Uitspraak
Sector strafrecht
Parketnummer : 20-000127-11
Uitspraak : 7 november 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 september 2008 (LJN BF3760) in de strafzaak met parketnummer 07-630177-08 tegen:
[de verdachte H],
geboren te [geboorteplaats] op [datum in 1977],
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.
Procesverloop
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte ter zake van medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 5.338,55 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, bij arrest van 3 april 2009 (LJN BI0051) de verdachte ter zake van medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek van voorarrest, eveneens met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot genoemd bedrag.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 december 2010 (LJN BN9293) het arrest van het gerechtshof Arnhem vernietigd en de zaak verwezen naar dit gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 9 mei 2011 en 24 oktober 2011, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van medeplegen van moord zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 5.338,55 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag, subsidiair 55 dagen hechtenis.
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat hij niet kan worden veroordeeld wegens moord, en heeft voorts een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen, met name de bewijsvoering, niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 14 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en - al dan niet - met voorbedachten rade [K] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en - al dan niet - na kalm beraad en rustig overleg, met een mes en/of een schroevendraaier, althans een of meer scherpe en/of puntige voorwerp(en), in het lichaam en/of in het gezicht en/of het hoofd en/of de benen en/of de voeten gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [K] is overleden.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna in de voetnoten bij dit arrest te noemen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De genoemde paginanummers verwijzen, tenzij anders vermeld, naar de pagina’s van het dossier van de Regiopolitie IJsselland, Team Grootschalige Opsporing, OPS-dossiernummer 08-504235, proces-verbaalnummer 07-031588, betreffende onderzoek Dorade, sluitingsdatum 19 mei 2008, met bijlagen, doorgenummerde pagina’s 1-349.
1.
Het relaas van verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] d.d. 29 maart 2007, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 15-16:
Op 15 maart 2007 omstreeks 15.10 uur kregen wij verbalisanten het verzoek van de meldkamer te gaan naar het [adres K] te Zwolle. Op genoemde locatie zouden mensen bij een woonboot staan waarvan de bewoner mogelijk iets overkomen was. Men had aangegeven dat er een ruit van de woonboot vernield was en dat er verder geen teken van leven in de boot was.
Op 15 maart 2007 omstreeks 15.20 uur kwamen wij ter plaatse.
Wij zagen dat de deur afgesloten was. Hierop besloot de verbalisant [verbalisant 1] om middels het vernielde raam naar binnen te klimmen. [verbalisant 1] zag het slachtoffer liggen. Hierop zijn de mensen van de ambulancedienst naar binnen gegaan en zij stelden vast dat het slachtoffer overleden was.
Indeling woonboot:
Gezien vanaf de loopplank:
De toegangsdeur was middels een slot met nachtslot afgesloten.
Links eerste raam naast de loopplank was vernield. Dit raam komt uit op de keuken van de boot.
Rechts vanaf de toegang: het toilet.
Verder naar rechts: de slaapkamer.
Het slachtoffer lag in de slaapkamer met zijn hoofd deels in de gang voor het toilet. Het slachtoffer lag op de rug. Zijn voeten lagen in de slaapkamer. Het gelaat van het slachtoffer was deels bedekt met donker bloed. Het slachtoffer lag in zijn onderkleding. Op het lichaam waren verschillende verwondingen te zien. De verwondingen leken op snijwonden. Op de voeten van het slachtoffer zat licht rood bloed. Op het rechterbovenbeen was een grote blauwe plek zichtbaar. Op het bed van het slachtoffer lag een hoeveelheid bloed welke nog niet geheel gestold was.
2.
Het obductieverslag van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts-patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 6 maart 2008, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 2/11 van het verslag:
Op 16 maart 2007 heeft ondergetekende, dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, als beëdigd deskundige in het Nederlands Forensisch Instituut de in- en uitwendige schouwing verricht op het lijk van [K], geboren op [datum in 1954], gewoond hebbende te Zwolle, [adres K], en aldaar dood aangetroffen op 15 maart 2007, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood.
- pag. 10/11 van het verslag:
Bij sectie op het lichaam van [K] is het navolgende gebleken.
A. Het was het lijk van een man met meerdere letsels, alle met onderhuidse of uitgebreide bloeduitstorting. Deze letsels waren in vier groepen onder te verdelen, namelijk:
1. Meerdere scherprandige huidperforaties aan het hoofd, gelaat, borst, hals, nek, rug, rechterbil, rechterbeen, voeten, linkerhand, linkerwang (totaal 20, onder andere genoemd R en GG), maximale afmeting circa 2 cm met in relatie hiermee steekkanalen met maximale lengte van circa 16 cm.
2. Meerdere letsels aan het gelaat rechts, voorhoofd rechts, gelaat links, rechterarm, rechteroksel, borst rechts, behaarde hoofd rechts (10x) met weefselbruggen, indroging en een specifiek patroon: rechthoekig, afmeting van alle circa 0,8x0,4 cm en in relatie met deze korte steekkanalen (maximaal ter lengte van circa 4 cm).
3. (…)
4. (…)
- pag. 11/11 van het verslag:
De letsels sub Al waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig, perforerend, snijdend geweld zoals bijvoorbeeld door één of meerdere messen kan worden opgeleverd. Letsel R ging gepaard met perforatie van onder andere de rechterbeenslagader, waarmee het intreden van de dood wordt verklaard door bloedverlies. Al de overige letsels hebben gezien de bijdrage aan het bloedverlies ook een bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
Behoudens bloedverlies heeft letsel GG ook geresulteerd in traumatische letsels aan de hersenen die (…) voldoende zijn om het bewustzijn zodanig te beïnvloeden dat het slachtoffer minder of niet handelingsbekwaam wordt.
De letsels sub A2 toonden een specifiek patroon en waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch hevig botsend en perforerend geweld, zoals door één of meerdere voorwerpen kan worden opgeleverd, bijvoorbeeld schroevendraaier(s).
Conclusie:
Bij sectie op het lichaam van [K], oud 53 jaren, wordt het intreden van de dood verklaard door bloedverlies, opgetreden door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig, perforerend, snijdend geweld. Daarnaast waren er meerdere vormen van geweldsinwerking die, gezien de bijdrage aan het bloedverlies, ook een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood.
3. Het relaas van verbalisant [verbalisant 5] d.d. 17 maart 2007, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 18:
Op 15 maart 2007 werd kennisgegeven dat in de woonboot [adres K] te Zwolle was overleden als vermoedelijk gevolg van een misdrijf:
Naam: [K]
Voornamen: [K]
Geboorteplaats en datum: [geboorteplaats K], [datum in 1954]
Woonplaats en adres: Zwolle, [adres K].
Op 17 maart 2007 te 15.00 uur werd het stoffelijk overschot van de hierboven genoemde overledene door verbalisanten geconfronteerd met:
Naam: [familielid]
Voornamen: [familielid]
Geboorteplaats en datum: [X]
Woonplaats en adres: [X]
Naam: [benadeelde]
Voornamen: [benadeelde]
Geboorteplaats en datum: [X]
Woonplaats en adres: [X].
Beiden verklaarden, ieder voor zich, doch eensluidend, dat het stoffelijk overschot waarmee zij werden geconfronteerd, de overledene zoals hierboven genoemd, bleek te zijn.
4.
De verklaring van [W] bij de politie op 21 maart 2008 (verhoor te 17.14 uur), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 151-152:
Ik ben hier om te verklaren over de gewelddadige dood van [K] te Zwolle. Dit feit is gepleegd door mijn vriend [H] en zijn zwager [S]. [S] is getrouwd met de zus van [H], genaamd [M].
Op een dag in maart 2007 waren [M] en [S] bij mij en [H] op bezoek. Op een gegeven moment ben ik naar bed gegaan. Ik kan mij nog herinneren dat [H] bij mij boven kwam en zei dat hij nog even met [S] wegging.
Die nacht werd ik wakker omdat [H] bij mijn bed stond. Hij vroeg of ik mee naar beneden wilde gaan. Toen ik beneden kwam zat daar [S] ook.
[H] en [S] vertelden dat ze aan de zijkant van de boot van [K] een raam hadden doorgetrapt. Ze vertelden dat ze beiden op [K] hadden ingestoken. Ze hadden hem wel 36 keer geraakt. Ze hadden gestoken met een mes en een schroevendraaier. [H] zei dat de man zijn verdiende loon had gehad om hetgeen hij met [M] had gedaan.
5.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 2008, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben in de nacht van 14 op 15 maart 2007 samen met [S] de woonboot van [K] in Zwolle binnengedrongen. Wij hebben daar vervolgens beiden op [K] ingestoken. Ik heb met een mes op [K] ingestoken. [S] heeft met een schroevendraaier gestoken.
[K] had in het verleden mijn zus [M] onzedelijk betast. Ik hoorde op de avond van 14 maart 2007 voor het eerst dat [K] mijn zus ook bij het kruis had betast. [S] en ik besloten erop af te gaan. Wij wilden [K] een lesje leren. We waren heel erg boos. Ik had behoorlijk wat bier op. [S] en ik zijn in de auto naar Zwolle gereden. Het mes en de schroevendraaier lagen al in de auto.
Toen we in Zwolle uit de auto stapten, heb ik het mes gepakt. Het mes had een heft van ongeveer twintig centimeter. We zijn naar de woonboot van [K] gelopen. Ik heb de ruit naast de voordeur ingetrapt. [S] is eerst via het gat naar binnengegaan. Ik ben direct na hem naar binnen gegaan. Toen ik binnen was, bevond [K] zich al in de slaapkamer. Ik ben de slaapkamer ingelopen en ik heb direct met het mes op de op het bed liggende [K] ingestoken.
We zijn weer uit de woonboot weggegaan en vervolgens terug naar Vroomshoop gereden. De wapens zijn onderweg weggegooid. Toen ik thuiskwam, heb ik [W] wakker gemaakt.
6.
De verklaring van de verdachte bij de politie op 31 maart 2008 (verhoor te 13.14 uur), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 341:
V: Waar in Zwolle heb je de auto geparkeerd?
A: Bij die flats. We zijn de groenstrook overgestoken en zijn naar de boot gelopen. Dat is een afstandje van ongeveer 30 meter of misschien iets verder.
Ik heb de ruit ingeschopt en [S] is toen als eerste naar binnen gegaan.
- pag. 342:
V: Hoe ging het verder?
A: [S] ging naar binnen, ik ging achter [S] aan naar binnen. [K] deed de slaapkamerdeur dicht en [S] heeft daar tegenaan geduwd en de deur geopend.
- pag. 342-343
Ik heb alleen maar met het mes gestoken. De schroevendraaier heb ik in de boot niet in handen gehad. De steekwonden die met het mes zijn toegebracht, heb ik dus toegebracht.
7.
De verklaring van de medeverdachte [S], afgelegd als getuige bij de rechter-commissaris op 21 augustus 2008, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
We zijn in de auto naar Zwolle gegaan. De schroevendraaier lag al in de auto. We hebben de auto in de buurt van de woonboot geparkeerd. We zijn ongeveer tegelijkertijd uit de auto gestapt. Samen zijn we naar de boot gelopen. Wij hebben aangeklopt en hoopten dat [K] de deur zou open doen. Dat deed hij niet. We zijn naar het raam gegaan. [H] heeft het raam ingetrapt. Daarna zijn we samen naar binnen gegaan. Ik ging als eerste. Wij zagen [K] al door het raam. Ik heb aan [H] gevraagd of hij zeker wist dat de man achter het raam [K] was. Hij antwoordde daar bevestigend op. Wij zijn door het raam naar binnen gegaan. [K] sloeg mij met een voorwerp voor de kop. [K] ging naar zijn slaapkamer. Ik liep achter hem aan. [H] liep direct achter mij aan. Ik heb [K] op het bed neergegooid. Wij zijn daarna direct gaan steken. Ik stak aan de bovenkant van het lichaam. [H] stak in de buurt van de benen. Ik stak met de schroevendraaier, [H] met het mes. [K] heeft een paar keer om hulp geroepen toen wij waren begonnen met steken. Na het steken zijn wij direct naar de auto gelopen. We zijn naar het huis van [H] gegaan. Onderweg zijn we ergens bij Dalfsen gestopt om het mes en de schroevendraaier weg te gooien. Dat weggooien heeft [H] gedaan. Ik ben met [H] naar binnen gegaan. [H] heeft zijn vrouw wakker gemaakt. Zijn vrouw is naar beneden gekomen. Daar heeft [H] aan zijn vrouw verteld dat we [K] hebben aangepakt.
Volgens mij lag [K] de hele tijd op bed toen wij hem staken.
Ik heb de schroevendraaier gepakt. [H] heeft het mes gepakt. Beide voorwerpen lagen op de vloer van de auto aan de passagierskant. [H] heeft het mes gepakt en we zijn naar de boot gegaan.
Wij waren die avond met zijn vieren bij [H]. We hebben gesproken over de ervaringen van [M] met [K]. Nadat [W] naar bed was gegaan hebben we daar nog over doorgepraat. Het was het idee van [H] om naar [K] te gaan. We waren even achter het huis en toen stelde hij voor om [K] te gaan pakken. Ik zei toen: laten we dat maar doen. De auto waarin wij reden was van [H]. [H] zat achter het stuur. Toen we na de steekpartij terug waren in Vroomshoop begon [H] tegen [W] te praten over wat er gebeurd was. [H] heeft toen direct gezegd dat wij het samen gedaan hadden.
8.
De verklaring van de medeverdachte [S] bij de politie op 31 maart 2008 (verhoor te 16.45 uur), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 290:
V: Op welke manier wilden jullie naar binnen gaan?
A: Eigenlijk via de deur. Ik heb aangeklopt maar er werd niet opengedaan. Ik hoorde een persoon vanuit de boot zeggen: “Ik weet wel wie jullie zijn, jullie zijn van [naam].” Hij zei dat we weg moesten gaan, anders zou hij de politie bellen. Ik zei toen dat we van de politie waren. Ik zag hem achter het raam staan links naast de deur.
- pag. 291:
V: Hoe weet je zo zeker dat de man die je binnen op de boot zag [K] was?
A: Ik vroeg aan [H] nog of hij zeker wist dat die man [K] was. [H] zei dat dat hem was. Ik wilde dat wel zeker weten want anders zou ik misschien de verkeerde neersteken.
9.
De verklaring van de medeverdachte [S] bij de politie op 26 maart 2008 (verhoor te 22.37 uur), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 266:
Ik wilde hem afstraffen.
V: Wat bedoel je met afstraffen?
A: Ik wilde hem steken.
V: Wat deed je toen?
A: Ik ben toen naar Zwolle gereden.
- pag. 267-268:
V: Welke route zijn jullie gereden?
A: Van Vroomshoop naar Den Ham, Ommen, Vilsteren, Dalfsen, Emmen naar Zwolle.
V: Hoe wist je waar [K] woonde?
A: Ik wist dat niet. De andere persoon die bij mij was, wist dat wel. Als u zegt dat dit [H] is dan vind ik dat prima maar ik beken alleen voor mijzelf.
V: Waar hebben jullie de auto neergezet?
A: Een straat verderop. Ik weet dat er flats stonden.
V: Wat zag je toen je in de boot kwam?
A: Ik was nog maar net binnen toen ik zag dat [K] een lamp pakte. Ik zag dat hij met deze lamp tegen mijn hoofd sloeg. Hij raakte mij op mijn voorhoofd. Hierna gooide hij de lamp van zich af. Ik zag dat hij hierna richting de slaapkamer liep.
Ik liep achter hem aan de slaapkamer in. Toen ik hem dicht genoeg genaderd was, ben ik hem gaan steken. Ik riep tegen hem dat hij een vieze verkrachter was. Toen ik hem stak, hoorde ik hem schreeuwen. Volgens mij riep hij meerdere keren “help, help”. Ik heb hem zowel in het bovenlichaam aan de voorzijde gestoken als in zijn kop.
V: Waar bevond [K] zich op dat moment?
A: Toen ik de slaapkamer in kwam, heb ik hem op het bed geslingerd. Hij lag dus op zijn rug op het bed. In die positie heb ik hem ook gestoken.
De andere persoon die bij mij was, was op dat moment ook in de slaapkamer. Ik stond aan het hoofdeind en hij aan het voeteneind.
V: Waarom stopte je?
A: Ik vond het wel genoeg. Ik zag dat hij niet meer reageerde.
V: Heb je nog gekeken hoe [K] er aan toe was?
A: Nee, ik had zo vaak gestoken en ik zag dat hij niet meer bewoog, dus ik dacht dat hij wel dood moest zijn.
10.
De verklaring van de medeverdachte [S] bij de politie op 27 maart 2008 (verhoor te 14.56 uur), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
- pag. 278:
V: [H] heeft verklaard dat [K] naar zijn slaapkamer is gevlucht. Kon je zo de slaapkamer in?
A: Nee. [K] wilde de deur van de slaapkamer dicht drukken. Ik had de kop verkeerd en dan ken je je eigen krachten niet. Ik heb de deur opengeduwd waardoor ik in de slaapkamer terechtkwam.
Bewijsoverwegingen
Salduz-verweer
De raadsman heeft betoogd dat alle door de verdachte - bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank, het gerechthof Arnhem en dit gerechtshof - afgelegde verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Daartoe is aangevoerd dat de verdachte na het ochtendverhoor op 27 maart 2008 voor het eerst is bezocht door een advocaat, zodat de verklaringen die de verdachte vóór het bezoek van zijn advocaat heeft afgelegd niet tot bewijs mogen worden gebezigd op grond van de zogenaamde Salduz-jurisprudentie.
De verklaringen die de verdachte heeft afgelegd nadat hij met een advocaat heeft overlegd, mogen evenmin voor het bewijs worden gebruikt, omdat die verklaringen zijn besmet doordat de verdachte in die latere verhoren is geconfronteerd met gegevens die hij had verstrekt in verhoren voordat hem de gelegenheid was geboden gebruik te maken van zijn consultatierecht. Daarmee zijn die latere verklaringen te beschouwen als “fruits of the poisonous tree”, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 26 maart 2008 om 16:50 uur werd aangehouden (pag. 296) en door de politie als verdachte werd verhoord op 26 maart 2008 om 19.10 uur (pag. 306-314) en 21.09 uur (pag. 315-320), 27 maart 2008 om 13.38 uur (pag. 323-328) en 18.36 uur (pag. 335-337), 31 maart 2008 om 13.14 uur (pag. 338-345) en 15.23 uur (pag. 346) en 7 april 2008 om 13.28 uur (pag. 347-349).
Blijkens het verhoor op 27 maart 2008 om 18.36 uur heeft de verdachte op de middag van die dag, voorafgaand aan het verhoor om 18.36 uur, overleg gehad met een advocaat (pag. 335).
Niet is gebleken dat de aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn verhoren op 26 maart 2008 (19.10 uur en 21.09 uur) en 27 maart 2008 (13.38 uur) is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat en evenmin is gebleken dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht of dat er dwingende redenen bestonden om dat recht te beperken. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van die verklaringen. Het hof zal deze drie verklaringen dan ook niet als bewijs gebruiken.
Voorts dient ook van het bewijs te worden uitgesloten bewijsmateriaal dat is verkregen als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring zoals hiervoor bedoeld. Bewijsuitsluiting komt dan in beginsel niet in aanmerking ten aanzien van verklaringen die de verdachte heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in artikel 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet verplicht is tot antwoorden (zie HR 21 december 2010, LJN BN9293, dit is het arrest waarbij de onderhavige zaak is verwezen naar dit hof).
Het hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak van dit beginsel af te wijken. De verdachte, die voorafgaand aan ieder verhoor als verdachte is medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, heeft immers vanaf het moment waarop hij een advocaat heeft geraadpleegd, des geïnformeerd zijn procespositie kunnen bepalen. Zo had hij de reële mogelijkheid zich op zijn zwijgrecht te beroepen of (delen van) zijn eerdere verklaringen te herroepen.
De latere verklaringen van de verdachte zijn geen rechtstreeks gevolg van de voor het bewijs onbruikbare eerdere verklaringen zoals hiervoor bedoeld, ook niet als in die latere verhoren de verdachte is geconfronteerd met die eerdere verklaringen. Het is de vrije keuze van de verdachte geweest, mede gelet op het feit dat hij inmiddels een raadsman had geconsulteerd, om te reageren op de hem voorgehouden gegevens uit de eerdere verhoren.
De op 27 maart 2008 om 18.36 uur en de nadien afgelegde verklaringen van de verdachte kunnen derhalve voor het bewijs worden gebruikt.
voorbedachte raad
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van moord omdat hij niet heeft gehandeld met voorbedachte raad. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte en [S] slechts de bedoeling hadden om [K], de broer van verdachtes stiefmoeder, aan te spreken op het seksuele misbruik van [M] en hem een paar klappen te geven. Het mes had de verdachte slechts bij zich om zich zo nodig te kunnen verweren. Het wilsbesluit van de verdachte om [K] te gaan steken is pas ontstaan na het gewelddadig verzet van [K] (pleitnota nr. 15). Als de verdachte plotseling wordt geconfronteerd met een slaand slachtoffer en een stekende [S], besluit de verdachte ook op [K] in te steken (pleitnota nr. 44). De verdachte handelde daarbij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (pleitnota nr. 52). Het is aannemelijk dat hierbij ook een rol heeft gespeeld dat op het moment dat de verdachte oog in oog stond met [K], de persoon voor wie hij jaren daarvoor het huis uit was gevlucht (pleitnota nr. 48), bij de verdachte een doorbraak van agressie en angst ontstond (pleitnota nr. 51).
Het hof overweegt als volgt.
In de tenlastelegging en bewezenverklaring wordt de voorbedachte raad tot uitdrukking gebracht met de woorden “na kalm beraad en rustig overleg”. Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad voldoende is dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. In deze zin moeten de woorden “na kalm beraad en rustig overleg“ worden begrepen. Het gaat niet om het daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om de tijd en de gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft niet lang te zijn en mag zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, zeker als die enige tijd in beslag nemen. Van voorbedachte raad is geen sprake indien het gewelddadige handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het hof het volgende.
(i) Op de avond van 14 maart 2007 werd er tussen de verdachte, zijn partner [W], zijn zwager [S] en [M] (de zus van de verdachte en de partner van [S]) in de woning van de verdachte te Vroomshoop gesproken over het feit dat [M] in het verleden zou zijn betast door het latere slachtoffer [K]. De verdachte was daarvan reeds op de hoogte, maar die avond hoorde hij voor het eerst dat [M] ook bij haar kruis zou zijn betast.
(ii) De verdachte en [S] werden heel erg boos en besloten om [K] te gaan “pakken”. Zij stapten daartoe in de auto. In die auto lagen een mes met een heft van ongeveer 20 centimeter en een schroevendraaier.
(iii) De verdachte en [S] reden vervolgens van Vroomshoop naar Zwolle. In Zwolle parkeerden zij hun auto. Bij het verlaten van de auto nam de verdachte het mes en [S] de schroevendraaier mee.
(iv) Zij liepen samen naar de woonboot. Dit is een afstand van ongeveer 30 meter, mogelijk iets langer.
(v) [S] klopte op de deur van de woonboot. Er werd niet opengedaan. [K] reageerde vanuit de woonboot met de veronderstelling dat degenen die aanklopten van ‘[naam]’ zijn en dat ze weg moesten gaan en dat hij anders de politie zou bellen. [S] reageerde hierop door te zeggen: Wij zijn van de politie.
(vi) [S] zag [K] door het raam links van de deur. [S] vroeg aan de verdachte of deze zeker wist dat die man [K] was. De verdachte bevestigde dit.
(vii) De verdachte trapte vervolgens de ruit links van de voordeur kapot. [S] ging als eerste door het kapot getrapte raam naar binnen. Daarna ging verdachte erdoor naar binnen.
(viii) [K] heeft met een voorwerp - mogelijk een lamp - [S] tegen diens hoofd geslagen. Vervolgens is [K] de slaapkamer in gevlucht.
(ix) [S] is [K] achterna gelopen naar de slaapkamer. [K] probeerde de slaapkamerdeur dicht te duwen. [S] duwde de deur open en verschafte zich zo toegang tot de slaapkamer.
(x) [S] gooide [K] op het bed en begon met de schroevendraaier op [K] in te steken. De verdachte liep direct na [S] ook de slaapkamer in en stak direct met het mes op de op het bed liggende [K] in.
(xi) De verdachte heeft, zo leidt het hof uit het obductieverslag af, twintig keer met het mes gestoken in het lichaam van [K]. [S] heeft tien keer met de schroevendraaier in het lichaam van het slachtoffer gestoken. De steken zijn verspreid over het gehele lichaam toegebracht. Tijdens het steken heeft [K] om hulp geroepen. [S] en de verdachte hielden pas op met steken toen [K] niet meer reageerde.
(xii) De verdachte en [S] hebben de woonboot verlaten en zijn terug gereden naar Vroomshoop. Diezelfde nacht nog heeft de verdachte aan zijn partner [W] verteld dat hij en [S] met een mes en een schroevendraaier op [K] hadden ingestoken en dat [K] zijn verdiende loon had gehad.
Op basis van deze door het hof vastgestelde gang van zaken oordeelt het hof dat de verdachte en zijn medeverdachte bewust erop uit zijn gegaan om wraak te nemen op het latere slachtoffer [K]. Daartoe zijn zij samen naar de boot van het slachtoffer gereden, zijn zij met een mes en een schroevendraaier bij zich uit de auto gestapt en naar de woonboot gelopen en hebben zij, toen zij merkten dat [K] thuis was maar hen niet wilde toelaten tot de boot, een ruit ingetrapt en zijn zij achter elkaar de woonboot binnengedrongen. Daarop zijn zij de slaapkamer van het slachtoffer binnengedrongen en hebben zij beiden vele malen ingestoken op het weerloze slachtoffer.
Het hof stelt vast dat voor de verdachte en zijn medeverdachte de gelegenheid heeft bestaan na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun te nemen of genomen besluit om [K] te steken met de schroevendraaier en het mes en zich daarvan rekenschap te geven. Dit geldt in ieder geval vanaf het moment waarop zij met de steekwapens uit de auto stapten - waaruit blijkt dat zij [K] met die steekwapens wilden benaderen en zij dus kennelijk bereid waren [K] daarmee te steken - maar vervolgens ook bij het zich de toegang verschaffen tot de woonboot en vervolgens bij het zich de toegang verschaffen tot de slaapkamer waar het slachtoffer probeerde zich te verschansen, en vervolgens ook nog tijdens het steken zelf, waarmee gezien het grote aantal steekletsels enige tijd gemoeid moet zijn geweest, gedurende welke tijd het slachtoffer nog om hulp heeft geroepen.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft toegestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling die pas is ontstaan op het moment dat hij [S] zag insteken op [K].
De ter onderbouwing van het verweer door de verdediging betrokken stelling dat de verdachte werd geconfronteerd met gewelddadig verzet door [K] mist feitelijke grondslag. Het enige gewelddadige verzet van [K] dat uit het dossier blijkt, is immers het slaan en gooien met een voorwerp naar [S]. De verdachte heeft verklaard dat hij dit niet heeft gezien (pag. 342). Met die verklaring van de verdachte is in overeenstemming dat genoemd verzet van [K] plaatsvond direct nadat [S] door de kapot getrapte ruit naar binnen was geklommen. De verdachte is pas na [S] door het raam naar binnen geklommen.
Dat het oog in oog staan met [K] heeft gezorgd voor een ogenblikkelijke gemoedsopwelling acht het hof eveneens niet aannemelijk geworden, reeds niet omdat het geen onverwachte, maar een door de verdachte opgezochte confrontatie was met de bedoeling wraak te nemen op [K].
Anders dan de raadsman ziet het hof in de rapportages van de psycholoog prof. dr. F. Koenraadt d.d. 20 juli 2008 en 20 september 2011 geen steun voor de stelling dat het aannemelijk is dat bij de verdachte sprake is geweest van een plotselinge doorbraak van agressie of angst op het moment waarop hij oog in oog stond met [K].
De door de verdediging in dit verband aangehaalde passage uit de rapportage (nr. 49 van de pleitnota en pag. 10 van de rapportage d.d. 20 juli 2008) is te algemeen om als onderbouwing voor de stelling te kunnen gelden.
De psycholoog heeft in deze rapportage noch in die van 20 september 2011 vastgesteld dat bij de verdachte, op het moment dat deze [S] zag insteken op het slachtoffer, sprake was van een plotselinge doorbraak en uitagering van agressie, maar slechts dat het mogelijk is dat bij de verdachte sprake is van een massale loochening van primitieve agressie, die soms wel onverwacht kan doorbreken en leiden tot het uitageren van agressie. Voorts neemt het hof daarbij in aanmerking dat de psycholoog heeft geconcludeerd dat de verdachte op het moment van het plegen van het delict als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
Daarnaast overweegt het hof dat de verdachte doelbewust [K] heeft opgezocht en dat de verdachte ook terwijl hij nog buiten de woonboot stond, de bewoner van die boot heeft herkend als zijnde [K]. De stelling van de verdediging dat het oog in oog staan met [K] heeft gezorgd voor een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is daarom niet goed verenigbaar met de eveneens door de verdediging betrokken stelling dat het wilsbesluit tot het steken pas in de slaapkamer is ontstaan.
Dat de verdachte het mes, zoals hij bij de politie heeft verklaard, slechts heeft meegenomen ter zelfverdediging voor het geval de confrontatie met [K] uit de hand zou lopen, is evenmin aannemelijk geworden. Ter terechtzitting in hoger beroep op 24 oktober 2011 is de verdachte immers teruggekomen op die verklaring, in die zin dat hij ter terechtzitting heeft verklaard dat zijn verklaring bij de politie dat hij het mes ter zelfverdediging heeft meegenomen een redenering achteraf is en niet berust op een herinnering.
Ten slotte acht het hof van belang dat de verdachte na thuiskomst diezelfde nacht nog tegen zijn partner [W] heeft gezegd dat [K] zijn verdiende loon had gehad. Uit die uitlating spreekt een zekere intentionaliteit van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde, in die zin dat die uitlating zich niet goed verhoudt met de stelling van de verdediging dat er sprake is geweest van een uit de hand gelopen confrontatie waarbij [K] - anders dan verdachtes bedoeling was - om het leven is gekomen.
Op grond van het voorgaande acht het hof voorbedachte raad en daarmee moord wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 14 maart 2007 tot en met 15 maart 2007 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [K] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes en een schroevendraaier in het lichaam en het gezicht en het hoofd en het rechterbeen en de voeten gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [K] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders impliciet primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht en levert op: medeplegen van moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte - evenals in eerste aanleg - ter zake van medeplegen van moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren.
De raadsman heeft bepleit dat aan de verdachte een gevangenisstraf van kortere duur zal worden opgelegd dan de door het gerechtshof Arnhem opgelegde gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren. Daarbij heeft de raadsman strafvermindering bepleit in verband met vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
Het hof zal eerst ingaan op het standpunt van de raadsman ten aanzien van de gestelde vormverzuimen en de redelijke termijn.
vormverzuimen
De verdediging heeft in de eerste plaats strafvermindering bepleit op grond van de hiervoor reeds vermelde stelling dat de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd nadat hij met een raadsman heeft overlegd, besmet zouden zijn geraakt door de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd voordat hij een raadsman heeft kunnen consulteren.
Het hof verwerpt dit verweer, nu er ten aanzien van de latere verklaringen geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en er voorts naar het oordeel van het hof geen sprake is van de door de raadsman gestelde “besmetting” van die verklaringen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in het kader van de bewijsoverwegingen is overwogen ten aanzien van het Salduz-verweer.
De verdediging heeft in de tweede plaats strafvermindering bepleit omdat er zou zijn gehandeld in strijd met het pressieverbod als bedoeld in artikel 29 Sv, althans de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat:
a. [S] heeft bekend nadat hij door de politie was geconfronteerd met zijn vrouw, waarna de verdachte met die bekentenis is geconfronteerd;
b. de partners van de verdachte en [S] in strijd met artikel 217 Sv door de politie niet zijn gewezen op hun verschoningsrecht;
c. de verdachte en [S] op een leidende en suggestieve wijze zijn ondervraagd.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a.
In het midden kan blijven of de confrontatie van [S] met zijn vrouw op 27 maart 2008 - die overigens op verzoek van [S] zelf plaatsvond toen hij hoorde dat zijn vrouw een getuigenverklaring kwam afleggen (pag. 272) - in strijd is met het pressieverbod of de beginselen van een behoorlijke procesorde. Immers, indien er al sprake zou zijn van een schending daarvan, dan is die schending begaan jegens [S] en niet jegens de verdachte. Het is dus niet de verdachte die door de beweerde niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Het stond verhorende opsporingsambtenaren vrij om de verdachte, die was gewezen op zijn zwijgrecht, vervolgens met die bekentenis te confronteren. Het hof vermag niet in te zien dat daarmee is gehandeld in strijd is met het pressieverbod of de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ad b.
Dit onderdeel van het verweer faalt reeds omdat artikel 217 Sv noch enige andere rechtsregel opsporingsambtenaren verplicht om personen die door hen als getuige worden gehoord uitdrukkelijk te wijzen op de onder omstandigheden bestaande mogelijkheid zich te verschonen van het beantwoorden van bepaalde aan hen gestelde vragen (vgl. HR 30 augustus 2005, LJN AT7091, rov. 3.3).
Ad c.
De raadsman heeft dit onderdeel van het verweer in punt 73 van de pleitnota onderbouwd met een verwijzing naar de punten 18-32.
In de punten 18-20 van de pleitnota wordt door de raadsman ingegaan op de verklaringen van de verdachte dat [S] een schroevendraaier bij zich had.
Het hof vermag niet in te zien dat er ten aanzien van deze verklaringen sprake is geweest van een leidende of suggestieve vraagstelling. Dat is door de raadsman ook niet onderbouwd. Hetgeen de raadsman in de punten 18-20 ten aanzien van die verklaringen heeft aangevoerd, raakt immers niet de vraagstelling maar heeft betrekking op de betekenis - heeft de verdachte verklaard uit eigen waarneming of vanuit een veronderstelling - die volgens de raadsman aan de verklaringen van de verdachte moet worden gegeven.
In de punten 21-32 van de pleitnota wordt door de raadsman ingegaan op de verklaringen van [S] dat het licht op de woonboot brandde en dat de verdachte het licht in de slaapkamer heeft uitgedaan.
In het midden kan blijven of er ten aanzien van deze verklaringen van [S] sprake is geweest van een leidende of suggestieve vraagstelling en of daardoor het pressieverbod of de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. Ook hiervoor geldt immers dat, indien er al sprake zou zijn van een schending daarvan, die schending is begaan jegens [S] en niet jegens de verdachte, zodat het niet de verdachte is die door de beweerde niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Overigens heeft het hof de bedoelde verklaringen van [S] niet tot bewijs gebezigd, zodat de verdachte van die verklaringen ook geen nadeel heeft ondervonden.
De door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden leiden ieder op zich, noch in onderlinge samenhang beschouwd, tot het oordeel dat er sprake is geweest van enige inbreuk op het pressieverbod of de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor de verklaringsvrijheid van de verdachte in het gedrang is gekomen. Op die grond bestaat er geen reden voor strafvermindering.
redelijke termijn
De raadsman heeft voorts strafvermindering bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn, hierin bestaande dat tussen het instellen van beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad meer dan zes maanden zijn versteken.
Met de raadsman stelt het hof vast dat de verdachte op 17 april 2009 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem en dat de stukken van het geding op 23 december 2009 door de Hoge Raad zijn ontvangen. Nu de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert, dienden de stukken binnen zes maanden door de Hoge Raad te zijn ontvangen. De inzendingstermijn, en daarmee de redelijke termijn voor berechting, is derhalve met ruim twee maanden overschreden.
Ambtshalve overweegt het hof voorts dat de Hoge Raad op 21 december 2010 uitspraak heeft gedaan, derhalve nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook in zoverre is de redelijke termijn overschreden, en wel met ruim vier maanden.
In een geval als het onderhavige, waarin zowel de termijn waarbinnen de stukken moeten zijn ingezonden als de termijn waarbinnen uitspraak behoort te zijn gedaan is overschreden, dient slechts de overschrijding van één van die termijnen in aanmerking te worden genomen en bij verschil de langste (vgl. HR 19 april 2011, LJN BP5361, rov. 3.2).
De overschrijding van de redelijke termijn met ruim vier maanden dient in beginsel te leiden tot strafvermindering. Een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie kan echter worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak door het hof na verwijzing (vgl. HR 26 april 2011, LJN BO5819, rov. 2.4).
Het hof is van oordeel dat er in deze zaak sprake is van een dergelijke voortvarende behandeling na verwijzing. Het hof doet heden immers uitspraak binnen elf maanden na de verwijzing van de zaak door de Hoge Raad, in welk tijdsbestek ook uitvoering is gegeven aan het verzoek van de verdediging tot het doen opmaken van een aanvullende psychologische rapportage omtrent de verdachte.
Het hof beslist derhalve dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM . Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheid dat sinds de aanvang van de redelijke termijn (de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op 26 maart 2008) tot op heden de behandeling van de zaak - door vier rechterlijke instanties - heeft plaatsgevonden binnen drie jaren en acht maanden.
overige overwegingen met betrekking tot de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, op de omstandigheden waaronder het is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan moord, een misdrijf dat algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste commune delicten, nu het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is. In reactie hierop kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
De verdachte en [S] hebben zich na gebruik van een grote hoeveelheid alcohol met geweld toegang verschaft tot de woning van het slachtoffer. Zij hebben [K], die zich in zijn slaapkamer probeerde te verschansen, fysiek overrompeld en hem op zijn bed gegooid. Vervolgens hebben zij hem samen op gruwelijke en bloederige wijze om het leven gebracht door hem met een mes en een schroevendraaier in totaal dertig steekletsels toe te brengen, onder meer in zijn gezicht, hals, nek, borst en rug. Bij het slachtoffer zijn daarnaast letsels geconstateerd aan onder meer handen en voeten die erop duiden dat hij heeft getracht de steken af te weren. Toen het slachtoffer zich niet meer bewoog, hebben zij hem voor dood achtergelaten.
De verdachte heeft zich bovendien na de steekpartij in het geheel niet bekommerd om het slachtoffer en heeft niet, ook niet anoniem, het misdrijf gemeld. Hierdoor heeft een nicht van het slachtoffer de volgende dag, nog voordat de politie ter plaatse was gekomen, het bebloede lichaam van [K] zien liggen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte de rechtsorde ernstig geschokt en de nabestaanden groot en onherstelbaar leed toegebracht. Dat laatste blijkt ook uit de in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring.
Het hof acht geen strafverlagende factoren aanwezig.
De psychologische rapportage van prof. dr. Koenraadt d.d. 20 juli 2008 (pag. 13) houdt in dat de verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde inzicht in de ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde bezat en dat hij evenals de gemiddeld normale mens in staat was zijn wil overeenkomstig dat inzicht te bepalen. Prof. dr. Koenraadt heeft geconcludeerd tot volledige toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De aanvullende rapportage van prof. dr. Koenraadt d.d. 20 september 2011 heeft in die conclusie geen verandering gebracht.
Het hof neemt de conclusie dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is voor het bewezen verklaarde over en legt die ten grondslag aan zijn beslissing. Daarin ligt besloten dat het door de verdachte gestelde misbruik van zijn zus [M] geen grond voor strafvermindering vormt. [M] zelf heeft de verdachte en haar man [S] zelfs dringend verzocht niet naar het slachtoffer toe te gaan om hem iets aan te doen. Het handelen van de verdachte is een extreme vorm van eigenrichting waarop een zware straf passend is.
Ten slotte overweegt het hof dat de verdachte, door zichzelf niet als dader aan te geven bij de politie, ook niet toen hij op 22 maart 2007 werd gehoord als informant over de vraag of hij iets wist omtrent de gewelddadige dood van het slachtoffer (pag. 136), heeft bewerkstelligd dat het misdrijf pas een jaar na de dood van het slachtoffer is opgelost. Door de lange duur van het opsporingsonderzoek is het leed van de nabestaanden verlengd.
Gelet op met name de gruwelijkheid van het feit acht het hof de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden.
De verdachte zal daarom worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [benadeelde] heeft als vertegenwoordiger van de familie in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 5.338,55 aan materiële schade, met name begrafeniskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij het beroepen vonnis toegewezen, behoudens de wettelijke rente waarop niet is beslist.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor de gehele vordering.
De vordering is gebaseerd op het bepaalde in artikel 51f, tweede lid, Sv en is niet betwist, zodat de vordering toewijsbaar is. De wettelijke rente zal worden toegekend met ingang van 31 augustus 2007, zijnde de datum waarop blijkens de bij het voegingsformulier gevoegde “opdrachtgegevens overboeking” de uitvaartverzorger is betaald.
Het hof ziet aanleiding om ten behoeve van [benadeelde] de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
De verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht , zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders impliciet primair is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 5.338,55 (vijfduizend driehonderdachtendertig euro en vijfenvijftig cent) en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van EUR 5.338,55 (vijfduizend driehonderdachtendertig euro en vijfenvijftig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 61 (eenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, de verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. J.W.A. Nieuwenhuijsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 7 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.