Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Tijdens de beroepsfase heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. De Rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000. In geschil is hoe lang de redelijke termijn is voor de bezwaarfase en met hoeveel tijd die termijn wordt overschreden. Het Hof is van oordeel dat (i) het tijdsverloop dat is gemoeid met het uitstellen van het hoorgesprek voor rekening van belanghebbende dient te komen en (ii) dat de redelijke termijn moet worden verlengd met het tijdsverloop in verband met de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het tijdsverloop dat is gemoeid met het uitstel van de motivering van het bezwaar en de instemming met aanhouding van de uitspraken op bezwaar komen naar het oordeel van het Hof niet voor rekening van belanghebbende.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00736 en 14/00737

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wondende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 mei 2014, nummers AWB 13/3430 en 13/3431 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 21 december 2007 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Navordering

Heffings-

rente

IB/PVV

1995

H57

14/00736

f

17.866

6.636

VB

1996

K67

14/00737

f

5.759

2.137

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 13 juni 2013 de in 1.1 bedoelde navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met kenmerk 13/3431 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het beroep met kenmerk 14/00736 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 juli 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] , de heer [D] , mevrouw [E] en mevrouw [F] .

1.6.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

De Rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.16 de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum 1] 1944 was gehuwd met [A] (hierna: [A] ), geboren op [geboortedatum 2] 1940 en overleden op [datum] 2004. Belanghebbende en haar drie kinderen (hierna: de erven) zijn de erfgenamen van [A] .

2.2.

Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten aan het Hoofd van Belastingdienst/FIOD/ECD/Team Internationaal een Nota met bijlagen verstrekt.

De bijlagen B.1., B.2. en B.6. (verder ook: de renseignementen) bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, bij, volgens de aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.”. De bijlage B.9. betreft een adressenlijst. Voorzover te dezen van belang bevatten de bijlagen B.1., B.2. en B.6. respectievelijk de volgende gegevens:

“Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA Boulevard Prince Henri, 3 L-2016 Luxembourg, date: 9/05/96 prog: FVLR102J page: 39, portfolio evaluation

Racine

Name

CCY

Current

Accounts

Deposits

Bonds

Shares/

options

Inv.Funds

Total

Account manager: 0000028

(…)

[rekeningnummer 1]

[belanghebbende]

NLG

1,070.81

.00

525,600.00

.00

132,157.24

658,828.05 P

Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA Boulevard Prince Henri, 3 L-2016 Luxembourg, date: 11/28/96 prog: FVLR102J page: 39, portfolio evaluation

Racine

Name

CCY

Current

Accounts

Deposits

Bonds

Shares/

options

Inv.Funds

Total

Account manager: 0000028

(…)

[rekeningnummer 1]

[belanghebbende]

NLG

1,070.81

.00

532,800.00

.00

133,061.58

666,932.39 P

[rekeningnummer 2]

[belanghebbende]

941221

NLG

597633,6

67,75

62612,68

0 0 0 P

18364”

2.3.

De inspecteur heeft belanghebbende en [A] geïdentificeerd als rekeninghouder van bovengenoemde rekeningen bij de Van Lanschot bank in Luxemburg (hierna: Van Lanschot). De inspecteur heeft de erven op 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. In deze brief is gewezen op de omkering van de bewijslast en heeft de inspecteur de erven verzocht om vóór 15 maart 2007, respectievelijk 5 april 2007, nadere informatie te verstrekken.

2.4.

Bij brief van 14 maart 2007 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van 7 maart 2007. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:

“In deze brief lees ik dat mijn overleden man waarschijnlijk een bankrekening in het buitenland heeft gehad. Omdat mij hiervan niets bekend [is] ontvang ik van u graag de gegevens. Hiermee kan ik dan naar deze bank gaan om te vragen of mijn overleden man daar geld op had staan. Als dat zo is dan zal ik het aan u doorgeven”.

2.5.

Bij brief van 28 maart 2007 heeft de inspecteur de erven verzocht telefonisch contact op te nemen met hem voor het maken van een afspraak om het een en ander te bespreken. Vervolgens heeft op 25 april 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur.

2.6.

Op 2 mei 2007 heeft de inspecteur aan de erven een voorbeeldbrief verzonden voor het verkrijgen van informatie bij Van Lanschot.

2.7.

Bij brief van 14 mei 2007 heeft de gemachtigde zich als zodanig gepresenteerd. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie te verstrekken, al dan niet op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB). De inspecteur heeft hierop bij brief van 17 juli 2007 gereageerd. Daarin heeft de inspecteur het WOB-verzoek van de erven gedeeltelijk afgewezen.

2.8.

Op 5 november 2007 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een laatste herinnering gezonden, waarin hij de erven voor de laatste maal in de gelegenheid stelt de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 9 november 2007 de inspecteur nogmaals verzocht om de in zijn brief van 14 mei 2007 gevraagde gegevens.

2.9.

Met dagtekening 21 november 2007 heeft de inspecteur de erven in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hen “navorderingsaanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen\vermogensbelasting 1995 en 2002 op te leggen”. Over de jaren na 1995 schrijft hij: “Voor de jaren na 1995 die in deze kennisgeving niet zijn opgenomen zal ik op een later moment aanslagen en navorderingsaanslagen opleggen indien de mij bekende feiten niet wijzigen. Hierover wordt u te zijner tijd nader ingelicht.” De inspecteur heeft de erven in deze brief in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief schriftelijk te reageren en – indien gewenst – vóór genoemde termijn een afspraak te maken voor een mondelinge toelichting. De gemachtigde heeft bij brief van 4 december 2007 hierop gereageerd met de mededeling dat belanghebbende vooralsnog niet in staat is op het voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag te reageren. Hij heeft daarin zijn verzoek om informatie herhaald.

2.10.

Met dagtekening 12 december 2007 heeft de inspecteur aan de erven een “Bevestiging navorderingen zonder boete” gezonden waarin hij de erven meedeelt dat hij heeft besloten de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 op te leggen zonder boete, maar met heffingsrente indien verschuldigd. Deze navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente - de IB/PVV 1995 en VB 1996 aan belanghebbende en de IB/PVV 2002 aan de erven - zijn opgelegd met dagtekening 21 december 2007.

2.11.

Bij brieven van 9 januari 2008 heeft de gemachtigde pro-forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Bij brieven van 26 februari 2008 en 27 februari 2008 heeft de inspecteur de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd. De inspecteur heeft de gemachtigde daarin verzocht om in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren tot in de proefprocedures onherroepelijk uitspraak is gedaan.

Bij brief van 10 maart 2008 heeft de gemachtigde ingestemd met [het] aanhouding en meegedeeld dat hij voor al zijn cliënten binnen zes weken na dagtekening van zijn brief één gemeenschappelijke motivering van de bezwaren zou opstellen. Bij brief van 26 maart 2008 heeft de inspecteur hierop gereageerd.

2.12.

Bij brief van 21 april 2008 heeft de gemachtigde de bezwaren gemotiveerd. In deze brief is vermeld dat belanghebbende ontkent in het buitenland een bankrekening te hebben dan wel te hebben aangehouden. De gemachtigde heeft de inspecteur daarbij verzocht om de bezwaren wat betreft het onderdeel of de twaalfjaarstermijn in strijd is met Europees recht, aan te houden in verband met de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen hierover.

2.13.

Met dagtekening 21 oktober 2008 heeft de inspecteur de erven in kennis gesteld van zijn voornemen om “navorderingsaanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2004 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000” op te leggen.

2.14.

Bij brieven van 27 mei 2011 heeft de inspecteur aan belanghebbende geschreven dat hij voornemens is de bezwaren van belanghebbende af te werken. Hij heeft de gemachtigde daarbij gevraagd om aan te geven of hij wil worden gehoord en of hij de bezwaren nader wenst te motiveren.

2.15.

Bij brief van 7 juni 2011 heeft de gemachtigde aan de inspecteur meegedeeld dat de door hem op 21 april 2008 ingediende gronden voor alle bezwaren van belanghebbende dienen te gelden.

2.16.

Op 28 juli 2011 heeft de inspecteur een brief met als onderwerp “informatie met betrekking tot de uitspraak op bezwaar” gezonden aan belanghebbende. Daarbij heeft de inspecteur de gemachtigde nogmaals in de gelengheid gesteld om gehoord te worden. Hij heeft de gemachtigde verzocht om binnen vier weken te reageren.

In aanvulling hierop stelt het Hof, op grond van de stukken van het geding, de volgende feiten vast:

2.17.

Bij de onder 2.14 vermelde brief was een standaard vragenformulier met retourenvelop gevoegd. De vragenbrief bevatte onder meer de volgende optie:

“ Ondergetekende (….)

( ) wenst wel/niet gehoord te worden voordat er uitspraak op de bezwaarschriften wordt gedaan

(….)

In het vakje ( ) gaarne aangeven welke optie bij u van toepassing is”.

2.18.

Belanghebbende heeft het vragenformulier 7 juni 2011 teruggezonden aan de Inspecteur en daarbij geen keuze vermeld met betrekking tot het hoorgesprek. Wel zijn daarbij de gronden van bezwaar kenbaar gemaakt (zie 2.15 hiervoor).

2.19.

Bij brief van 26 oktober 2011 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde gevraagd welke bescheiden hij nog wenst te ontvangen. De Inspecteur heeft meegedeeld dat hij ervan uitgaat dat gemachtigde afziet van zijn recht te worden gehoord, als gemachtigde niet binnen één week na dagtekening van de brief reageert.

2.20.

Bij brief van 23 november 2011 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij begin januari 2012 contact zal opnemen met de Inspecteur voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek.

2.21.

Bij brief van 19 december 2011 heeft de Inspecteur de in 2.20 bedoelde brief van gemachtigde bevestigd.

2.22.

Bij brief van 2 februari 2012 heeft de gemachtigde meegedeeld dat de afspraak voor een hoorgesprek op 1 maart 2012 geen doorgang kan vinden in verband met een strafzitting. Tevens heeft de gemachtigde in deze brief aangegeven dat hij akkoord gaat met het aanhouden van de bezwaarschriften als gevolg van het uitstel van het hoorgesprek.

2.23.

Bij e-mail van 28 maart 2012 heeft de gemachtigde meegedeeld dat de afspraak van 17 april 2012 niet kan doorgaan en heeft hij voorgesteld om het hoorgesprek te laten plaatsvinden op 9 mei 2012.

2.24.

Bij brief van 4 mei 2012 heeft de Inspecteur bevestigd dat het hoorgesprek plaatsvindt op 9 mei 2012.

2.25.

Op 9 mei 2012 heeft de gemachtigde naar de heer [L] van de Belastingdienst laten bellen met de mededeling dat hij ziek was.

2.26.

Bij brief van 14 mei 2012 heeft de Inspecteur voorgesteld het hoorgesprek te houden op 13 juni 2012.

2.27.

Bij brief van 22 mei 2012 heeft de gemachtigde laten weten verhinderd te zijn op 13 juni 2012 en heeft hij voorgesteld het hoorgesprek te laten plaatsvinden op 21 of 28 juni 2012.

2.28.

Bij brief van 14 juni 2012 heeft de Inspecteur bevestigd dat het hoorgesprek plaatsvindt op 21 juni 2012.

2.29.

Bij brief van 21 juni 2012 heeft de Inspecteur bevestigd dat de gemachtigde telefonisch heeft afgezien om ten aanzien van een aantal cliënten te worden gehoord en heeft hij gevraagd of de gemachtigde ook afziet van een hoorgesprek ten aanzien van belanghebbende.

2.30.

Bij brief van 26 juli 2012 heeft de Inspecteur de in 2.27 bedoelde brief in herinnering gebracht en heeft hij een hoorgesprek voorgesteld op 25 september 2012.

2.31.

Per e-mail van 2 augustus 2012 heeft de gemachtigde meegedeeld dat het hoorgesprek niet op 25 september 2012 kan plaatsvinden.

2.32.

Per e-mail van 6 september 2012 heeft de Inspecteur de gemachtigde gevraagd naar een datum voor het hoorgesprek.

2.33.

Bij brief van 26 september 2012 heeft de Inspecteur voorgesteld om het hoorgesprek op 19 oktober 2012 te laten plaatsvinden.

2.34.

Bij brief van 15 oktober 2012 heeft de Inspecteur bevestigd dat de gemachtigde telefonisch heeft afgezien om te worden gehoord.

2.35.

Bij brief van 13 juni 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende een “Kennisgeving uitspraak op de bezwaarschriften” gezonden. Hierin duidt de Inspecteur deze brief aan als uitspraak op bezwaar. Vervolgens is met dagtekening 1 juli 2013 een brief aan belanghebbende gezonden met als onderwerp ‘Uitspraak bezwaar’. Beide brieven bevatten een rechtsmiddelverwijzing.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of de Rechtbank de vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een juist bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder betreft het geschil in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:

Dient het tijdsverloop dat is gemoeid met het plannen van het hoorgesprek voor rekening van belanghebbende te komen?

Dient het tijdsverloop dat is gemoeid met de motivering van de bezwaarschriften en/of de instemming met de aanhouding van de bezwaren voor rekening van belanghebbende te komen?

Dient het tijdsverloop dat is gemoeid met het aanhouden van de bezwaarschriften in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in de zaken X en Passenheim-van Schoot (C-155/08 en C-157/08) zijn gesteld, voor rekening van belanghebbende te komen?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Anders dan in eerste aanleg zijn de navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente in hoger beroep niet meer in geschil.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van het Hof hebben partijen niets meer toegevoegd.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vast te stellen op een bedrag hoger dan € 1.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Tijdens de beroepsfase heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van de door haar geleden immateriële schade. De Rechtbank heeft belanghebbendes verzoek toegewezen, de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000 en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. Daartoe heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

“4.19. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.

4.20.

Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

4.21.

Voor de procedure in eerste feitelijke aanleg is een behandelduur van twee jaar redelijk waarbij voor de beroepsfase een termijn van 18 maanden gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Naar het oordeel van de rechtbank is voor de bezwaarfase een langere termijn dan 6 maanden gerechtvaardigd voor zover belanghebbenden daarvoor verantwoordelijk zijn. Voor rekening van belanghebbenden komt nog:

- de duur voor het motiveren en het met instemming aanhouden van het bezwaar. Deze duur stelt de rechtbank op de periode die is gemoeid vanaf het indienen van het pro forma bezwaar op 9 januari 2008 (zie 2.11) tot en met 26 februari 2010, de datum waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de twaalfjaarstermijn (2 jaar en 1 maand);

- de vertraging die is opgelopen in verband met het meerdere malen uitstellen van de hoorgesprekken, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden bij de hoorgesprekken aanwezig wilden zijn. Deze duur stelt de rechtbank op de periode van 27 mei 2011 tot en met 15 oktober 2012 (1 jaar en 5 maanden).

In totaal bedraagt de redelijke termijn voor de bezwaarfase derhalve 48 maanden (6 maanden plus 42 maanden (3 jaren en 6 maanden)).

4.22.

Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (9 januari 2008) en de dagtekening van de uitspraak daarop (13 juni 2013) zit een tijdsverloop van afgerond 65 maanden.

4.23.

Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 20 juni 2013. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 27 mei 2014. Dat is afgerond 11 maanden na ontvangst van het beroepschriften en dus ruimschoots binnen de termijn van 18 maanden.

4.24.

De behandeling van de bezwaar- en beroepsfase heeft in totaal 76 maanden (65 plus 11) geduurd. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaarfase 48 maanden en voor de beroepsfase 18 maanden, in totaal 66 maanden. De redelijke termijn is dus met 10 maanden (76 min 66) overschreden. Gelet op het vorenstaande dient deze overschrijding volledig voor rekening van de inspecteur te komen. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De toewijzing van dit verzoek geeft op zichzelf overigens geen reden tot gegrondverklaring van het beroep.”.

4.2.

De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de procedure in eerste feitelijke aanleg een behandelduur van twee jaren redelijk is, waarbij voor de bezwaarfase een termijn van 6 maanden en voor de beroepsfase een termijn van 18 maanden is gerechtvaardigd. Tussen partijen is niet in geschil dat het beroep binnen de als redelijk te aanvaarden termijn is behandeld; het Hof acht dat juist. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het bezwaar niet binnen de redelijke termijn is behandeld; partijen verschillen van mening over de vraag hoe lang de redelijke termijn die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar in het onderhavige geval is en met hoeveel tijd die redelijke termijn wordt overschreden.

4.3.

Bij de behandeling van belanghebbendes hoger beroep neemt het Hof het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200 (hierna: het arrest BNB 2014/200) als uitgangspunt. In dat arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen aan uitnodigingen of oproepingen in onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22 april 2005 als voorbeeld is gegeven van de invloed van een belanghebbende of diens gemachtigde op het procesverloop. Een dergelijke omstandigheid kan aanleiding geven om af te wijken van de vuistregels die de Hoge Raad in de arresten van 22 april 2005 en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor de beoordeling of een bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is.

Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van de belanghebbende meebrengt dat de volgens die arresten in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel. Afwijking van deze bij wijze van vuistregel gehanteerde termijnen is volgens die arresten slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat past ook bij het karakter van deze vuistregels, die erop gericht zijn in het bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire wijze te beoordelen of de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.

In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid.

Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. Het hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordeel geeft er geen blijk van dat het Hof deze laatste regel heeft toegepast. De klachten slagen ook in zoverre.”.

Ten aanzien van vraag a (uitstel van het hoorgesprek)

4.4.

Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de duur voor het uitstellen van het hoorgesprek aan haar dient te worden toegerekend. De Rechtbank heeft volgens belanghebbende miskend dat de gemachtigde op één dag alle hoorgesprekken wenste te houden, terwijl belanghebbende (bij monde van de gemachtigde) duidelijk had aangegeven dat het voor haar op de desbetreffende dag, die nota bene eenzijdig door de Inspecteur werd vastgesteld, niet mogelijk was.

4.5.

De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat hij heeft getracht om in overleg met de gemachtigde een datum te plannen om een hoorgesprek te houden. De gemachtigde van belanghebbende was volgens de Inspecteur op alle zeven besproken data verhinderd.

4.6.

Het Hof stelt voorop dat een hoorgesprek en de planning daarvan in beginsel wordt geacht deel uit te maken van een normaal proces waarop de standaard bezwaartermijn van 6 maanden is afgestemd. Het Hof is evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest BNB 2014/200. Gelet op de in 2.14 tot en met 2.34 vastgestelde feiten is het Hof van oordeel dat het tijdsverloop gemoeid met het meerdere malen uitstellen en uiteindelijk afzeggen van het hoorgesprek, is aan te merken als buitengewoon. Immers, belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek bij brief van 27 mei 2011 onder bijvoeging van een vragenformulier met retourenvelop (zie 2.17 en 2.18). Nadat belanghebbende op 7 juni 2011 het vragenformulier retour had gezonden zonder daarbij de optie over het hoorgesprek in te vullen, is door de Inspecteur herhaaldelijk gepoogd een afspraak te maken voor het hoorgesprek. Dat belanghebbende zelf bij het hoorgesprek aanwezig wenste te zijn en dat dat de reden was voor afzegging en uitstel van het hoorgesprek acht het Hof niet aannemelijk. Het tijdsverloop dat met het uitstellen van het hoorgesprek is gemoeid, dient onder deze omstandigheden voor rekening van belanghebbende te komen. Het Hof is van oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar in het onderhavige geval dient te worden verlengd met, afgerond, 16 maanden en 1 week (tijdspanne van 7 juni 2011 tot 15 oktober 2012).

Ten aanzien van vraag b (uitstel van de motivering van het bezwaar/instemming met aanhouding van de uitspraken op bezwaar)

4.7.

Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij heeft ingestemd met het aanhouden van de ingediende bezwaarschriften. Volgens belanghebbende heeft zij te kennen gegeven dat de uitspraak op de eerder gemotiveerde bezwaarschriften en de uitspraak van de Rechtbank tegen de uitspraak op het bezwaarschrift van belang is voor het motiveren van de overige bezwaarschriften. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank verzuimd een onderscheid te maken tussen bezwaarschriften die wel gemotiveerd waren en pro-forma bezwaarschriften.

4.8.

Uit de vastgestelde feiten blijkt dat het initiatief om de bezwaren aan te houden ligt bij de Inspecteur (zie 2.11). Bij brief van 10 maart 2008 deelt de gemachtigde het volgende mede:

“Daar er hier sprake is van een landelijk project, zal ik binnen zes weken na dato van dit schrijven overgaan tot het opstellen van één standaard bezwaarschrift dat voor alle, tot mijn kantoor behorende cliënten, zal gelden. Ik verzoek u dan ook, voor zover u voornemens bent uitspraken te doen op de ingediende (pro forma) bezwaarschriften, deze aan te houden totdat door mij de gronden van het bezwaar zijn ingediend. Namens (…) belastingplichtigen deel ik u bij voorbaat mee, dat belastingplichtigen instemmen met het aanhouden voor het doen van een uitspraak op de door hen ingediende bezwaarschriften.”.

4.9.

Bij brief van 21 april 2008 heeft de gemachtigde de bezwaarschriften gemotiveerd. Het Hof is van oordeel dat het uitstel in verband met het motiveren van het bezwaar geen bijzondere omstandigheid vormt als bedoeld in het arrest BNB 2014/200. De termijn die belanghebbende kennelijk is gegund voor de motivering van de bezwaren moet geacht worden deel uit te maken van de als redelijk aan te merken standaardtermijn van zes maanden voor de bezwaarfase.

4.10.

De Inspecteur heeft zich in dit verband nog op het standpunt gesteld dat belanghebbende heeft ingestemd met langer uitstel van de uitspraken op bezwaar (zie onder meer 2.22), en dat tengevolge van deze instemming verlenging van de redelijke termijn gerechtvaardigd is. Het Hof overweegt dat, zo uit de gedingstukken al ondubbelzinnig blijkt van belanghebbendes instemming met langer uitstel, de door de Inspecteur verdedigde opvatting naar ’s Hofs oordeel niet als juist kan worden aanvaard. De instemming van een belanghebbende met het aanhouden van een beslissing op een bezwaar doet immers niet af aan de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt en doet ook niet af aan het recht op een beslissing c.q. berechting binnen een redelijke termijn.

Ten aanzien van vraag c (aanhouden van het bezwaar wegens prejudiciële procedure)

4.11.

Het Hof stelt voorop dat de onder 1.1. vermelde navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn.

4.12.

Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling aldus dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het aanhouden van de bezwaarschriften in afwachting van (het eindarrest van de Hoge Raad na) de beantwoording van prejudiciële vragen die in de zaken X en Passenheim-van Schoot (C-155/08 en C-157/08) zijn gesteld, niet voor rekening van belanghebbende dient te komen.

4.13.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/34 (hierna: het arrest BNB 2015/34), het volgende overwogen:

“3.1.2. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april 2010).

3.1.3.

Opmerking verdient nog dat dienaangaande als volgt is beslist in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, onderdeel 4.7.1:

“De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie. In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie.”

3.1.4.

De Hoge Raad maakt deze overweging tot de zijne. Hij merkt daarbij op dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het afwachten van een beslissing van het Hof van Justitie, zolang geen schriftelijke kennisgeving daarvan aan partijen heeft plaatsgevonden, niet alsnog kan worden aanvaard met een beroep op de complexiteit van de zaak.

3.1.5.

De hiervoor in 3.1.3 bedoelde, en thans door de Hoge Raad aanvaarde eis van een schriftelijke kennisgeving was niet gesteld in het arrest van 9 april 2010. Aangezien bestuursorganen en rechters in belastingzaken daarom tot op heden geen rekening daarmee hoefden te houden, zal die eis in belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april 2014.”.

4.14.

Naar ’s Hofs oordeel gelden de in het arrest BNB 2015/34 genoemde uitgangpunten niet alleen in de (hoger) beroepsfase, maar ook indien de behandeling van het bezwaar in redelijkheid wordt opgeschort in verband met door een rechter gestelde prejudiciële vragen.

4.15.

Het Hof is van oordeel dat het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) in voormelde zaken redelijk is geweest en dat de tijd die daarmee gemoeid was buiten beschouwing moet blijven. De prejudiciële beslissing van het HvJ EU in de zaken X en Passenheim-van Schoot dateert van 11 juni 2009. Het Hof is van oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar in het onderhavige geval dient te worden verlengd met 14 maanden en 3 weken (tijdspanne van 21 maart 2008 tot 11 juni 2009).

4.16.

Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2, 4.6 en 4.15 moet de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep worden gesteld op, afgerond, 55 maanden, namelijk 2 jaar + (16 maanden en 1 week) + (14 maanden en 3 weken).

4.17.

De totale termijn die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt, afgerond, 76 maanden en 2 weken ofwel 76½ maanden. Die termijn is aangevangen bij ontvangst van het bezwaarschrift op 11 januari 2008 en geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 27 mei 2014. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve 21½ maanden. Het voorgaande leidt ertoe dat schadevergoeding dient te worden vastgesteld op € 2.000. Omdat de vertraging in de bezwaarfase is opgetreden moet deze schadevergoeding voor rekening komen van de Inspecteur.

Slotsom

4.18.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd doch enkel voor zover deze inhoudt de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000. De uitspraak van de Rechtbank wordt voor het overige bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.19.

Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.20.

Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.21.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 490 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 490.

4.22.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing

Het Hof:

verklaart het hoger beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank doch enkel ter zake van de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;

veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.000;

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 122 vergoedt; en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 490.

Aldus gedaan op 11 september 2015 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

een dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature