U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] als vrouw en als prominent PKK-lid een verhoogd risico loopt om tijdens haar detentie in Turkije te worden gemarteld. Het hof erkent wel dat de Turkse regering op het gebied van de mensenrechten recentelijk belangrijke verbeteringen heeft doorgevoerd. Tegelijkertijd constateert het hof dat martelingen nog niet tot het verleden behoren. Kennelijk bestaat nog discrepantie tussen hetgeen de regering in Turkije wil en wat op lager niveau in de gevangenissen en de politiebureaus gebeurt. Het aldus voor [geïntimeerde] bestaande risico zou kunnen worden weggenomen indien de Turkse regering concrete garanties geeft dat zij erop zal toezien dat [geïntimeerde] niet zal worden gemarteld. Er is geen reden om garanties van de Turkse regering te wantrouwen. De toezeggingen die Turkije tot nu toe heeft gedaan zijn echter te algemeen en te weinig concreet om het risico op marteling uit te sluiten.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Uitspraak: 20 januari 2005

Rolnr. : 04/1595 KG

Rolnr. rb.: KG 04/1161

HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),

zetelend te 's-Gravenhage,

appellant in het principaal appel,

geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,

hierna te noemen: de Staat,

procureur: mr. C.M. Bitter,

tegen

[GEÏNTIMEERDE],

verblijvende in de penitentiaire inrichting te Breda,

geïntimeerde in het principaal appel,

appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,

hierna te noemen: [geïntimeerde],

procureur: mr. H.J.A. Knijff.

HET GEDING IN HOGER BEROEP

Bij exploot van 17 november 2004 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 8 november 2004 in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en de Staat als gedaagde. In dat exploot en de daarnaar verwijzende conclusie van eis in hoger beroep heeft de Staat tegen dit vonnis één grief aangevoerd, die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. [geïntimeerde] heeft voorwaardelijk incidenteel geappelleerd en tegen het bestreden vonnis eveneens één grief aangevoerd. De Staat heeft het incidenteel appel bestreden in de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel. Op 20 december hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door haar procureur en [geïntimeerde] door mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

in het principaal en het incidenteel appel:

1.1 Nu geen grief is gericht tegen de feiten die de voorzieningenrechter in zijn vonnis onder 1. De feiten tot uitgangspunt heeft genomen en daarover tussen partijen ook geen geschil bestaat, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan. Tegen deze achtergrond en gelet op de in zoverre onweersproken gebleven gedingstukken gaat het in deze zaak om het volgende.

1.2 [geïntimeerde] is een vrouw van Koerdische origine die lid is (geweest) van de Presidentiële Raad van de Koerdische verzetsbeweging PKK. Zij wordt er door de Turkse autoriteiten van verdacht betrokken te zijn geweest bij de training van vrouwelijke terroristen en te hebben deelgenomen aan een aantal gewapende aanvallen in Turkije. De Turkse regering heeft de Nederlandse regering om haar uitlevering verzocht. Bij arrest van 7 mei 2004 heeft de Hoge Raad de uitlevering van [geïntimeerde] toelaatbaar verklaard. Op diezelfde datum heeft de Hoge Raad aan de Minister van Justitie (hierna: de minister) geadviseerd in overleg met de Turkse autoriteiten te bevorderen dat voorafgaand aan de uitlevering de nodige waarborgen worden geschapen met het oog op, kort gezegd, de naleving van art. 3 en 6 EVRM en art. 3 van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

1.3 Bij nota van 25 mei 2004 heeft de Turkse ambassade de Minister van Buitenlandse Zaken voor zover thans van belang het volgende bericht:

"As it has been emphasized by Ambassador Ildem during the meeting on 19 May 2004, the Embassy would like to reiterate by writing that, being a party to the European Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (ECHR), Turkey attaches utmost importance to the full implementation of its obligations stemming from international treaties.

As part of the legal reforms Turkey has recently incorporated new amendments to its legislation with a view to meeting Copenhagen political criteria in her bid to become full member in the European Union. As Ambassador Ildem stated during the said meeting, the Turkish Parliament has recently enacted changes to the Constitution to clarify the status of international agreements. In accordance with the latest amendments, in case of a conflict between international agreements in the area of fundamental rights and freedoms and national laws, provisions of the international agreements shall prevail. With the enactment of another amendment to the Constitution, the article which served as the legal basis for the establishment of State Security Courts has been repealed. These amendments to the Constitution have been approved by the President on May 21, 2004. These constitutional amendments are yet another unequivocal indication of the importance given by Turkey to its international obligations.

On the other hand, Ambassador Ildem also referred to trial and imprisonment of Mr. Abdullah Öcalan, chieftain of the PKK terrorist organization, as a case in point showing Turkey's adherence to its obligations.

In the light of the foregoing, the Embassy takes this opportunity to stress once again that there should be no question as to Turkey's adherence to its obligations emanating from the international instruments that she is a party to on issues that the Supreme Court has expressed its sensitivity."

1.4 Bij nota van 26 juli 2004 heeft de Turkse ambassade de Minister van Buitenlandse Zaken onder meer bericht:

"The meeting held at the Ministry of Foreign Affairs on 19 May 2004, between Ambassador Tacan Ildem on the one part and Director General for Regional Policies and Consular Affairs of the Ministry, Mr. Van Wulfften Palthe and Director General for International and Foreigners Affairs of the Ministry of Justice Mr. Rob Visser on the other and the Embassy's Note No.: 7356, dated 25 May 2004, were explicitly about the request of Turkey for the extradition of [geïntimeerde]. Therefore, the Turkish Authorities are of the opinion that the Ministry's request to confirm the interpretation of the said Note as a guarantee by Turkey within the meaning of the opinion of the Supreme Court in the case of [geïntimeerde] is rather redundant and unneccessary.

Furthermore, as part of the latest legal reforms, Turkey has made improvements for the right of defense, in accordance with article 6 of the European Convention on the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (ECHR), with a view to preventing the rulings of the European Court of Human Rights regarding the breaches of article 6 of the said Convention.

The Embassy would like to reiterate once again that the extradition of [geïntimeerde] to Turkey will serve the higher cause of justice and there should not be any doubt that she will receive a fair trial under the guarantee of the ECHR and enjoy the full rights emanating from the said Convention."

1.5 Bij beschikking van 7 september 2004 heeft de minister de uitlevering van [geïntimeerde] aan Turkije toegestaan. Voor zover thans van belang overwoog hij daartoe dat de Turkse autoriteiten de strijd tegen foltering en mishandeling thans aanmerkelijk voortvarender ter hand nemen dan in het verleden het geval is geweest en daarnaast dat gelet op de specifiek terzake van de opgeëiste persoon gegeven garantie dat zij de rechten voortvloeiende uit het EVRM volledig geniet, alsmede de recente ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en de uitvoering daarvan, de minister geen reden heeft aan te nemen dat [geïntimeerde] daadwerkelijk te vrezen zou hebben voor foltering of mishandeling. Met de "specifiek terzake van de opgeëiste persoon gegeven garantie" doelt de minister kennelijk op de, in zijn beschikking deels geciteerde, nota van 26 juli 2004 (geciteerd in r.o. 1.4 hiervoor). Voorts heeft de minister in zijn beschikking overwogen dat, gelet op de specifiek terzake van de opgeëiste persoon gegeven garantie dat zij de rechten voortvloeiende uit het EVRM volledig geniet, alsmede de recente ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en de uitvoering daarvan, de minister geen reden heeft om aan te nemen dat de opgeëiste persoon door haar uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig haar ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, noch dat haar in het geval daarvan toch sprake zou blijken te zijn, na haar uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.

1.6 [geïntimeerde] vordert in dit kort geding dat het de Staat wordt verboden haar aan Turkije uit te leveren. Volgens [geïntimeerde] handelt de minister onrechtmatig door toe te staan dat zij aan Turkije wordt uitgeleverd. [geïntimeerde] voert hiertoe aan dat zij in Turkije dreigt te worden blootgesteld aan marteling of andere met art. 3 EVRM en met art. 3 van het VN Verdrag tegen Foltering strijdige praktijken. Ook zou de berechting van [geïntimeerde] in Turkije een flagrante schending van art. 6 EVRM opleveren. Volgens [geïntimeerde] hebben de goede intenties van de Turkse regering en de verbeteringen die zich recent in de mensenrechtensituatie in Turkije hebben voorgedaan, nog niet geleid tot de gewenste resultaten. Marteling komt in Turkije nog steeds op grote schaal voor en het is aannemelijk dat juist [geïntimeerde] als prominent PKK-kaderlid en als zodanig in het bezit van informatie waarop de Turkse regering graag de hand zou leggen, onderworpen zal worden aan martelingen of vernederende en/of onmenselijke behandeling. De door de Turkse ambassade gegeven verzekeringen bieden daartegenover onvoldoende garantie, want deze zijn niet betrouwbaar en ook overigens inhoudelijk onvoldoende specifiek. Tenslotte wacht [geïntimeerde] in Turkije geen eerlijk proces, dat hebben andere (leidinggevende) PKK-leden ook nog nimmer gehad. [geïntimeerde] heeft haar vordering onderbouwd met rapporten en brieven van verschillende mensenrechtenorganisaties. Volgens [geïntimeerde] moet de beslissing van de minister door de voorzieningenrechter vol en niet slechts marginaal worden getoetst.

1.7 De Staat heeft de vordering bestreden. Hij heeft in de eerste plaats bestreden dat de voorzieningenrechter de beslissing van de minister om de uitlevering toe te staan anders dan marginaal dient te toetsen. Daarnaast heeft de Staat gewezen op de naar zijn mening sterk verbeterde situatie in Turkije waar het om de respectering van de mensenrechten gaat en op de toezeggingen door de Turkse ambassade in haar nota's van 25 mei en 26 juli 2004.

1.8 De voorzieningenrechter stelt in zijn vonnis voorop dat de minister een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten en dat de voorzieningenrechter slechts een marginale toetsing toekomt bij de beoordeling of de minister onrechtmatig handelt door de uitlevering van [geïntimeerde] toe te staan. De voorzieningenechter tekent hierbij aan dat de beleidsvrijheid van de minister is ingeperkt door de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde rapporten van gouvernementele en non-gouvernementele organisaties kan worden opgemaakt dat Turkije zich, ondanks de hervormingen, nog steeds schuldig maakt aan schendingen van de mensenrechten en dat de minister niet, zoals hem door verschillende van dergelijke organisaties was gevraagd, op specifieke onderwerpen garanties heeft gevraagd aan de Turkse autoriteiten, bijvoorbeeld op de wijze als door de Special Rapporteur on torture bij de VN in zijn 'urgent appeal' aangegeven, hoewel dit wel op de weg van de minister had gelegen. De minister mocht in dit geval geen genoegen nemen met de in algemene bewoordingen geuite verzekering van de Turkse ambassade dat de Turkse autoriteiten zich jegens [geïntimeerde] zullen houden aan hun internationale verplichtingen. De stelling van de Staat dat Turkije zich op een cruciaal moment van haar (politieke) geschiedenis bevindt en dat alle ogen op Turkije zijn gericht biedt volgens de voorzieningenrechter gelet op al het voorgaande onvoldoende zekerheid. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat de minister, uitgaande van de thans door de Turkse ambassade gegeven garanties, in redelijkheid niet tot de beslissing kon komen om de uitlevering van [geïntimeerde] aan Turkije toe te staan. Hij heeft de Staat verboden [geïntimeerde] aan Turkije uit te leveren.

1.9 Tegen dit oordeel komt de Staat op in dit hoger beroep. Hij beroept zich daarbij onder meer op een Nota van 18 November 2004 waarin de Turkse ambassade nog het volgende aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft bericht:

"Turkey as being party to the European Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (ECHR), the European Convention for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment and to the other relevant international conventions on human rights, would like to reiterate its commitments to the obligations stemming from the said international instruments.

In this connection, the Embassy has the pleasure to inform the Ministry that [geïntimeerde] will be brought before the Turkish Court without delay in accordance with relevant laws and have the unimpeded right of acces to her lawyers when extradited to Turkey."

in het principaal appel voorts:

2.1 De enige grief in het principaal appel bestaat uit verschillende onderdelen, die het hof hierna achtereenvolgens zal bespreken.

2.2 De Staat betoogt allereerst dat uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat, wil een vordering als die van [geïntimeerde] slagen, op grond van door haar aangedragen feiten en omstandigheden aannemelijk moet worden dat er daadwerkelijk concrete redenen aanwijsbaar zijn dat juist zij ten gevolge van de uitlevering het reële risico loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een andere onmenselijke of vernederende behandeling. De voorzieningenrechter zou dit hebben miskend. Het gegeven dat foltering of marteling "niet is uitgesloten", zoals in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van november 2003 en in de brieven van Amnesty International van 1 juni en 17 september 2004, waarnaar de voorzieningenrechter verwijst, wordt opgemerkt en dat martelingen in Turkije nog voorkomen is onvoldoende om aan te nemen dat juist [geïntimeerde] zal worden gemarteld, aldus de Staat.

2.3 Dit betoog faalt. De Staat heeft noch in eerste aanleg noch in appel (voldoende gemotiveerd) weersproken hetgeen [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld omtrent het specifieke risico dat zij in dit opzicht loopt.

Die stellingen komen op het volgende neer: [geïntimeerde] heeft een bijzonder kwetsbare positie als Koerdische vrouw en hoge PKK-functionaris; [geïntimeerde] heeft in Turkije een bijzonder negatief 'high profile'; vanwege haar uitgesproken profiel als één van de leiders van de Koerdische beweging loopt zij, mede gezien de aard van de beschuldigingen waarvoor uitlevering is verzocht, na uitlevering een aanzienlijk groter reëel risico op een bijzondere behandeling door de Turkse autoriteiten dan een 'gewone' verdachte in een commune strafzaak; de kans dat [geïntimeerde] na uitlevering zal worden gemarteld is daarom reëler dan in een gewone uitleveringszaak; deze kans is ook groter dan bij uitlevering van een ander, 'gewoon' lid van de PKK, omdat [geïntimeerde] gezien haar positie over gevoelige informatie beschikt waar de Turkse autoriteiten ongetwijfeld zeer op gebrand zijn. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van die stellingen en tekent hierbij nog aan dat het betoog van de Staat op dit punt moeilijk in overeenstemming valt te brengen met zijn elders (nr. 6.6) in de appeldagvaarding uitgedragen standpunt, inhoudende dat martelingen en andere onmenselijke behandelingen in Turkije nog niet tot het verleden behoren, dat Koerdische vrouwen in verschillende rapportages mede als specifieke risicogroep worden genoemd en dat de Staat daarin en in het advies van de Hoge Raad grond heeft gezien niet zonder meer tot uitlevering van [geïntimeerde] over te gaan maar, in afwijking van het vertrouwensbeginsel, de Turkse autoriteiten te vragen expliciet te verzekeren dat zij [geïntimeerde] in overeenstemming met de verplichtingen uit hoofde van de mensenrechtenverdragen zullen behandelen.

2.4 Tenslotte miskent de Staat dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde rapportages wel degelijk blijkt dat zij een specifiek en reëel risico op marteling of een andere onmenselijke of vernederende behandeling loopt. In het Country Report on Human Rights Practices 2003 on Turkey van het US State Department van 25 februari 2004 wordt vermeld dat "leftists and Kurdish right activists were more likely than others to suffer torture". In de brief van 24 mei 2004 aan de minister heeft Human Rights Watch geschreven: "torture persists in Turkey and [geïntimeerde] would be at real risk of being subjected to such abuse" en " [geïntimeerde] would be at particular risk of torture because she will be charged under the Anti-Terror Law and because she is a Yezidi Kurd" en "Torture in Turkey is particularly associated with anti-terror operations and recent cases suggest that the practice continues". In de brief van 28 oktober 2004 heeft Human Rights Watch de minister gewezen op: "… [geïntimeerde]'s specific circumstances as a Kurdish woman" en "… relevant evidence of continuing abuses against Kurdish women in custody in Turkey." In het als productie 16 in eerste aanleg door [geïntimeerde] overgelegde rapport van Amnesty International ("Turkey End sexual violence against women in custody!") wordt gesteld: "Although all women are at risk of violence, due to specific patterns of discrimination in Turkey Amnesty International is concerned that Kurdish women, particularly those living in the south-east, and women who hold political beliefs that are unacceptable to the government or the military, have been at increased risk of violence at the hands of agents of the state."

3.1 De Staat beroept zich vervolgens (appeldagvaarding nrs. 6.1 tot en met 6.5) op een aantal positieve ontwikkelingen op het gebied van de naleving van art. 3 EVRM en trekt daaruit de conclusie dat het de Turkse autoriteiten menens is (waar het de naleving van art. 3 EVRM betreft) en dat vertrouwen kan worden gesteld in hun verklaringen over de specifieke behandeling van [geïntimeerde]. Aangezien enerzijds [geïntimeerde] als Koerdische vrouw tot een specifieke risicogroep behoort maar anderzijds martelingen en andere onmenselijke behandelingen weliswaar niet tot het verleden behoren maar wel zijn afgenomen en niet meer systematisch voorkomen, heeft de minister, aldus de Staat, in afwijking van het vertrouwensbeginsel aan de Turkse autoriteiten gevraagd expliciet te verzekeren dat zij [geïntimeerde] in overeenstemming met de verplichtingen uit hoofde van de mensenrechtenverdragen zullen behandelen. De Staat wil hiermee kennelijk betogen dat, anders dan [geïntimeerde] in haar primaire stelling aanvoert, de uitlevering toegestaan kan worden indien afdoende garanties door de Turkse autoriteiten zijn gesteld, en dat het standpunt van [geïntimeerde], dat de uitlevering moet worden geweigerd ongeacht de aard van de verstrekte garanties omdat op die garanties niet kan worden vertrouwd, onjuist is.

3.2 Dit standpunt van de Staat is op zichzelf juist. Het vertrouwensbeginsel dat geldt tussen partijen bij een uitleveringsverdrag brengt mee dat in beginsel op dergelijke toezeggingen van de regering van een verdragsland moet worden vertrouwd. Er is, ook gezien de inspanningen die Turkije in de afgelopen jaren op het gebied van de mensenrechten heeft geleverd en die door [geïntimeerde] ook niet worden betwist, geen goede grond toezeggingen van de Turkse autoriteiten op dit gebied, mits deze voldoende specifiek en op de voorliggende situatie toegesneden zijn, te wantrouwen. Concrete voorbeelden dat Turkije dergelijke of vergelijkbare toezeggingen niet is nagekomen, zijn niet gesteld of gebleken. Niet valt voorts in te zien - en het vertrouwensbeginsel verzet zich daar ook tegen - dat garanties die aan de hiervoor vermelde eisen beantwoorden en die door de Turkse ambassade worden overgebracht reeds op voorhand als ontoereikend of onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Of dergelijke garanties voldoende zijn zal afhangen van de inhoud van dergelijke garanties bezien in het licht van de omstandigheden van het geval.

4.1 In de nrs. 8.1 e.v. van de appeldagvaarding betoogt de Staat dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft beslist, de door Turkije verstrekte garanties genoegzaam zijn. Bij pleidooi heeft de Staat daarbij tevens een beroep gedaan op de toezegging van de Turkse ambassade van 18 november 2004 (hierboven vermeld onder 1.9).

4.2 Het hof merkt allereerst op dat het in het kader van het principaal appel gaat om de vraag of de minister in redelijkheid kon komen tot zijn besluit van 7 september 2004. De minister heeft bij het nemen van zijn besluit geen rekening kunnen houden met de toezegging van 18 november 2004. Die (nieuwe) toezegging kan dan ook in beginsel geen rol spelen bij de door de burgerlijke rechter te beantwoorden vraag of de minister in redelijkheid kon komen tot zijn besluit om de uitlevering van [geïntimeerde] toe te staan. Omdat het de minister echter vrij staat een nieuwe beslissing op het verzoek tot uitlevering van [geïntimeerde] te nemen en hij daarbij alsnog de toezegging van 18 november 2004, alsmede eventuele nadere toezeggingen, in zijn overwegingen zal kunnen betrekken, zal het hof uit proceseconomische redenen de toezegging van 18 november 2004 toch in zijn beschouwingen betrekken.

4.3 Met betrekking tot de genoegzaamheid van de door de Turkse overheid gedane toezeggingen van 25 mei, 26 juli en 18 november 2004 overweegt het hof als volgt. De vraag of deze garanties toereikend zijn moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de actuele toestand in Turkije. Deze toestand kan op grond van de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte rapporten van gouvernementele en non-gouvernementele instellingen als volgt worden samengevat. Er is in de afgelopen jaren veel verbeterd op het gebied van de naleving van de mensenrechten, met name waar het betreft het tot stand brengen van nieuwe regelgeving maar ook op het gebied van de uitvoering van het beleid. De verbeteringen die aldus onmiskenbaar tot stand zijn gebracht hebben echter niet kunnen verhinderen dat martelingen en vergelijkbare praktijken in Turkije nog niet tot het verleden behoren. Het hof leidt hieruit af - en dit wordt ook bevestigd door bijvoorbeeld de brief van Human Rights Watch van 28 oktober 2004 ("… the formal protections against torture in Turkey are among the strongest in Europe, but it is personnel in police and detention facilities that routinely ignore these legal safeguards, leading to ongoing serious abuses") - dat de Turkse regering er nog niet in geslaagd is op alle niveaus binnen het justitieel apparaat de naleving van de nieuwe regelgeving af te dwingen. Anders dan [geïntimeerde] (en Human Rights Watch) acht het hof echter onvoldoende aannemelijk dat dit aan onwil van de Turkse regering is toe te schrijven. Aannemelijk is veeleer dat de verklaring moet worden gezocht in het feit dat de hervormingen van betrekkelijk recente datum zijn en dat marteling zoals in de genoemde rapporten beschreven het gevolg is van een gedurende een groot aantal jaren ingesleten en wijdverbreide praktijk die niet van de ene dag op de andere kan worden omgebogen.

4.4 Het voorgaande betekent dat in de situatie van [geïntimeerde], gelet op de reële risico's die zij loopt, slechts dan van genoegzame garanties kan worden gesproken indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat [geïntimeerde] gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel of andere functionarissen binnen het justitieel apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld. Geen van de hiervoor genoemde toezeggingen voldoet aan dit vereiste. Deze toezeggingen houden immers in wezen niet meer in dan dat [geïntimeerde] zal worden behandeld in overeenstemming met de toepasselijke mensenrechtenverdragen en Turkse wetgeving. Niet alleen voegen deze toezeggingen aldus niets toe aan de situatie die ook zonder deze toezeggingen zou gelden (terwijl, naar hiervoor is overwogen en de Staat erkent, specifieke waarborgen voor [geïntimeerde] noodzakelijk zijn), maar zij bieden ook geen soelaas voor het hiervoor gesignaleerde probleem dat deze wetten en verdragen op lager niveau kennelijk nog niet steeds en in alle opzichten worden gerespecteerd. Een toereikende garantie op dit punt zou dan ook op zijn minst moeten inhouden dat en op welke wijze de Turkse autoriteiten er in de praktijk voor zullen zorgdragen dat de justitiële en andere functionarissen waarmee [geïntimeerde] tijdens haar detentie en berechting in aanraking zal komen, haar niet zullen martelen of aan enige andere onmenselijke behandeling zullen blootstellen.

De Staat heeft nog gewezen op het bestaan van de Reform Monitoring Group en de daarnaast opgerichte subgroep. Uit hetgeen de Staat over de werkwijze van de Reform Monitoring Group en de subgroep heeft aangevoerd valt evenwel niet af te leiden dat deze instellingen, ook anders dan naar aanleiding van een specifieke klacht, concreet toezicht op de behandeling van [geïntimeerde] zullen uitoefenen.

4.5 De Staat heeft voorts aangevoerd dat de klacht van Abdullah Öcalan over schending van art. 3 EVRM door het EHRM in zijn arrest van 12 maart 2003 is verworpen. Dit laatste is strikt genomen niet juist . Het hof heeft een schending van art. 3 aangenomen op de grond dat Öcalan ter dood werd veroordeeld door een gerecht dat niet onafhankelijk was in de zin van art. 6 EVRM. Wel is juist dat het EHRM niet heeft geconstateerd dat Öcalan gemarteld is, iets waarover hij overigens ook niet had geklaagd. Het enkele feit echter dat het prominente PKK-lid Öcalan niet is gemarteld, is onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet een reëel risico loopt gemarteld te worden. Daarbij hecht het hof tevens belang aan het feit dat [geïntimeerde] vrouw is. Uit onder meer het als productie 16 in eerste aanleg door [geïntimeerde] overgelegde rapport van Amnesty International ("Turkey End sexual violence against women in custody") blijkt dat in Turkije vrouwen het risico lopen slachtoffer te worden van sexueel geweld.

4.6 De Staat heeft ook aangevoerd dat Turkije, gezien de huidige relatie tot de Europese Unie, zich geen misstappen kan veroorloven, dat alle ogen op Turkije zijn gericht en dat de vervolging van [geïntimeerde] met veel publiciteit zal zijn omgeven. De Staat meent dat dit specifieke omstandigheden zijn in het voordeel van [geïntimeerde] in die zin, dat zij minder kans loopt gemarteld te worden dan in overige opzichten vergelijkbare gedetineerden. Het hof is door dit argument niet overtuigd. Op welke wijze de Turkse autoriteiten zullen reageren op de omstandigheden die de Staat hier noemt valt niet te voorspellen, zoals evenmin valt te voorspellen hoe lang deze omstandigheden zullen voortduren. Belangrijker is echter dat, zoals hiervoor is overwogen, niet in de eerste plaats van belang is of de centrale regering de mensenrechten van [geïntimeerde] zal willen respecteren, maar of dit op decentraal of uitvoerend niveau ook het geval zal zijn. Het ligt niet zonder meer voor de hand dat functionarissen op decentraal of uitvoerend niveau zich evenveel aan het imago van Turkije in de EU gelegen laten liggen als de regering in Ankara.

4.7 Tenslotte heeft de Staat aangevoerd - kort gezegd - dat martelingen zich met name voordoen tijdens de periode van incommunocado op het politiebureau maar dat dit niet zal gelden voor [geïntimeerde], die vanaf het eerste uur toegang zal hebben tot een advocaat en binnen 24 uur na gevangenneming voor de rechter zal worden gebracht. Ook dit argument overtuigt niet. Zoals de raadsvrouw van de Staat bij pleidooi heeft uiteengezet gelden deze rechten niet alleen voor [geïntimeerde] maar ook voor alle andere gedetineerden in Turkije. Nu tevens vast staat dat martelingen desondanks nog steeds plaatsvinden, is niet zonder meer duidelijk waarom de bijstand van een advocaat en de voorgeleiding voor de rechter de door de Staat geschetste gunstige gevolgen voor [geïntimeerde] zullen hebben. In ieder geval moet worden geconstateerd dat de wettelijke bepalingen waarop de Staat zijn verweer baseert van betrekkelijk recente datum zijn (januari 2003) en dat nog niet duidelijk is welk effect deze zullen hebben.

4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat de minister in redelijkheid niet tot zijn beslissing kon komen de uitlevering van [geïntimeerde] toe te staan. De tot op heden van Turkije verkregen toezeggingen voldoen immers niet aan de eisen die daaraan in de onderhavige situatie moeten worden gesteld.

4.9 Aan de beschouwingen die partijen nog aan art. 6 EVRM hebben gewijd komt het hof, evenals de voorzieningenrechter, niet toe, omdat de uitlevering van [geïntimeerde] reeds op grond van een dreigende schending van art. 3 EVRM moet worden verboden.

4.10 Ook kan in het midden blijven of de voorzieningenrechter de beslissing van de minister terecht marginaal heeft getoetst. Het incidenteel appel, waarin deze vraag aan de orde wordt gesteld, behoeft niet te worden behandeld aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het is ingesteld (kennelijk: het slagen van het principaal appel).

5. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

BESLISSING:

Het hof:

in het principaal appel:

- bekrachtigt het vonnis waarvan hoger beroep;

- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden begroot op € 2.970,-- en veroordeelt de Staat mitsdien om te voldoen: (a) aan de griffier van dit hof € 216,-- voor in debet gesteld griffierecht en € 2.682,-- voor salaris van de procureur, in totaal derhalve € 2.898,--, met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; en (b) aan [geïntimeerde] € 72,-- voor niet in debet gesteld griffierecht.

Dit arrest is gewezen door de mrs. Dupain, Boele en Dulek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2005, in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature