U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Kan het bepaalde van artikel 1:159 lid 3 BW bij overeenkomst worden uitgesloten ?

Uitspraak



GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 23 juli 2015

Zaaknummer: F 200.160.795/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/03/184497/ FA RK 13-2145

in de zaak in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. S.A.M. Bakker,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. P.M.F.M. Maas.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 2 september 2014.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 december 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Maastricht van 21 maart 2012 in stand dient te blijven.

2.2.

Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 22 januari 2015, heeft de man verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

namens de vrouw, mevrouw mr. N.R. Heilhof, kantoorgenote van mr. Bakker;

de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. Maas.

2.3.1.

Hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, is de vrouw niet ter zitting van het hof verschenen. Ter zitting is door mr. Heilhof naar voren gebracht dat de vrouw de reiskosten niet kon opbrengen.

2.3.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 mei 2015;

de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 2 juni 2015;

het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 4 juni 2015.

3 De beoordeling

3.1.

Partijen zijn op [datum] 2005 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.

3.2.

Bij beschikking van 21 maart 2012 heeft de rechtbank Maastricht onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking 10 april 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.1.

Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, overeenkomstig het bepaalde in het door partijen in december 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant welke eveneens is gehecht aan de beschikking, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 250,- per maand met ingang van

10 april 2012.

3.2.2.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie aldus gewijzigd dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 september 2013 nader wordt bepaald op nihil.

3.3.

De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.4.

De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het niet-wijzigingsbeding zoals opgenomen in het genoemde echtscheidingsconvenant (grief 1), de beoordeling door de rechtbank van de motiveringsplicht van de man ex artikel 1:159 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (grief 2), de onjuiste toepassing door de rechtbank van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria ten aanzien van de doorbreking van artikel 1:159 BW (grief 3), de beoordeling van de rechtbank van de door de man gestelde inkomensuitachteruitgang (grief 4), het feit dat de rechtbank enkel de inkomensachteruitgang van de man heeft betrokken in de beoordeling (grief 5) en de ingangsdatum van de wijziging (grief 6).

3.5.

Het hof stelt allereerst vast dat de behoefte van de vrouw aan een partneralimentatie van

€ 250,00 bruto per maand niet in geschil is. Evenmin is in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden tengevolge van het verlies van arbeidsinkomen van de man. Het gaat in de onderhavige procedure uitsluitend over de uitleg van artikel 2 van het echtscheidingsconvenant, onder andere inhoudende een niet wijzigingsbeding.

3.6

Met betrekking tot de partneralimentatie zijn partijen, voor zover thans relevant, in het voornoemde echtscheidingsconvenant het volgende overeengekomen:

“Alimentatie

Artikel 2.

2.1.

De man geniet inkomen uit arbeid ad circa € 1.695,- per maand (netto).

De vrouw geniet als alfahulp tevens inkomen uit arbeid ad circa € 645,- per maand; dit is een bruto/netto bedrag. Gezien de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man hebben partijen in het kader van de verplichting tot betaling van alimentatie een regeling getroffen, met dien verstande dat de man aan de vrouw zal betalen een bruto bedrag ad

€ 250,- per maand, voor de duur van twaalf jaren te rekenen vanaf de dag van echtscheiding.

2.2.

De alimentatie als bedoeld in het vorige lid, zal elk jaar worden geïndexeerd ex artikel 1:402 a BW.

2.3.

Dit beding kan niet worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, ook niet op grond van het bepaald in artikel 1:259 lid 3 BW , inhoudende dat er sprake moet zijn van een dusdanige ernstige wijziging die partijen niet hebben kunnen voorzien.“

3.7.

Het hof gaat er allereerst vanuit dat partijen met het onder artikel 2.3. van het voornoemde convenant opgenomen verwijzing naar het artikel 1:259 lid 3 BW hebben bedoeld: artikel 1:159 lid 3 BW .

Dit is desgevraagd ter zitting van het hof door partijen bevestigd.

3.8.

Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij de overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 1: 158 BW , worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.

Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat ondanks een zodanig beding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

Uit het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant volgt dat partijen het artikel 1:159 lid 3 BW uitdrukkelijk hebben uitgesloten.

3.9.

De vrouw heeft in haar eerste grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag die beantwoord dient te worden is of de man ondanks de inkomensachteruitgang gehouden kan worden aan het niet wijzigingsbeding.

De vrouw voert daartoe aan dat het niet enkel de vraag is of de man ondanks de inkomensachteruitgang gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding maar de vraag of de rechtbank gezien alle omstandigheden van dit geval wel toe moet komen aan het beantwoorden van de vraag of de man gezien de inkomensachteruitgang kan worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding.

Daarnaast heeft de vrouw in haar tweede grief aan de orde gesteld dat de rechtbank ten onrechte in het geheel niet heeft stilgestaan bij de vraag of de man met de inhoud van zijn verzoekschrift heeft voldaan aan de motiveringsplicht die noodzakelijk is voor doorbreking van een artikel 1:159 BW-beding. De vrouw stelt dat voor een dergelijke procedure een strenge motiveringsplicht geldt, waarvan niet blijkt in het verzoek van de man en waaraan de rechtbank geen aandacht heeft geschonken.

3.10.

De man heeft inzake de eerste grief van de vrouw aangevoerd dat de rechtbank terecht de vraag heeft beantwoord of de man, ondanks de inkomensachteruitgang, gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding. Dit is de kern van de onderhavige kwestie. Het inkomen van de man is onvoorzienbaar gehalveerd hetgeen door partijen bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding niet is meegenomen. De man is van oordeel dat de grief van de vrouw faalt. Ten aanzien van de tweede grief heeft de man gesteld dat hij wel degelijk heeft voldaan aan de strenge motiveringsplicht. Hij heeft bij verzoekschrift alsook ter zitting uitvoerig uiteengezet dat ten tijde van de vaststelling van de partneralimentatie hij er geen moment bij stil heeft gestaan dat het dienstverband op losse schroeven zou kunnen komen te staan. Hij had een dienstverband van 30 jaren en het faillissement van zijn werkgever was een complete verrassing. De inkomensdaling met de helft, waardoor hij een negatieve draagkracht, heeft gekregen is een dusdanige ingrijpende wijziging van omstandigheden dat er daardoor een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Het ontslag was niet voorzienbaar en de man treft geen verwijt. Ook de tweede grief van de vrouw faalt, aldus de man.

3.11.

De eerste vraag die aan het hof ter beantwoording voorligt is of de partijen bij convenant het derde lid van artikel 1:159 BW konden uitsluiten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat een alimentatiebeding een overeenkomst is tussen partijen die zich kenmerkt door de contractsvrijheid van partijen en daarmede dus afwijkt van de wet, nu volgens de wet partneralimentatie te allen tijde vatbaar is voor wijziging bij een relevante wijziging van omstandigheden of wanneer is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Echter, deze contractsvrijheid wordt begrensd door de wet en de jurisprudentie. Naar het oordeel van het hof betreft het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW geen regelend recht, zodat partijen deze bepaling niet kunnen uitsluiten. Aan de alimentatieplichtige moet de mogelijkheid geboden blijven wijziging van het alimentatiebeding te vragen wanneer hij op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

3.12.

De tweede vraag die door het hof beantwoord dient te worden is vervolgens of in hetgeen de man terzake heeft gesteld voldoende aanleiding gevonden kan worden om te komen tot doorbreking van het niet-wijzigingsbeding. In principe kunnen omstandigheden die van invloed zijn op de draagkracht en die optreden na het sluiten van het echtscheidingsconvenant geen grond opleveren voor wijziging van de afgesproken partneralimentatie. Dit is slechts anders indien er met betrekking tot de draagkracht sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden en bovendien de wijziging zo ingrijpend is dat de partij die om wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden mag worden, zoals hierboven ook rees uiteen gezet is. Relevant daarbij is of partijen bij het maken van de afspraken in redelijkheid met gewijzigde omstandigheden rekening konden houden, zodat deze omstandigheden geacht kunnen worden in de afspraken te zijn verdisconteerd. Het gaat er niet om of een wijziging voorzienbaar is geweest maar of daarmee zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moet worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. Voorts is van belang dat de partij, in casu dus de man, die wijziging wenst niet verweten kan worden dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Uit de stukken en ter zitting van het hof is voldoende gebleken dat er aan de zijde van de man sprake is geweest van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Immers vast staat dat het inkomen van de man is gedaald van € 40.000,- bruto per jaar (uitgangspunt in het convenant) naar een inkomen in september 2013 van ongeveer € 20.000,- bruto per jaar. De man heeft ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat partijen indertijd voor de in het convenant opgenomen afspraak hebben gekozen omdat de vrouw “zwarte” inkomsten uit poetswerk genoot en hij minder wilde gaan werken. Partijen wilde discussie hierover uitsluiten. Namens de vrouw is uitsluitend betwist dat de vrouw de hiervoor bedoelde inkomsten genoot.

Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat het werkloos worden van de man een in dit geval volstrekt onvoorzienbare situatie was. De man werkte immers reeds ruim 30 jaren bij zijn werkgever. Het faillissement van deze werkgever kwam in juli 2013 als een complete verrassing. Het hof gaat derhalve voorbij aan de (niet verder onderbouwde) namens de vrouw ter zitting ingenomen stelling dat de man er tijdens het opstellen van het convenant rekening had kunnen houden met het feit dat zijn werkgever failliet zou gaan.

3.13.

De stelling van de vrouw, in haar vierde grief, dat de rechtbank ten onrechte enkel heeft gekeken naar de door de man gestelde inkomensachteruitgang en deze substantieel heeft beoordeeld zonder ook naar alle overige financiële omstandigheden van de zaak te kijken gaat naar het oordeel van het hof niet op. Dit aangezien uit de door man - in het kader van het hoger beroep overgelegde stukken - volgt dat het inkomen van de man thans vergelijkbaar is met dat van september 2013, waarbij het hof tevens rekening houdt met de door de man te ontvangen toeslagen.

Nu in hoger beroep voor het overige de door de rechtbank in de bestreden beschikking gehanteerde bedragen betreffende de huur van de man, de ziektekostenverzekering en dergelijke niet zijn betwist, oordeelt het hof, gelijk de rechtbank, dat de man feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien. Zijn inkomen zal bij betaling van de geldende partneralimentatie aan de vrouw zakken beneden het niveau van 90% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Hierin ligt naar het oordeel van het hof een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden besloten, dat de man naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet wijzigingsbeding kan worden gehouden.

De derde grief van de vrouw, waarbij zij zich beroept op de onjuiste toepassing door de rechtbank van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria ten aanzien van de doorbreking van artikel 1:159 BW , faalt gelet op het voorgaande.

3.14.

Gelet op het voorgaande komt het hof ook niet verder toe aan de beoordeling van de vijfde grief van de vrouw waarin zij heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend naar de inkomensachteruitgang van de man heeft gekeken en deze niet heeft vergeleken met de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van het wegvallen van de alimentatie.

3.15.

Het hof oordeelt derhalve dat er in dit geval vanuit kan worden gegaan dat het echtscheidingsconvenant, op grond van het bepaalde artikel 1:159 lid 3 BW , kan worden gewijzigd .

Ingangsdatum wijziging

3.16.

Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.

3.17.

De vrouw heef in haar zesde grief gesteld dat de rechtbank niet voldaan heeft aan de motiveringsplicht die sinds 2008 als vaste rechtspraak heeft te gelden bij het met terugwerkende kracht wijzigen van alimentatie.

3.18.

De man heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de rechtbank terecht de alimentatie met ingang van 1 september 2013 heeft gewijzigd nu dit de datum was van het einde van het dienstverband van de man. De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum, ook is ter zitting geen verweer gevoerd, aldus de man.

3.19.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof zal als ingangsdatum van de wijziging de datum van de bestreden beschikking of wel

2 september 2014 aanhouden.

Dit aangezien het hof van oordeel is dat in de onderhavige zaak een terugbetalings-verplichting voor de vrouw in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Gebleken is dat de man aan de vrouw tot de uitspraak van de rechtbank de partneralimentatie heeft betaald. Tevens staat vast dat de vrouw gedurende die periode behoefte had aan deze bijdrage en zij over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt om een terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen. Bovendien is niet gebleken dat de man door het betalen van deze partneralimentatie in een moeilijke financiële situatie terecht is gekomen.

3.20.

Met het oog op de leesbaarheid vernietigt het hof de beschikking waarvan beroep met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostencompensatie en bepaalt als volgt.

4 De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van

2 september 2014, met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostencompensatie;

en opnieuw rechtdoende:

wijzigt de door partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie aldus dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 2 september 2014 nader wordt bepaald op nihil;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.A.R.M. van Leuven, A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature