meer (rov. 3.8 vonnis):

Uit de eerste regel van de dagvaarding volgt dat [geïntimeerde] het standpunt inneemt dat zij van

[appellante] een standplaats huurt. Uit de als productie 1 bij antwoord/eis in het geding gebrachte facturen volgt dat [appellante] bij [geïntimeerde] bedragen in rekening brengt wegens huur, maar ook (onder meer) wegens vast recht electra, vastrecht riool, vastrecht water en voor verbruik van elektra en water. Daaruit volgt dat op de door [appellante] gehuurde ruimte voorzieningen aanwezig zijn die op leidingnetten van de openbare nutsbedrijven zijn aangestoten. In dat geval voldoet het door [geïntimeerde] gehuurde aan de omschrijving van “standplaats” in de zin van artikel 7:236 BW , hetgeen op zich weer betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 7:233 BW sprake is van huur van woonruimte. In dat geval is afdeling 5 van Boek 7 BW van toepassing, met inbegrip van onderafdeling 4 betreffende het beëindigen van de huur, meer in het bijzonder artikel 7:271 BW. Op grond van die bepaling kan de voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst enkel eindigen door opzegging en niet door tijdverloop. Die opzegging moet geschieden bij exploot of bij aangetekende brief en moet op straffe van nietigheid de gronden vermelden die tot de opzegging hebben geleid.

[appellante] bestrijdt de toepasselijkheid van met name artikel 7:236 BW in de grieven 2, 3, 4 en 5. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat volgens de redenering van de kantonrechter vrijwel alle (stand)plaatsen op recreatieterrein aan huurbescherming onderhevig zijn, zodra die plaats wordt aangesloten op water en elektra (wat tegenwoordig veelal het geval zal zijn).

Het hof overweegt daaromtrent dat zodanige verstrekkende reikwijdte inderdaad niet de bedoeling kan zijn. Er zijn dus kennelijk standplaatsen waarvan de bewoners wel huur-bescherming genieten en standplaatsen waarvan de bewoners geen huurbescherming genieten. De vraag is wat voor [geïntimeerde] geldt. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.

3.5.

De artikelen 7:236 en 7:235 BW luiden:

Onder standplaats wordt verstaan een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.

resp.

Onder woonwagen wordt verstaan een voor bewoning bestemd gebouw, dat is geplaatst op een standplaats, in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst en waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend.

3.6.

Het hof merkt eerst op dat partijen hebben gedebatteerd over de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst. Wat er ook moge zijn van de bedoeling van partijen, partijen kunnen in 1989 niet hebben bedoeld een overeenkomst met betrekking tot een standplaats in de zin van artikel 7:236 BW , dan wel haar voorganger, artikel 7A:1623a lid 5 (oud) BW, te hebben gesloten, reeds omdat de standplaatsdefinitie eerst bij Wet van 14 februari 1994, stb. 1994/133, in werking getreden op 1 juli 1994, in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen en eerst toen aan standplaatsen voor woonwagens huurbescherming is toegekend.

De vraag die dan voorligt is of dit laatstgenoemde wetsartikel, dan wel de opvolgende wijzigingen, de door [geïntimeerde] gehuurde kavel heeft gebracht onder de werking van artikel 7A:1623 a BW, thans artikel 7:236 BW .

3.7.

In artikel 7A:1623a lid 5 aanhef en onder b (oud, van 1 juli 1994 ) BW wordt onder standplaats verstaan:

1°. een standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Woningwet , voor het bouwen waarvan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van die wet of

2°. een kavel die ingevolge een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening bestemd is voor het plaatsen van een woonwagen

of

3°. een kavel waarop zich één of meer gebouwen bevinden, die met het oog op het plaatsen van een woonwagen op die kavel zijn gebouwd en voor het bouwen waarvan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet 1962 .

Dat de bedoelde bouwvergunning is verleend wordt niet gesteld en is ook niet gebleken (geval sub 1° en sub 3°).

[appellante] heeft betwist dat in het vigerende bestemmingsplan de gehuurde kavel staat aangewezen (bestemd voor een) standplaats (geval sub 2°). Dit feit ondersteunt zij door verwijzing naar de brief van de gemeente Sint Anthonis van 23 januari 2013 (prod. 2 CvA/E). Daarin staat weliswaar niets over de bestemming volgens het bestemmingsplan, maar wordt ingegaan op de mogelijkheid van toekenning van een adres (voor een brievenbus). In de brief wordt wel uiteengezet dat de betreffende kavel geen standplaats is omdat deze daartoe niet als zodanig is aangewezen door de gemeente. Aangenomen mag worden dat de gemeente ook het oog heeft op een aanwijzing als standplaats als bedoeld in het bestemmingsplan. De gemeente heeft overigens in die brief de hierna te noemen beslissing van de Raad van State van 15 april 1996 betrokken. Mede op grond van die beslissing is [geïntimeerde], bij uitzondering, een eigen adres toegekend, derhalve niet omdat sprake is van een (zelfstandige) standplaats.

[geïntimeerde] heeft overigens dit feit, dat de kavel niet in het bestemmingsplan is aangewezen, niet weersproken noch aannemelijk gemaakt dat de kavel wel in het ter plaatse geldende bestemmingsplan als standplaats voor een woonwagen is bestemd. Dit had wel op haar weg gelegen nu zij zich beroept op de huurbescherming.

3.8.

Overigens was het ten tijde van de invoering van de huurbescherming voor woonwagenbewoners zo dat vrijwel alle verhuurde woonwagens op woonwagencentra stonden. Doel van de wet was (memorie van toelichting p. 2 en 3):

Met het oog op het bereiken van gelijkwaardigheid van het wonen in woningen en het wonen in een woonwagen voorziet het voorstel van wet erin de vigerende wetgeving op het terrein van huur en verhuur van woonruimte ook van toepassing te verklaren op huur en verhuur van woonwagens en/of standplaatsen .

(…)

Het voorstel van wet strekt ertoe de in bovengenoemde wetten beschreven definitie van woonruimte uit te breiden met woonwagens en standplaatsen, in verband waarmee ook voor woonwagens en voor standplaatsen een nadere definiëring vereist is.

(…)

Bewoners van woonwagens vormen, zoals gezegd, de doelgroep. Daarbij moet worden gedacht aan woonwagens die opgesteld staan op daartoe ingerichte standplaatsen.

(…)

Immers, in artikel 1 van de Woningwet zijn de begrippen «woonwagen» en «standplaats» aan elkaar gekoppeld. Een standplaats is bestemd voor het plaatsen van een woonwagen. Een woonwagen moet, evenals een standplaats, op grond van artikel 2 van de Woningwet ten minste voldoen aan bij of krachtens het Bouwbesluit

gegeven technische voorschriften. Bovendien geldt, nu een woonwagen wordt aangemerkt als een tot bewoning bestemd gebouw, dat het bouwen van een woonwagen is onderworpen aan het vereiste van bouwvergunning, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet .

(…)

Daarom is het begrip standplaats in dit wetsvoorstel enger omschreven. (…) Huurders van een op het tijdstip van inwerkingtreding van de (herziene) Woningwet bestaande standplaats vallen onder de huur(prijs)bescherming indien deze standplaats ingevolge een bestemmingsplan de bestemming van woonwagenstand-plaats heeft gekregen dan wel indien op die plaats die bestemming is komen te rusten doordat op die plaats een berging en/of een sanitaire ruimte ten behoeve van woonwagenbewoners is aangebracht, waarvoor een bouwvergunning op voet van de (oude) Woningwet is verleend . Beoogd wordt dat bewoners van woonwagens en standplaatsen ten aanzien van de huurstelling dezelfde bescherming zullen verkrijgen als waarop huurders van (on)zelfstandige woningen een beroep kunnen doen. (onderstrepingen hof)

[geïntimeerde] heeft niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat sprake van een hier bedoelde inrichting (waarvoor een bouwvergunning is afgegeven).

Uit deze teksten uit de parlementaire geschiedenis blijkt wel dat het vereiste van een bepaling in het bestemmingsplan niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend is. De (publiekrechtelijke) bestemming en inrichting (bouwvergunning) is dat wel.

3.8.

De huidige wettekst (van artikel 7:236 BW) gaat terug op de wetswijziging van 1 juli 1998, stb. 1998/459, in werking getreden op 1 maart 1999. In de memorie van toelichting (stuknummer 3, zie ook stuknummer 13) op die wet staat daarover:

Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, onder 1 °, verwijst naar de definitie van standplaats in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Woningwet . Deze definitie luidt: «een standplaats is een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten».

Een woonwagen werd toen nog gedefinieerd als een wagen die voortdurend of nagenoeg voortdurend als woning wordt gebezigd of daartoe is bestemd (artikel 1 lid 1 onder a (oud) Woonwagenwet en artikel 1 lid 1 onder e (oud) Woningwet).

Een uitbreiding van het begrip standplaats, tot andere plaatsen dan die administratief-rechtelijk bepaald (‘ingericht als’ op grond van een bestemmingsplan of een bouwvergunning), werd niet beoogd, althans daarvan blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis.

3.9.

Het hof wil wel aannemen dat in het bestemmingsplan sprake is van de bestemming standplaats voor recreatie. Voor huurbescherming is evenwel vereist een als zodanig ingerichte standplaats voor een woonwagen. Niet elke kavel is zo’n standplaats. Het was dus aan [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden te stellen dat de kavel (van overheidswege) was ingericht of bestemd (zoals de wettekst luidt) als standplaats in de zin van artikel 7A:1623 a (oud) BW en artikel 7:236 BW. Dat daarvan sprake is, is evenwel onvoldoende onderbouwd. Er worden door haar geen feiten aangevoerd die deze conclusie zou kunnen rechtvaardigen. Het hof is niet meer kunnen blijken dan dat sprake is van huur van een kavel op een recreatiepark, niet van een inrichting ten behoeve van een woonwagen of een aanwijzing in een bestemmingsplan.

Overigens stelt [geïntimeerde] ook niet dat er meerdere standplaatsen voor woonwagens op het recreatiepark staan waaraan mogelijk aanwijzingen omtrent de inrichting als woonwagenstandplaats zouden kunnen worden ontleend.

Aldus is er thans geen sprake van een standplaats als bedoeld in artikel 7:236 BW en mist [geïntimeerde] derhalve de bescherming die de wet verleend door de gelijkstelling van een standplaats, als bedoeld in artikel 7:236 BW met woonruimte. Er kan mitsdien ook geen sprake zijn van een woonwagen in de zin van artikel 7:235 BW , want die moet volgens die bepaling zijn geplaatst op een standplaats.

3.10.

In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep overweegt het hof nog het volgende.

3.10.1.

De kantonrechter heeft het volgende overwogen in rov. 3.5 van het vonnis waarvan beroep:

Bij besluit van 28 april 1992 hebben B&W van de gemeente Oplo, St. Anthonis en Ledeacker een verzoek van [[geïntimeerde]] om ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet voor het innemen van een standplaats met woonwagen op het perceel [perceel] te [plaats] afgewezen. Dat betrof de thans in geding zijnde ruimte. [[geïntimeerde]] heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant. GS hebben geweigerd om op dat beroep te beslissen, waarna [[geïntimeerde]] beroep tegen die weigering heeft ingesteld bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze heeft bij mondelinge uitspraak van 15 april 1996 het bestreden besluit vernietigd en zelf bepaald dat [[geïntimeerde]] geacht moet worden in het bezit te zijn van een ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet voor het innemen van een standplaats met een woonwagen op het perceel [perceel] te [plaats].

De beslissing van de Raad van State is overgelegd als productie 6 bij inleidende dagvaarding.

Van het doel en de noodzaak voor het aanvragen van die ontheffing is het hof niet gebleken. Wel heeft [geïntimeerde] ter zitting van het hof meegedeeld dat die aanvraag verband hield met de mogelijke opzegging door de rechtsvoorganger van de schoonvader van [appellante] of die schoonvader.

Uit die beslissing van de Raad van State blijkt wel dat B&W hebben medegedeeld dat [geïntimeerde] in afwachting van het vrijkomen van een standplaats op het woonwagencentrum een standplaats op de camping De Breijenburg kan worden toegewezen.

3.10.2.

Artikel 10 van de Woonwagenwet (oud) luidde indertijd, voor zover van belang:

1. Het is verboden met een woonwagen een standplaats te hebben buiten het centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen. (…)

2. De ontheffing moet worden verleend indien:

a. de betrokkene een voldoende aantoonbaar belang heeft bij vestiging of voortzetting van zijn verblijf in de gemeente buiten een centrum;

(…)

3.10.3.

Naar het oordeel van het hof ligt in deze gang van zaken niet besloten de formele aanwijzing (door de gemeente en de Raad van State in afwijking van het bestemmingsplan) van de gehuurde kavel als standplaats in de zin van artikel 7A:1623a lid 5 (oud) BW, thans artikel 7:236 BW . De oorspronkelijke bestemming recreatieterrein wordt niet gewijzigd.

De aan [geïntimeerde] verleende ontheffing ziet op de mogelijkheid om af te wijken van artikel lid 1 Woonwagenwet door een woonwagen buiten een woonwagencentrum te plaatsen met alle publiekrechtelijke gevolgen van dien. De ontheffing regelt de verhouding van [geïntimeerde] tot de gemeente (die gedoogt dat de woonwagen buiten het woonwagencentrum staat), niet die tot de verhuurder. Zij strekt er derhalve niet toe die gehuurde kavel op het recreatiecentrum (publiekrechtelijk) te bestemmen als standplaats met civielrechtelijke gevolgen als huurbescherming. Dat bestemmen had de gemeente kunnen doen door, na de verleende ontheffing, het bestemmingsplan aan te passen of een bouwvergunning (aan [appellante] of [geïntimeerde] ten behoeve van de inrichting als standplaats) te verlenen (in beide gevallen kan de verhuurder bezwaar maken). Dat is niet gebeurd. De oorspronkelijke bestemming is derhalve ongewijzigd gebleven. Het hof wijst er daarbij op dat de huidige maatstaf (bestemmen) niet die uit 1996 is toen de beslissing door de Raad van State werd genomen. Om civielrechtelijk als standplaats aangemerkt te worden diende toentertijd aan de eisen uit artikel 7A:1623 a BW, zoals hiervoor geciteerd in rov. 3.7, te zijn voldaan. Daarvan is geen sprake.

Ten slotte wijst het hof erop dat (artikel 10 van ) de Woonwagenwet er niet toe strekt – direct of indirect – huurbescherming jegens een particulier verhuurder te (gaan) verlenen aan degene die gebruik maakt van een woonwagen buiten een woonwagencentrum. Huurbescherming vindt zijn grondslag in het Burgerlijk Wetboek. Het verlenen van huurbescherming door het verlenen van bedoelde ontheffing past niet in het systeem reeds omdat de verhuurder in de procedures bij de gemeente, GS en de Raad van State niet is betrokken.

Het staat [appellante] mitsdien vrij zich erop te beroepen dat de kavel, mogelijk anders dan waarvan de Raad van State is uitgegaan, geen standplaats is in de zin van het Burgerlijk Wetboek.

De conclusie is dat [geïntimeerde] aan het bestaan van de uitspraak van de Raad van State geen recht op huurbescherming als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek kan ontlenen.

3.10.3.

Met een beroep op het Portacabin-arrest (HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97) en stellende dat haar woonwagen naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, heeft [geïntimeerde] voorts betoogt dat er sprake is van een vaste onroerende zaak en er derhalve geen sprake van kan zijn van een tijdelijke verplaatsbare woning waarop de huurbescherming niet van toepassing is.

3.10.4.

Dit betoog faalt. Tussen partijen staat vast dat de woonwagen niet door [appellante] aan [geïntimeerde] is verhuurd. Daarmee valt deze buiten de reikwijdte van artikel 7:233 BW . De omstandigheden dat [geïntimeerde] de woonwagen aard- en nagelvast heeft verbonden met de kavel of dat zij die heeft bestemd voor duurzaam verblijf ter plaatse doen de kavel en de daarop geplaatste woonwagen niet kwalificeren als woonruimte.

Het hof wijst erop dat B&W indertijd hebben medegedeeld dat [geïntimeerde] in afwachting van het vrijkomen van een standplaats op het woonwagencentrum een standplaats op de camping De Breijenburg kan worden toegewezen. Het gaat mitsdien niet om een permanent verblijf, maar een verblijf in afwachting van het vrijkomen van een plaats op een woonwagencentrum. Daarmee wordt een tijdelijk karakter bepaald.

Huur en verhuur van een kavel op een recreatiepark kan niet zonder toestemming van de verhuurder (of ingrijpen van de wetgever) verkleuren (in de zin van: van huurrechtregime veranderen) tot huur van woonruimte. [appellante] heeft in reconventie gesteld dat in 1989 [geïntimeerde] niet meer is verhuurd dan een kavel op het recreatiepark. [geïntimeerde] heeft dit feit niet, althans niet onderbouwd aan de hand van de feiten en omstandigheden uit 1989, weersproken zodat het hof van de juistheid daarvan moet uitgaan. Zoals hiervoor overwogen hebben de invoering van artikel 7A:1623 a (oud) BW en artikel 7:236 BW, alsmede de uitspraak van de Raad van State, geen wijziging gebracht in het toepasbare regime.

3.10.5.

Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde] nog een beroep gedaan op de als productie 1 bij pleitnota overgelegde uitspraak van de Raad van State van 20 augustus 2008 (zaaknummer 200.802.892/1) waarin wordt overwogen:

Ingevolge artikel IX, zevende lid, van de Wet tot wijziging van de Huisvestingswet , de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving, voor zover thans van belang, blijven op een standplaats waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 10 van de Woonwagenwet, en waarin geen termijn is genoemd, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing tot het tijdstip waarop de standplaats in een bestemmingsplan is opgenomen.

Hoewel dit nieuwe verweer niet voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld, overweegt het hof daaromtrent dat in deze overweging niet de toekenning van huurbescherming als bedoeld in het BW besloten ligt. De Woonwagenwet geeft die bescherming niet. Het verweer kan [geïntimeerde] dus niet baten.

3.11.

De conclusie is dat de grieven van [appellante] tegen het vonnis slagen en dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een zodanige situatie dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op huurbescherming als bedoeld in het BW. De wettelijke bepalingen die zien op de huur en verhuur van ongebouwd onroerend goed zijn van toepassing.

3.12.

De opzegging

3.12.1.

Nu [geïntimeerde] geen huurbescherming toekomt gelden ook niet de opzegbepalingen uit het huurrecht van het Burgerlijk Wetboek.

Vast staat dat de huur is opgezegd en dat de opzegtermijn inmiddels is verstreken. Dit brengt mee dat de huurovereenkomst is geëindigd zodat de huurovereenkomst niet meer kan worden ontbonden.

3.12.2.

Ten aanzien van de opzegging neemt het hof in overweging HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, in het bijzonder rov. 3.6:

Of, en zo ja onder welke voorwaarden, een dergelijke overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (…).

3.12.3.

Naar het oordeel van het hof staan de aard en de inhoud van de overeenkomst – de huur van een kavel op een recreatiepark – niet aan opzegging in de weg, noch zijn daarvoor zwaarwegende gronden vereist. De door [appellante] opgegeven gronden (onder meer ontleend aan de door haar ondervonden overlast en het permanente verblijf dat niet meer past bij de huidige bedrijfsvoering) volstaan. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] al sinds 1989 op het park woont is onvoldoende voor een ander oordeel.

Naar het oordeel van het hof brengen de redelijkheid en billijkheid - in verband met die omstandigheid en het feit dat sprake is van (kalender)jaarcontracten - wel mee dat [geïntimeerde] een lange ontruimingstermijn moet worden gegund. Omdat aannemelijk is dat het voor [geïntimeerde] niet gemakkelijk zal zijn een nadere kavel te vinden, zal haar een termijn worden gegund tot 1 januari 2016.

Voorts is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] recht heeft op een bijdrage in de verhuiskosten, welke kosten door het hof zal worden vastgesteld op een bedrag analoog aan wat voor huurders van woonwagenstandplaatsen geldt, namelijk € 5.799,-.

3.13.

De vordering van [appellante] om haar te machtigen de ontruiming zelf te bewerkstelligen wordt afgewezen omdat dit recht haar ingevolge artikel 556 Rv niet kan worden toegekend. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep worden verwezen. (in hoger beroep 3 punten tariefgroep 2)

4 De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen;

en opnieuw rechtdoende:

verstaat dat de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een kavel op het recreatiecentrum door opzegging rechtsgeldig is geëindigd;

veroordeelt [geïntimeerde] om uiterlijk 31 december 2015 de kavel met de haren en het hare te verlaten en ontruimen en in goede staat aan [appellante] ter beschikking te stellen;

veroordeelt [appellante] om, zodra de ontruiming is voltooid, aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van € 5.799,- ter zake van bijdrage in de kosten van verhuizing;

wijst af hetgeen meer of anders in reconventie, zoals gewijzigd in hoger beroep, is gevorderd;

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op

€ 75,- aan griffierecht eerste aanleg

€ 300,- aan salaris advocaat in eerste aanleg

€ 95,77 voor kosten dagvaarding hoger beroep

€ 308,- aan griffierecht hoger beroep

€ 2.682,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;

en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze nakosten binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze zijn te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, I. Bouter en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2015.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature