Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Geen toerekening (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op commerciële basis huisvesting en voeding verschafte aan de vriend van haar dochter en derhalve haar huishouding niet (mede) met hem voerde.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-10/00091

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer d.d. 9 februari 2011

in het geding tussen:

mevrouw [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2010, nr. AWB 09/3012 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur voor het jaar 2006 een aanslag in de

inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.346.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank

’s-Gravenhage ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.346 met toepassing van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van

5 januari 2011, gehouden te ’s-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar 2006 met haar twee dochters,

[A], geboren op [dag en maand] 1989 en [B], geboren op [dag en maand] 1993, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [a-straat 1] in [Z].

3.2. Op voormeld adres stond van 21 juni 2005 tot 11 januari 2007 tevens ingeschreven de heer [C] die een affectieve relatie had met de oudste dochter. Belanghebbende liet hem een kamer in haar woonwagen gebruiken, zulks in afwachting van de toewijzing van een ”vak” in het woonwagenkamp [D] in [Z]. Voor het verleende onderdak was [C] geen vergoeding verschuldigd.

3.3. Belanghebbende verstrekte maaltijden aan haar oudste dochter en [C] at mee. Hij betaalde incidenteel een vergoeding voor genoten maaltijden.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende moeten worden toegekend.

4.1.2. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

4.2.1. De Inspecteur stelt dat voor de interpretatie van het begrip ”deze huishouding voert met geen ander dan kinderen” in de zin van artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), maatgevend is of met een of meer anderen dan kinderen zowel in huisvesting als in voeding wordt voorzien. Nu belanghebbende in het onderhavige jaar de heer [C] heeft gehuisvest en van voeding heeft voorzien, heeft zij samen met hem een huishouding gevoerd. Dan bestaat geen recht op (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting.

4.2.2. Belanghebbende stelt dat [C], ondanks zijn relatie met haar dochter, het centrum van zijn sociale leven in [P] had. Daar sportte hij twee avonden en overnachtte dan aansluitend bij zijn ouders en daar had hij ook zijn vriendenkring.

Belanghebbende stelt voorts dat de rechtbank terecht het begrip ”gezamenlijke huishouding” uit artikel 3 van de Wet werk en bijstand heeft gehanteerd. Bij hantering van dat begrip is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding anders dan op commerciële basis. Nu geen sprake was van wederzijdse zorg of financiële verstrengeling tussen belanghebbende en [C] voerden zij geen gezamenlijke huishouding. Dan staat vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar voldeed aan de norm neergelegd in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar.

5.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft op het beroep van belanghebbende als volgt overwogen, waarbij voor eiseres dient te worden gelezen belanghebbende.

”3.6. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat eiseres, die immers aanspraak maakt op de heffingskortingen, aannemelijk maakt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze heffingskortingen.

3.7. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige jaar naast eiseres en haar twee dochters ook de toenmalige vriend van haar oudste dochter (hierna: de vriend) stond ingeschreven op het woonadres van eiseres. Eiseres zal dan ook aannemelijk dienen te maken dat de vriend niet behoorde tot het huishouden dat zij voerde. Met andere woorden dat tussen de vriend en eiseres geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

3.8. Volgens vaste rechtspraak is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding anders dan op commerciële basis.

3.9. Ter zitting heeft eiseres onweersproken gesteld dat de vriend het hele jaar stond ingeschreven op haar woonadres en dat hij ook mee at, en dat hij slechts incidenteel een vergoeding betaalde voor voeding. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden van een gezamenlijke huishouding geen sprake. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiseres overigens voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, zijn deze heffingskortingen derhalve ten onrechte niet aan eiseres toegekend.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat op belanghebbende de bewijslast rust dat zij voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.

7.2. Op grond van hetgeen is vastgesteld onder 3.2 en 3.3 acht het Hof aannemelijk dat [C] als uitvloeisel van de affectieve relatie die hij met de dochter van belanghebbende onderhield, bij laatstgenoemde inwoonde en at zonder daarvoor een commerciële vergoeding te betalen. Aan het oordeel dat [C] bij belanghebbende inwoonde doet niet af dat hij twee avonden per week bij zijn ouders in [P] overnachtte aansluitend op sportavonden en dat hij een vriendenkring in [P] had en onderhield.

7.3. Het oordeel van de rechtbank dat de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting ten onrechte niet aan belanghebbende zijn toegekend, berust op toepassing van de definitie van het begrip ”gezamenlijke huishouding” in artikel 3 van de Wet werk en bijstand .

Naar ’s Hofs oordeel is voor toepassing van die definitie geen plaats bij de interpretatie van het begrip huishouding in de zinsnede ”deze huishouding voert met geen ander dan kinderen” in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet.

De aangehaalde zinsnede is nagenoeg letterlijk overgenomen uit het in Hoofdstuk V (Tarief) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkomende artikel 55, vijfde lid, zoals dat gold tot 1 januari 2001. In het in hetzelfde hoofdstuk voorkomende artikel 56, betreffende de overdracht van de zogenoemde basisaftrek door ongehuwd samenlevenden, wordt het begrip gezamenlijke huishouding gehanteerd.

Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de opsteller daarvan als belangrijkste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voor ogen stond de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding. Ingeval meer personen gebruikmaken van een wooneenheid is slechts dan geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat, zoals die van het houden van kostgangers (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr. 5, blz. 8).

Wetsystematisch bezien is het Hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat voor de interpretatie van de aangehaalde zinsnede, zoals die voorkwam in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de wetgever voor ogen stond bij het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 56 van die wet. Dat betekent dat voor de interpretatie van die zinsnede maatgevend is of de ander zich in een commerciële relatie bevindt met de belastingplichtige.

Nu voor de zakelijk gelijkluidende bepaling in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet niet gebleken is van een afwijkend inzicht van de wetgever, is naar het oordeel van het Hof dezelfde interpretatie geboden.

7.4. Toegespitst op het voorliggende geval houdt het voorgaande in dat de vraag moet worden beantwoord of [C] kostganger was van belanghebbende. Zo niet, dan voerde belanghebbende een gezamenlijke huishouding met hem en dus met een ander dan een kind.

7.5. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet voldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt om te kunnen oordelen dat zij op commerciële basis huisvesting en voeding verschafte aan [C] en derhalve haar huishouding niet (mede) met hem voerde. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.

7.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is, zodat beslist dient te worden als hierna volgt.

Proceskosten

8. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en bevestigt de uitspraak op bezwaar.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, Th. Groeneveld en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature