Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Pensioenverrekening.

Ontbinding huwelijk op 12 juni 1991, dus na het Boon/Van Loon-arrest (1981) en voor de invoering van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (1995). Vordering op 18 augustus 2011 ingesteld. Beroep op verjaring afgewezen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.109.948/01

arrest van 19 maart 2013

in de zaak van

[Appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

verder: de man,

advocaat mr. J.J.J. Jansen,

tegen:

[Geintimeerde],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

verder: de vrouw,

advocaat mr. V.J.C. Pieters,

op het bij exploot van dagvaarding van 27 juni 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg gewezen vonnis van 28 maart 2012 tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer: 80131/HA ZA 11-364)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 7 december 2011.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De man is tijdig van het eindvonnis van 28 maart 2012 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft de man twee (ongenummerde) grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de vrouw.

2.2 Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.

2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1 Partijen zijn op 29 oktober 1965 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 1990 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Daarbij is de vrouw veroordeeld om met de man over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het vonnis is op 12 juni 1991 ingeschreven in de registers van de gemeente Rotterdam. De man heeft tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd. Hij heeft in februari 2008 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

4.2 De vrouw stelt dat partijen nimmer afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Zij vordert, samengevat, de verdeling van het door de man opgebouwde nabestaanden- en ouderdomspensioen met veroordeling van de man om aan de uitvoering hiervan mee te werken en tot betaling van de deswege verschuldigde gelden over te gaan en met veroordeling van de man in de proceskosten. De vrouw grondt haar vordering op het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981,

NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon).

4.3 De man voert primair het verweer dat de huwelijksgoederengemeenschap na het uiteengaan van partijen volledig is verdeeld, zodat er thans geen ruimte meer is voor verdeling van de pensioenrechten. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vordering van de vrouw ingevolge artikel 3:306 BW is verjaard op 8 januari 2010 en dat de verjaring in die periode niet is gestuit.

De vrouw betwist de stelling van de man dat de gemeenschap volledig is verdeeld.

Voorts is volgens de vrouw geen sprake van verjaring. Primair stelt zij zich op het standpunt dat het gaat om een verdelingsvordering, die volgens haar niet verjaart. Subsidiair voert zij aan dat een eventuele verjaring is gestuit.

4.4 Bij tussenvonnis van 7 december 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 9 februari 2012 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 28 maart 2012 heeft de rechtbank de verweren van de man verworpen en de vorderingen van de vrouw toegewezen, met compensatie van de proceskosten.

4.5 De rechtbank heeft hiertoe allereerst overwogen dat het huwelijk van partijen is ontbonden in de periode na het wijzen van het Boon/Van Loon-arrest en voorafgaand aan de invoering van de Wet verevening pensioenrechten na scheiding op 1 mei 1995 en dat verdeling van de gemeenschap na echtscheiding in deze periode wordt beheerst door de regels die uit dat arrest voortvloeien. Als gevolg hiervan zijn de pensioenrechten, zoals voor en tijdens het huwelijk opgebouwd, destijds in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen (r.o. 4.1). Tegen dit oordeel zijn - terecht - geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof hiervan uitgaat.

4.6 De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat de pensioenrechten in de verdeling van de gemeenschap zijn betrokken of anderszins uitdrukkelijk mondeling of schriftelijk zijn verdeeld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht, zodat het hof van de juistheid van deze vaststelling uitgaat.

4.7 De pensioenrechten moeten naar het oordeel van de rechtbank als ‘overgeslagen goed’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW worden aangemerkt, zodat een nadere verdeling van de pensioenrechten kan worden gevorderd. Op grond daarvan heeft de rechtbank het primaire verweer van de man verworpen (r.o. 4.2).

Met betrekking tot het subsidiaire verweer van de man heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van de vrouw is te kwalificeren als een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed, zodat deze ingevolge artikel 3:178 BW niet aan verjaring onderhevig is. Naar het oordeel van de rechtbank is op deze vordering de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW niet van toepassing, zodat ook het subsidiaire verweer van de man wordt verworpen (r.o. 4.3). Hiertegen richten zich de grieven van de man.

4.8 Met zijn eerste grief voert de man aan dat het bij de vordering van de vrouw niet gaat om een vordering tot verdeling in de zin van artikel 3:178 jo. artikel 3:189 [bedoeld zal zijn: 179] lid 2 BW , omdat hierover al is beslist bij het vonnis van 8 januari 1990. Volgens de man gaat het nu uitsluitend over de termijn waarbinnen nakoming van dat vonnis gevraagd kan worden en die termijn is op 8 januari 2010 ingevolge artikel 3:306 BW verstreken. De brief van de advocaat van de vrouw aan de man waarmee de kwestie werd aangekaart, dateert van 23 december 2010 en heeft derhalve de verjaring niet gestuit. De vrouw bestrijdt dit standpunt van de man.

4.9 Het hof overweegt hierover het volgende. Bij het vonnis van 8 januari 1990 is de vrouw veroordeeld om met de man over te gaan tot scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een notaris en van een onzijdig persoon om de vrouw eventueel te vertegenwoordigen. Daarmee is voor de vrouw niet een rechtsvordering ontstaan die ingevolge artikel 3:306 BW vatbaar is voor verjaring. Voor zover de man het oog heeft op het bepaalde in artikel 3:324 BW, dat de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van (onder meer) rechterlijke uitspraken regelt, geldt het volgende. Het vonnis bevat wat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft een tegen de vrouw gerichte veroordeling, waarvan door geen van partijen de tenuitvoerlegging is gevorderd. Of de bevoegdheid daartoe (nog) bestaat, is daarom in deze procedure niet relevant.

4.10 Wat de vrouw in deze procedure wel vordert, is de verdeling van de pensioenrechten, een gemeenschapsgoed dat nog niet is verdeeld. Daarover is nog niet beslist, ook niet in het vonnis van 8 januari 1990, dat immers geen verdeling bevat maar alleen een veroordeling van de vrouw om daartoe over te gaan. Dat betekent dat sprake is een ‘overgeslagen goed’ in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Dat is de vordering die de vrouw in deze procedure heeft ingesteld en dat is een vordering die ingevolge artikel 3:178 BW niet voor verjaring vatbaar is. De man heeft in dit verband verwezen naar enkele rechterlijke uitspraken die volgens hem tot een ander oordeel kunnen leiden. Deze uitspraken kunnen hem evenwel niet baten aangezien deze, voor zover daarin inderdaad ligt besloten dat een vordering als deze onderhevig is aan de verjaring van artikel 3:306 BW , niet in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen en met de heersende rechtspraak over dit onderwerp.

4.11 Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat beide grieven van de man worden verworpen, zodat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.

De man wordt als de - wederom - in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd.

5. De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 291,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat, deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 maart 2013.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature