Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In hoger beroep stelt de inspecteur dat het wettelijke stelsel met betrekking tot het maken van bezwaar tegen een beschikking waarbij heffingsrente is vastgesteld geen aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat een zodanig bezwaar zonder meer geacht moet worden besloten te liggen in het bezwaar tegen de aanslag.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 14/07

Uitspraakdatum: 16 november 2007

uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/1248 van de rechtbank Leeuwarden van 13 december 2006 in het geding tussen

mevrouw X, wonende te Z, belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 onder aanslagnummer 0000.00.000.H26 (dagtekening 16 december 2005) een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

1.2 Nadat belanghebbende daartegen een bezwaarschrift had ingediend, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2006 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.

1.3 Bij uitspraak van 13 december 2006, verzonden op 14 december 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen voornoemde uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze geacht wordt betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente, de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente tot op nihil verminderd en de Staat de Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38,- te vergoeden.

Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4 Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 23 januari 2007 (met bijlagen), bij het hof ingekomen op 23 januari 2007 en aangevuld bij brief (met bijlagen), ingekomen op 9 februari 2007.

Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, ingekomen op 23 februari 2007.

1.5 De eerste enkelvoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2007. Belanghebbende en haar gemachtigde en echtgenoot A zijn verschenen. Namens de inspecteur is verschenen B.

1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1 De inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2002 aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd. Hierbij heeft de inspecteur de door belanghebbende verschuldigde IB/PVV berekend op nihil en heeft hij ter zake van de voor belanghebbende geldende algemene heffingskorting van € 1.648,-- een teruggave van IB/PVV aan haar verleend. De voorlopige aanslag resulteerde dus in een voorlopige teruggaaf van in totaal € 1.648,-. Deze voorlopige teruggaaf werd in het jaar 2002 in maandelijkse termijnen uitbetaald aan belanghebbende.

2.2 Belanghebbendes echtgenoot heeft op 24 april 2003 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 ingediend bij de inspecteur. Met dagtekening 14 juni 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbendes echtgenoot overeenkomstig deze aangifte een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd. Hierbij heeft de inspecteur de door belanghebbendes echtgenoot verschuldigde IB/PVV na toepassing van de voor hem geldende heffingskortingen vastgesteld op een bedrag van € 180,--.

2.3 Nadat de inspecteur was gebleken dat belanghebbendes echtgenoot voor het jaar 2002 tot niet meer dan tot een bedrag van € 180,-- aan IB/PVV was verschuldigd, heeft de inspecteur met dagtekening 16 december 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag leidde ertoe dat belanghebbende het bij de hiervoor onder punt 2.1 bedoelde voorlopige aanslag teruggegeven bedrag van € 1.648,-- tot een bedrag van € 1.468,--

(€ 1.648,-- minus € 180,-- ) moest terugbetalen. Over dit bedrag van € 1.468,-- heeft de inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 161,-- heffingsrente in rekening gebracht.

2.4 Bij brief van 13 januari 2006, ingekomen bij de inspecteur op 16 januari 2006, heeft belanghebbende naast uitstel van betaling tevens verzocht om kwijtschelding van de aan haar voor het jaar 2002 opgelegde aanslag IB/PVV. Bij brief van 23 januari 2006 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen in reactie hierop aangegeven dat een verzoek om kwijtschelding alleen in behandeling kan worden genomen als dat is gedaan op een verzoekformulier kwijtschelding. Dit door de ontvanger bij zijn brief gevoegde formulier heeft belanghebbende vervolgens op 24 januari 2006 ingevuld bij de genoemde ontvanger ingediend.

2.5 Bij brief van 21 februari 2006, ingekomen bij de inspecteur op 22 februari 2006, heeft belanghebbende aangegeven dat zijn -hiervoor onder punt 2.4 bedoelde- brief van 13 januari 2006 was bedoeld om te gelden als een bezwaarschrift.

2.6 De hiervoor onder punt 2.5 bedoelde brief heeft de inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag IB/PVV.

Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet- ontvankelijk verklaard.

3. Geschil

3.1 In hoger beroep stelt de inspecteur dat het wettelijke stelsel met betrekking tot het maken van bezwaar tegen een beschikking waarbij heffingsrente is vastgesteld geen aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat een zodanig bezwaar zonder meer geacht moet worden besloten te liggen in het bezwaar tegen de aanslag.

3.2 Voorts stelt de inspecteur dat belanghebbende -anders dan de rechtbank heeft aangenomen- een verzoek om voorlopige teruggaaf heeft gedaan.

3.3 Belanghebbende is van mening dat de inspecteur het hoger beroep te laat heeft ingediend.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent de ontvankelijkheid

Omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift

4.1 Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur de hiervoor onder punt 2.4 bedoelde bij de inspecteur op 16 januari 2006 ingekomen brief van belanghebbende, gelet op de inhoud van die brief, moeten aanmerken als een tijdig ingediend bezwaarschrift gericht tegen de

hiervoor onder punt 1.1 bedoelde aanslag. Het gevolg was dat het bezwaarschrift tegen de aanslag volgens de rechtbank wel tijdig en derhalve ontvankelijk was. Het hof zal dit oordeel van de rechtbank volgen, nu dit het hof juist voorkomt. Belanghebbende heeft het in deze brief immers mede over haar verbaasdheid over de aanslag.

Omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de inspecteur

4.2 De inspecteur is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft daarbij verzocht in de gelegenheid te worden gesteld zijn beroep nader toe te lichten. Het hof heeft de inspecteur bij brief van 25 januari 2007 in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 22 februari 2007 de gronden van het hoger beroep te vermelden. De inspecteur heeft daaraan op 9 februari 2007 voldaan. Er is -anders dan belanghebbende meent- geen reden het hoger beroep van de inspecteur niet-ontvankelijk te verklaren.

5. De overwegingen omtrent de heffingsrente

5.1 De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende een aanslag IB/IPVV opgelegd die resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.468,--. Tegen dit onderdeel zijn in hoger beroep geen grieven naar voren gebracht.

5.2 Ten aanzien van de heffingsrente heeft de rechtbank overwogen (de rechtbank noemt belanghebbende eiseres en de inspecteur verweerder):

"Ter zitting heeft eiseres' gemachtigde desgevraagd bevestigd dat zij in haar bezwaar- en beroepschrift heeft bedoeld te stellen dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslag ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, heffingsrente aan haar in rekening heeft gebracht. Gelet op deze stelling overweegt de rechtbank dat -met inachtneming van de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 8 mei 2006, nr. DB2006/229M, gepubliceerd in VN 2006/25.6- eiseres' bezwaar tegen de onderhavige aanslag tevens moet worden beschouwd als een bezwaar tegen de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, nu moet worden aangenomen dat het bedrag van de heffingsrente op het aanslagbiljet is vermeld. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die op het tegendeel wijzen. Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake heffingrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. Aldus acht de rechtbank eiseres ontvankelijk in haar (impliciete) beroep tegen de haar in rekening gebrachte heffingsrente ad

€ 161,-- en zal de rechtbank dit beroep hierna behandelen.

4.8 Ingevolge artike130f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

{: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente -heffingsrente -berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld.

Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR .

4.9 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.

4.10 De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het -naar volgt uit het onder punt 4.9 overwogene -neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het verlenen van een voorlopige teruggaaf al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn in individuele gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel.

4.11 Eiseres heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat zij voor het jaar 2002 een verzoek om een voorlopige teruggaaf bij verweerder heeft ingediend. Naar het oordeel rust in dat geval op verweerder de last zijn stelling aannemelijk te maken dat eiseres wel ( digitaal) heeft verzocht om een voorlopige teruggaaf. Ter voldoening aan deze bewijslast heeft verweerder evenwel niets aangevoerd. De rechtbank kan derhalve niet anders oordelen dan dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres voor het jaar 2002 geen verzoek om een voorlopige teruggaaf heeft ingediend.

4.12 Nu verweerder, zonder dat eiseres heeft verzocht om uitbetaling van de voor haar geldende heffingskorting, aan eiseres een voorlopige aanslag heeft opgelegd, waarbij hij ter zake van het gehele bedrag van deze heffingskorting ad € 1.648,-- aan eiseres teruggaaf van IB/PVV heeft verleend, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding de door verweerder in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen tot op nihil."

5.3 Het hof is van oordeel dat het wettelijke stelsel met betrekking tot het maken van bezwaar tegen een beschikking waarbij heffingsrente is vastgesteld geen aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat een zodanig bezwaar zonder meer geacht moet worden besloten te liggen in het bezwaar tegen de aanslag (zie Hoge Raad 16 oktober 1996, Nr. 31 662). Belanghebbende rept in de onder punt 2.4 bedoelde bij de inspecteur op 16 januari 2006 ingekomen brief (het bezwaarschrift tegen de aanslag) in het geheel niet over heffingsrente.

5.4 De brief van de Staatssecretaris van Financiën van 8 mei 2006, nr. DB2006/229M, V-N 2006/25.6 brengt het hof niet tot een ander oordeel. Ook de Staatssecretaris geeft immers aan dat van een burger mag worden verwacht dat hij aangeeft waar zijn bezwaar tegen is gericht.

5.5 Gelet op het onder 5.3 en 5.4 overwogene moet er vanuit worden gegaan dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift tegen de aanslag geen bezwaar tegen de heffingsrente heeft gemaakt. Op dit punt oordeelt het hof dus anders dan de rechtbank. De heffingsrente moet derhalve worden gehandhaafd omdat daartegen geen bezwaar (en ook geen beroep) is ingediend.

5.6 Derhalve moet worden beslist als hierna te vermelden. De uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd omdat daarin ten onrechte een niet-ontvankelijkverklaring is uitgesproken.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht , aangezien belanghebbende in materi ële zin ongelijk heeft.

7. De beslissing

Het Hof

vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent het griffierecht;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur; en

handhaaft de aanslag en de beschikking heffingsrente.

Aldus vastgesteld op 16 november 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 21 november 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature