Zoals reeds in het tussenarrest van 21 maart 2006 overwogen, is de vordering van [appellante sub 1] gebaseerd op hun stelling dat in de onderhandelingen het rapport [naam rapport] van doorslaggevend belang is geweest, en dat [geïntimeerde] welbewust een onjuist beeld van de vennootschap aan (de voorganger van) [appellante sub 1] heeft gegeven. Voor het beoordelen van de grondslag van deze vordering is van belang, of het rapport [naam rapport] geheel of gedeeltelijk onjuist is. Het is van de stelling dat dit rapport onjuist is, dat [appellante sub 1] bewijs hebben aangeboden. Het is ook tot het bewijs van deze stelling, waartoe [appellante sub 1] door het hof is toegelaten.
In dat licht beschouwd is het ook slechts deze (kern)vraag, die aan de deskundige dient te worden gesteld. De door [appellante sub 1] voorgestelde aanvullende vragen gaan buiten deze kernvraag, en worden om die reden niet door het hof overgenomen. Het hof merkt op dat partijen ingevolge het dictum van dit arrest in de gelegenheid zullen zijn opmerkingen ter kennis van de deskundige te brengen, en de deskundige deze - voorzover relevant - bij zijn deskundige beoordeling van de (kern)vraag kan betrekken.