Uitspraak
Rolnummer: 22-001370-23
Parketnummer: 71-117679-22
Datum uitspraak: 21 juni 2024
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde. Voorts is omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag beslist als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De officier van justitie heeft op 4 mei 2023 onbeperkt hoger beroep ingesteld. Bij akte van 28 juni 2023 is het hoger beroep door de officier van justitie partieel ingetrokken ten aanzien van feit 1 en feit 5.
Dit betekent dat in hoger beroep alleen feit 2, feit 3, feit 4 en feit 6 nog aan de orde zijn.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
2.hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 1 oktober 2019 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als ambtenaar (te weten als wethouder dan wel gemeenteraadslid zijnde een lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan), één of meer gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en), te weten - zakelijk weergegeven –
- één of meerdere (girale) geldbedrag(en) (gestort op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] ten name van [vereniging 1]) (tot een bedrag) van € 20.000,-, althans enig(e) geldbedrag(en)(gedaan door [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen), te weten [C.V. 1] (I t/m VII) en/of [C.V. 2] en/of [bedrijf 1]) en/of
- één of meerdere (girale) geldbedrag(en) (gestort op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] ten name van [stichting 1]) (tot een bedrag) van € 32.500,-, althans enig(e) geldbedrag(en) (gedaan door [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen), te weten [C.V. 1) (I t/m VII) en/of [C.V. 2] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4]) en/of
- de betaling van de factuur voor het maken van een website voor [de Partij] ter hoogte van € 6.050,-, althans enig(e) geldbedrag(en) (gedaan door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen), te weten [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6]) en/of
- de betaling van de factu(u)r(en) van regioTV voor de uitzending van een tv commercial en/of diverse promotieactiviteiten, ter hoogte van € 5.057,80, althans enig(e) geldbedrag(en) (gedaan door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) te weten [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6]) en/of
- een boottocht (aangeboden door [medeverdachte 2]) op of omstreeks 25 juli 2019, gevolgd door een etentje bij een restaurant (genaamd “[restaurant 1]” te Hoorn) (betaald door [medeverdachte 2] en/of [bedrijf 1]) en/of
- een boottocht (aangeboden door [medeverdachte 2]) op of omstreeks 23 juli 2018, gevolgd door een etentje bij een restaurant (genaamd “[restaurant 2]” te Muiden) (betaald door [medeverdachte 2] en/of [bedrijf 1]) en/of
- de (tijdelijke) terbeschikkingstelling van een bouwkraan (geregeld en/of (vooraf) betaald en/of gedaan door [medeverdachte 3] en/of [bedrijf 6])
A) heeft aangenomen, terwijl hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat deze gift(en) en/of deze belofte(n) en/of deze dienst(en) hem/hen werd(en) gedaan en/of verleend en/of aangeboden,
(1°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(2°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of
B) heeft gevraagd,
(3°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(4°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten,
te weten (telkens) - zakelijk weergegeven -:
- het laten ontstaan en/of in stand houden en/of onderhouden en/of verbeteren van een zodanige relatie tussen hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) enerzijds en die [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) anderzijds, dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) tegenover die (rechts)perso(o)n(en) voornoemd niet meer zo neutraal en/of zo vrij en/of onbevooroordeeld en/of onafhankelijk en/of objectief was/waren/kon(den) zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voornoemde (rechts)perso(o)n(en) als in het geval dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) die gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) niet had/hadden aangenomen en/of gevraagd en/of
- het geven van een voorkeursbehandeling aan die [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) bij het nemen/maken van (een) (politieke) keuze(s) en/of beslissing(en) en/of het doen/indienen van (politieke) voorstellen;
3.hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 1 oktober 2019 te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als ambtenaar (te weten als wethouder dan wel gemeenteraadslid zijnde een lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan), één of meer gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en), te weten - zakelijk weergegeven –
- de betaling van een of meerdere factu(u)r(en) voor (een) advertentie(s) in lokale kranten en/of de kosten voor de aanschaf van en/of reparatie(s) aan een campagnebus voor de verkiezingscampagne 2018 van [de Partij] ter hoogte van € 31.859,33 en/of € 3.455,- en/of € 7.750,- en/of 6.413,-, althans enig(e) geldbedrag(en) (gedaan door en/of namens [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [bedrijf 7]) en/of
- de (mede)financiering van één of meer (verkiezings-)bijeenkomst(en) van [de Partij] in zalencentrum [zalencentrum] en/of de betaling van eten en drinken voor deelnemers aan één of meer (verkiezings)bijeenkomst(en) van [de Partij] in zalencentrum [zalencentrum] en/of
- ( delen van) een hardhouten vloer (ter waarde van (minimaal) € 70 per m2) en/of
- ( de betaling van) een etentje bij een restaurant (genaamd “[restaurant 3]”) en/of
- het verwerven van een of meerdere stempas(sen) en/of (daarbij) één of meerdere volmachtbewij(s)(z)(en) (al dan niet tegen betaling) ten behoeve van het verkrijgen van stemmen (ten behoeve van [de Partij]) en/of toezeggingen, om op hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) en/of de politieke partij [de Partij] te stemmen bij de Haagse gemeenteraadsverkiezingen van 2018,
A) heeft aangenomen, terwijl hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat deze gift(en) en/of deze belofte(n) en/of deze dienst(en) hem/hen werd(en) gedaan en/of verleend en/of aangeboden,
(1°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om, in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(2°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten en/of
B) heeft gevraagd,
(3°) (telkens) teneinde hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) te bewegen om, in zijn/hun bediening iets te doen en/of na te laten en/of
(4°) (telkens) ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), in zijn/hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten,
te weten (telkens) - zakelijk weergegeven -:
- het laten ontstaan en/of in stand houden en/of onderhouden en/of verbeteren van een zodanige relatie tussen hem, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) enerzijds en die [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen) (te weten onder meer [bedrijf 7]) anderzijds dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) tegenover die (rechts)perso(o)n(en) voornoemd niet meer zo neutraal en/of zo vrij en/of onbevooroordeeld en/of onafhankelijk en/of objectief was/waren/kon(den) zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voornoemde (rechts)perso(o)n(en) als in het geval dat hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) die gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) niet had/hadden aangenomen en/of gevraagd en/of
- het geven van een voorkeursbehandeling aan die [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of (een) aan hem/hen gelieerde vennootschap(pen);
4.hij op één op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2018 tot en met 9 juli 2019 te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meermalen,
enig geheim waarvan hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat hij/zij uit hoofde van ambt, te weten het ambt van wethouder van de gemeente Den Haag, beroep en/of wettelijk voorschrift, verplicht was/waren dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader [medeverdachte 1], interne vertrouwelijke en/of geheime informatie, te weten:
1e. (delen van) het (concept-)besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag over Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier en/of
2e. (de inhoud of strekking van) het besluit van de Burgemeester en/of de gemeente Den Haag om vijf extra nachtontheffingen voor horecazaken buiten het centrum te verstrekken en/of
3e. (de inhoud of strekking van) het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag betreffende parkeergarage De Zeeheld en/of het toekennen van de investering voor de aankoop van die parkeergarage en/of de financiering daarvan en/of de opname daarvan in de begroting en de exploitatie van die parkeergarage, welk voorstel op 9 juli 2019 in het college van Burgemeester en Wethouders besproken zou worden,
Ad 1e.: (per e-mail ) aan [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of (een) andere(en) verstrekt en/of (per e-mail en/of mondeling) met [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of (een) andere(en) besproken, en/of
Ad 2e.: (vóór de officiële bekendmaking van dat besluit) (telefonisch) aan [medeverdachte 5] bekendgemaakt en/of per WhatsApp-bericht de link voor het doen van een aanvraag aan die [medeverdachte 5] gestuurd, en/of
Ad 3e.: (telefonisch) met een journalist van Omroep West gedeeld en/of besproken;
6.hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2019 tot en met 1 oktober 2019 in Den Haag, althans in Nederland, (telkens) [betrokkene 3], uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel hem daartoe gelegenheid en/of middelen heeft verschaft, immers heeft hij voornoemde persoon arbeid laten verrichten in zijn, verdachtes, woning, terwijl hij wist, dan wel ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2019 tot en met 1 oktober 2019 te Den Haag, althans in Nederland, een ander, te weten [betrokkene 3], die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland had verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, terwijl verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de toegang en/of dat verblijf wederrechtelijk was.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2, 3, 4 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf van 240 uren, een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis en ontzetting uit het recht om een bestuurlijk ambt te bekleden in rijks-, provinciaal- of gemeentelijk verband dan wel in enige andere organisatie met overheidsstatus, voor de duur van 4 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gesteld -kort en zakelijk weergegeven- dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het (overkoepelend en als vangnet fungerend) beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. De verdediging voert zeven pijlers aan, die los van elkaar, maar ook in samenhang bezien maken dat (in hoger beroep) niet (langer) van een integer proces kan worden gesproken.
Beoordelingskader
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich - gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad - slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. Het voortzetten van de vervolging omvat mede het instellen van hoger beroep en het voortzetten daarvan. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Volgens de Hoge Raad strekt de jurisprudentie met betrekking tot de in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde bevoegdheid ertoe dat, indien het Openbaar Ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging omtrent de in artikel 350 Sv genoemde vragen.
Oordeel hof
De door de verdediging aangevoerde gronden (pijlers) leiden naar het oordeel van het hof niet tot nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De handelwijze van het Openbaar Ministerie is niet in strijd met een goede procesorde. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing (daaronder ook begrepen het instellen en voortzetten van het hoger beroep) dat is gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof overweegt daartoe nog als volgt.
Het Wetboek van Strafvordering kent in beginsel de mogelijkheid voor zowel de verdachte, als het Openbaar Ministerie om hoger beroep in te stellen (artikel 404 Sv). In het licht van het geen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beperkte toetsing door de strafrechter valt niet in te zien waarom het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak daartoe niet zou hebben mogen overgaan. Dit leidt ook niet, in aanmerking nemende hetgeen de verdediging hierover stelt, tot een schending van het legaliteitsbeginsel.
De motivering van het besluit van het Openbaar Ministerie om het hoger beroep door te zetten, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van strijd met een goede procesorde. Dat de motivering voor het instellen van hoger beroep aanvankelijk summier was en daarnaast de motivering volgens de verdediging inhoudelijk niet klopt wegens een verkeerde lezing van het vonnis, staat niet in de weg aan de mogelijkheid om het hoger beroep voort te zetten en over de inhoudelijke juistheid van het vonnis een oordeel van het hof te vragen. Anders dan de verdediging kennelijk meent, is geen sprake van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot het voortzetten van die vervolging had kunnen overgaan.
De wet voorziet in de mogelijkheid om het hoger beroep te beperken (artikel 407, tweede lid Sv). Het Openbaar Ministerie heeft daarvan gebruik gemaakt en in hoger beroep na de beslissingen van de rechtbank, de aanvankelijk tenlastegelegde feiten die zien op de ‘criminele organisatie’ en ‘meineed’ niet opnieuw aan de rechter voorgelegd. Deze beslissing is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Ook de wijze waarop daarmee door het Openbaar Ministerie is omgegaan vormt niet voldoende reden voor het oordeel dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde, in aanmerking nemende de beperkte toetsing door de rechter en hetgeen daarvoor door de verdediging naar voren is gebracht. Ook hiervoor geldt dat geen sprake is van de situatie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot het instellen of voortzetten van de vervolging van de andere delicten had kunnen overgaan.
Ook uit de overige door de verdediging aangevoerde gronden volgt niet dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging voor de in hoger beroep aan de orde zijnde feiten enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het Openbaar Ministerie heeft tot taak de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, en daarmee de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Vanuit die positie heeft het een gerechtvaardigd belang bij deze procedure. Dat van de zijde van het Openbaar Miniserie oneigenlijk druk zou zijn uitgeoefend op het hof is niet aannemelijk geworden.
Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel in die zin dat gelet op de toezeggingen van het Openbaar Ministerie de verdachte er op mocht vertrouwen dat het Openbaar Ministerie bij het nemen van de beslissingen zeer zorgvuldig te werk zou gaan, is niet aannemelijk geworden op grond van hetgeen de verdediging hierover gesteld heeft, dat het Openbaar Ministerie niet zorgvuldig zou hebben gehandeld. Door het Openbaar Ministerie is aangegeven dat deze zaak geen prestigezaak is, maar wel een principieel punt behelst, namelijk de vragen of een donatie aan een politieke partij onder omstandigheden ook een gift aan de ambtenaar achter die partij kan zijn en, zo ja, of die ambtenaar in zo’n geval redelijkerwijs vermoedde dat die donatie is bedoeld om hem te bewegen iets te doen. In zoverre behelst deze zaak een aspect van grenzen vaststellen door de rechter. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het toegestaan is om een politieke partij met een partijdonatie te ondersteunen, maakt niet dat het Openbaar Ministerie het hoger beroep niet mocht instellen. Het Openbaar Ministerie bepleit immers dat de donaties bedoeld waren om de verdachte en [medeverdachte 1] om te kopen en niet, of niet alléén, als partijdonaties. Of deze strafzaak als ‘proefproces’ kan worden aangeduid, zoals de verdediging stelt, kan in het midden blijven, omdat het hof niet vermag in te zien waarom dit -ook gelet op hetgeen de verdediging op dit punt heeft aangevoerd- zou moeten leiden tot nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Van een schending van het beginsel van een goede procesorde, in het bijzonder van een redelijke en billijke belangenafweging is, op zichzelf bezien, mede terugkijkend op de gang van zaken, en bezien in onderling verband en samenhang, geen sprake. De stelling van de verdediging dat niet (langer) sprake is van een integer proces volgt het hof dan ook niet.
Politiek proces
De verdediging heeft naar voren gebracht dat sprake is van een politiek proces. Het hof overweegt dat de verdenking omkoping van twee politici betreft. Zij waren lijsttrekker en nummer twee op de lijst van de hierna te noemen politieke partij bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Zij waren ook leden van de gemeenteraad, en later wethouders. De feiten die de verdachte verweten worden houden verband met zijn optreden als partijleider, gemeenteraadslid en wethouder en zijn betrokkenheid in die hoedanigheid bij beleid en besluitvorming binnen zijn partij en binnen de gemeente Den Haag. Feit is dat de doorzoekingen op het stadhuis en de (verdere) vervolging van wethouders en deze strafzaak, niet alleen op de verdachten grote impact hebben gehad en hebben, maar ook (nog steeds) op de gemeentepolitiek.
De vraag of het Openbaar Ministerie mocht vervolgen en in hoger beroep mocht gaan en of sprake is van omkoping en van de andere tenlastegelegde feiten, is echter niet een politieke, maar een juridische vraag. Het hof heeft tot taak als onafhankelijke rechter over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten te beslissen op basis van het geldende recht.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde gronden, noch op zich zelf beschouwd, noch in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De daarop betrekking hebbende verweren worden verworpen.
Beoordeling van de tenlastegelegde feiten
1 Inleiding
Het hof gaat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte en [medeverdachte 1] waren aan het begin van de tenlastegelegde periode (die vanaf 1 mei 2017 tot en met 1 oktober 2019 loopt) raadsleden in de gemeenteraad van Den Haag namens [de Partij]. [de Partij] was een lokale politieke partij in de gemeente Den Haag. De naam van deze partij is voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 gewijzigd in ‘[de Partij]’. Voor de leesbaarheid van dit arrest noemt het hof deze politieke partij hierna: de Partij. De verdachte was fractievoorzitter en nummer 1 van de Partij. [medeverdachte 1] was campagneleider voor de Partij tijdens de verkiezingen van 2018. De Partij was georganiseerd in de ‘[vereniging 1]’ (hierna: de Vereniging).
Begin 2019 richtte de Partij de [stichting 1] op. Dit was een steunfonds dat werd opgericht met de bedoeling om de Partij financieel te steunen door fondsen te werven en donaties aan de Partij te doen (hierna te noemen: de Steunstichting).
Na de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 werd de Partij met acht zetels de grootste politieke partij van Den Haag. Zij leverde twee wethouders aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college). De verdachte en [medeverdachte 1] traden op 7 juni 2018 toe tot het college. De verdachte werd wethouder Economie, Sport en Buitenruimte en eerste locoburgemeester van Den Haag. [medeverdachte 1] werd wethouder Financiën, Integratie en Stadsdelen.
[medeverdachte 4] was in de tenlastegelegde periode werkzaam als projectontwikkelaar vanuit het bedrijf [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6]). Hij woonde en werkte in Den Haag. [bedrijf 6] richtte zich op projectontwikkeling van woningbouw. Het had onder meer in december 2015 een parkeergarage in Den Haag aangekocht (de Zeeheld) om die te slopen en daar woningen te bouwen. [medeverdachte 4] was directeur en eigenaar van [bedrijf 6]. Hij had een compagnon, [betrokkene 1] geheten.
Vóór de tenlastegelegde periode had [bedrijf 6] geholpen bij de start van het projectontwikkelingsbedrijf [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) waarvan [medeverdachte 3] oprichter was.
[medeverdachte 3] was in de tenlastegelegde periode directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 5]. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] kenden elkaar in de tenlastegelegde periode en werkten vanuit hetzelfde kantoorgebouw. Tot 2019 maakte [medeverdachte 3] geen deel uit van [bedrijf 6]. Op 15 juli 2019 werd [medeverdachte 3] algemeen directeur en medeaandeelhouder van [bedrijf 6].
[medeverdachte 2] was in de tenlastegelegde periode een vastgoedbeheerder en belegger. Hij was directeur en aandeelhouder van meerdere vastgoedbedrijven in Den Haag, waaronder van [bedrijf 1]. In 2014 was hij medeoprichter van het bedrijf [bedrijf 6], waarin [medeverdachte 2] een aandeel hield.
In 2017 spraken de verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] elkaar in verband met hun werkzaamheden als raadslid respectievelijk projectontwikkelaars. De verdachte en [medeverdachte 1] wilden ideeën opdoen over de mogelijkheden om wonen en werken in Den Haag te verbeteren en goede suggesties meenemen in het verkiezingsprogramma van de Partij. [medeverdachte 4] werd toen enthousiast over de verdachte en zijn politieke partij en raakte betrokken bij de verkiezingscampagne van de Partij.
Ook [medeverdachte 3] werd enthousiast over de verdachte en zijn politieke partij. In het voorjaar van 2019 werd hij bestuurslid van de Partij.
Eind 2017 ontmoette [medeverdachte 2] (via [medeverdachte 4]) de verdachte. [medeverdachte 2] vond de verdachte iemand die oprecht wat wilde doen voor Den Haag. In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 had [medeverdachte 2] ook contact met [medeverdachte 4] die zich inzette voor de promotie van de Partij.
[medeverdachte 5] (ook wel ‘[medeverdachte 5]’ genoemd) is ondernemer en was (via zijn holding) eigenaar van de vennootschap [bedrijf 7], waarmee hij het zalencentrum [zalencentrum] aan de [straatnaam] in Den Haag exploiteerde (hierna: [zalencentrum]).
In december 2013 is [medeverdachte 5] bij de verdachte geïntroduceerd als Turkse ondernemer en mogelijke lijstduwer voor de Partij. Vervolgens is hij op de kandidatenlijst van de Partij gekomen voor de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014. [medeverdachte 5] werd lid van de Partij en hij is met de verdachte bevriend geraakt.
Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 is [medeverdachte 5] eveneens (als lijstduwer) op de kandidatenlijst van de Partij gekomen. Er werden honderden voorkeursstemmen op hem uitgebracht.
[medeverdachte 5] zat in 2018 in de campagnecommissie. Nadat de Steunstichting was opgericht werd [medeverdachte 5] bestuurslid van deze Stichting.
[medeverdachte 6] is de broer van [medeverdachte 5] en was in de tenlastegelegde periode werkzaam als salesmanager bij [zalencentrum]. Zijn partner ([betrokkene 2]) was kort vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 bij de Partij aangesloten en stond als nummer 4 op de kieslijst. Ook zij kreeg veel voorkeursstemmen. Na de verkiezingen werd zij raadslid in de gemeenteraad.
Op verzoek van de verdachte zijn na de verkiezingen in 2018 onder andere [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] deel gaan nemen aan de ‘klankbordgroep’. Het idee was dat in deze klankbordgroep de onderhandelingen over een nieuwe coalitie konden worden voorbereid en uitgevoerd en dat de deelnemers van de klankbordgroep met de verdachte en [medeverdachte 1] zouden meedenken en tegengas zouden geven. De deelnemers van de groep konden adviseren over de coalitieonderhandelingen, over hoe de Partij georganiseerd moest gaan worden en over andere aangelegenheden die speelden.
2. Feit 2: omkoping door [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
Kort samengevat wordt de verdachte onder feit 2 verweten dat hij (alleen of samen met een ander of anderen) tussen mei 2017 en oktober 2019 als ambtenaar is omgekocht door [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]. Dit zou hij hebben gedaan door het aannemen van of vragen naar:
i. een geldbedrag van € 20.000,- en een geldbedrag
van € 32.500,- van [medeverdachte 2] en/of aan hem gelieerde vennootschappen,
twee door [medeverdachte 2] aangeboden boottochten met een etentje,
de betaling van de factuur voor het maken van een website voor de Partij ter hoogte van € 6.050,- door [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en/of aan hen gelieerde vennootschappen en de betaling van facturen van regio TV voor promotieactiviteiten ter hoogte van € 5.057,80 door [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en/of aan hen gelieerde vennootschappen en
een door [medeverdachte 3] terbeschikkinggestelde bouwkraan.
De verdachte zou daarbij hebben geweten of redelijkerwijs hebben moeten vermoeden dat deze giften werden gedaan om een relatie met hem en [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin zij niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens de gevers van die giften of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen (het hof zal deze relatie hierna aanduiden als een ‘speciale relatie’) of om een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Deze tenlastelegging is gebaseerd op artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.1
Ambtenaar
Ten behoeve van de beoordeling van het feit stelt het hof vast dat de verdachte en [medeverdachte 1] de hele tenlastegelegde periode ambtenaren in de zin van artikel 363 Sr waren, eerst als raadsleden, daarna als wethouders.
2.2
Gift, belofte of dienst aan een ambtenaar
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gift, belofte of dienst aan een ambtenaar in de zin van artikel 363 Sr , stelt het hof voorop dat het doen van een gift of belofte of het verlenen of aanbieden van een dienst in artikel 363 Sr een bijzondere betekenis heeft. Het omvat elke gift, belofte of dienst (het hof zal deze hierna verder samen aanduiden met alleen het woord ‘gift’) van iets dat voor de ambtenaar enige waarde heeft. Dat kan een kleine gift zijn; dus een laag geldbedrag of een geringe belofte of dienst. Het kan evenzeer een gift zijn aan een ander van iets dat voor de ambtenaar waarde heeft. Een betaling -rechtstreeks- aan een politieke partij kan dus een gift als bedoeld in artikel 363 Sr zijn, als dat ook voor de ambtenaar waarde heeft.
Over de vraag of de tenlastegelegde omkopingsmiddelen enige waarde voor de verdachte en/of [medeverdachte 1] hadden, en dus ‘giften’ zijn in de zin van artikel 363 Sr , overweegt het hof het volgende.
i. Stortingen € 20.000,- en € 32.500,- door [medeverdachte 2]
Op 14, 15 en 16 februari 2018 liet [medeverdachte 2] € 20.000,- overmaken naar de bankrekening van de Vereniging door acht overschrijvingen van € 2.500,- vanaf verschillende vennootschappen waarin [medeverdachte 2] zeggenschap had. Op 19 en 20 maart 2019 liet [medeverdachte 2] € 32.500,- overmaken naar de bankrekening van de Steunstichting door twaalf overschrijvingen van € 2.500,- vanaf verschillende vennootschappen waarin hij zeggenschap had. Voor alle genoemde stortingen gaf [medeverdachte 2] de betalingsopdracht.
Het hof is van oordeel dat deze stortingen aan de Partij door [medeverdachte 2] niet alleen voor de Vereniging en de Steunstichting van waarde waren, maar (ook) voor de verdachte en [medeverdachte 1] zelf en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de stortingen in februari 2018 overweegt het hof dat de verdachte aan [medeverdachte 2] vroeg of hij een poging kon wagen om een ander om een kleine donatie aan de Partij te vragen. Daarop vroeg [medeverdachte 2]: “waarmee zou je geholpen zijn?”. De verdachte antwoordde: “Ik vind deze bedelmails al vreselijk om te doen -:) We hebben voor het uitzenden van de campagnefilm 25.000 euro geleend; dus je kan wel raden hoe de situatie is. Iedere euro is meer dan welkom, maar ik ga niet over iemand anders zijn/haar geld . Erg blij met wat je al doet. Dus kijk maar.” Daarop liet [medeverdachte 2] de bedragen van € 2.500,- overboeken naar de Partij. Bij deze overboekingen stond vermeld: “tbv jullie campagne”.
De voornoemde stortingen zijn gedaan in verband met de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen van 2018 ten behoeve van de promotie van de Partij. Uit het procesdossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte 1] beiden in 2017 en 2018 actief waren in de verkiezingscampagne voor de Partij en zich bezighielden met de promotieactiviteiten voor de Partij. De verdachte en [medeverdachte 1] waren ook mede verantwoordelijk voor de begroting van die campagne.
Daarnaast streefden de verdachte en [medeverdachte 1] er naar dat de Partij zoveel mogelijk stemmen zou behalen bij de verkiezingen, zodat de Partij zoveel mogelijk invloed zou kunnen uitoefenen op het beleid en de besluitvorming van de gemeente. Zij stonden hoog op de kieslijst en -afhankelijk van de uitkomst van de verkiezingen en de coalitieonderhandelingen - zouden zij raadslid en (mogelijk) wethouder kunnen worden.
Ten aanzien van de stortingen in 2019 overweegt het hof dat [medeverdachte 2] deze liet doen op de rekening van de Steunstichting van de Partij, nadat hij in de nieuwsbrief van de Partij uitleg over de Steunstichting had gezien. De toenmalige voorzitter van de Vereniging heeft verklaard dat het doel was om vanuit de Steunstichting € 100.000,- te werven voor de campagne (het hof begrijpt: de volgende campagne). [medeverdachte 2] heeft verklaard dat de Partij de gelden kon gebruiken om haar uitingen naar buiten te doen en om op de voorgrond te blijven staan. De verdachte en [medeverdachte 1] traden op dat moment op als wethouders in het college en hadden een vooraanstaande positie in de Partij.
Gelet op het voorgaande waren de stortingen van [medeverdachte 2] voor de verdachte en [medeverdachte 1] van enige waarde. Zij zijn daarmee te beschouwen als een ‘gift’ in de zin van artikel 363 Sr .
ii. Boottochten op 23 juli 2018 en 25 juli 2019
Op 23 juli 2018 maakte de verdachte een boottocht met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4]. Na een suggestie van [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] werden ook [medeverdachte 4]s compagnon, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] meegevraagd. [medeverdachte 2] had geregeld dat zij na afloop met z’n zessen gingen lunchen in Muiden. Op de dag zelf, 23 juli 2018, betaalde [bedrijf 1] € 500,- via de betaalautomaat van het restaurant. [bedrijf 1] is een bedrijf van (onder andere) [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] had de zeggenschap om dat bedrijf te laten betalen.
Op 25 juli 2019 maakte de verdachte een boottocht met [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 3] en vier anderen op de boot van [medeverdachte 2]. Na afloop gingen zij met z’n achten lunchen in Hoorn. Eerder die week had [medeverdachte 2] met chatberichten mensen uitgenodigd om donderdag 25 juli 2019 “mee te gaan varen en lunchen met [verdachte]”. [bedrijf 1] betaalde de rekening van de lunch aan het restaurant door overmaking van € 1.200,-. De bon die de restauranthouder daarover bewaarde, vermeldt “[voornaam medeverdachte 2], wordt overgemaakt”. Het hof merkt op dat de voornaam van [medeverdachte 2] [voornaam medeverdachte 2] is.
Niet is gebleken dat de verdachte zelf een (financiële) bijdrage voor deze boottochten of lunches heeft betaald. Het hof is van oordeel dat de boottochten, gevolgd door lunches als gift aan een ambtenaar, te weten aan de verdachte (niet aan [medeverdachte 1], want die was hierbij niet betrokken), in de zin van artikel 363 Sr kunnen worden aangemerkt.
iii. Betalingen website en promotiefilmpjes
In november 2017 betaalden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vanuit hun bedrijven ieder € 3.025,- (samen € 6.050,-) aan het communicatie-adviesbureau [communicatie-adviesbureau] voor het ontwerp en de bouw van een nieuwe website voor de Partij. De verdachte en [medeverdachte 1] waren op de hoogte van het ontwerp en de bouw van de website en van de betaling daarvan door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3].
Op 23 maart 2018 betaalde [medeverdachte 4] vanuit [bedrijf 6] € 5.057,80 aan de regionale commerciële zender RegioTV-Infothuis (hierna: RegioTV) voor het uitzenden van promotiefilmpjes over de Partij en diverse promotieactiviteiten voor die Partij gedurende de vier weken vanaf 29 februari tot aan de gemeenteraadsverkiezingen op 21 maart 2018. Met de verdachte was dit besproken en ook [medeverdachte 1] was als campagneleider van de Partij hiervan op de hoogte. In maart 2018 betaalde de Vereniging € 5.000,- aan [medeverdachte 4] onder vermelding van “Op verzoek [verdachte] heden inzake voorschieten creditcard facebook”.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het hele bedrag van € 5.057,80 voor promotiefilmpjes van RegioTV een gift was. Het Openbaar Ministerie betwist de betaling van € 5.000,- door de Vereniging niet, maar wijst er op dat die volgens de eigen omschrijving ziet op het voorschieten voor Facebook en dus niet op de filmpjes van RegioTV. Het hof overweegt daarover het volgende.
Het hof acht aannemelijk dat de vermelding “voorschieten creditcard facebook” bij de betaling van € 5.000,- door de Vereniging niet klopt. Immers, volgens [medeverdachte 4] heeft hij € 1.000,- via zijn creditcard (een card van een eigen BV) voor Facebook voorgeschoten. Dat laat zich niet goed rijmen met een terugbetaling van € 5.000,-.
Verder heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het geld voor de betaling van de facturen van RegioTV later is teruggestort, maar met een verkeerde omschrijving. Die verklaring vindt steun in een e-mail van [medeverdachte 4] van 7 februari 2018 waarin [medeverdachte 4] schrijft dat zij al de website hadden gesponsord zodat er “daarom nu een lening ipv een extra gift.” was. In de e-mail van 8 februari 2018 schreef de verdachte aan RegioTV dat [medeverdachte 4] de promotiefilmpjes wilde ‘voorschieten’. Zowel [medeverdachte 4] als de verdachte zagen de € 5.000,- voor RegioTV dus toentertijd als een lening. Het hof begrijpt daaruit dat het moest worden terugbetaald. Aan de verklaring van de verdachte op dit punt later bij de Rijksrecherche hecht het hof weinig waarde omdat het er op lijkt dat de verdachte er tijdens die verklaring geen (actieve) herinnering aan had.
De betalingen van € 6.050,- voor de website en van € 5.057,57, waarvan € 57,80 overbleef, als lening voor promotiefilmpjes, zijn gedaan in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 ten behoeve van de promotie van de Partij. Zoals het hof hiervoor onder de stortingen door [medeverdachte 2] al heeft overwogen, waren de verdachte en [medeverdachte 1] beiden in 2017 en 2018 actief in de verkiezingscampagne en direct betrokken bij de financiering van de promotieactiviteiten. Het hof verwijst verder naar hetgeen daar is overwogen.
De genoemde betalingen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] waren dan ook voor de verdachte en [medeverdachte 1] van enige waarde. Zij kunnen worden beschouwd als een ‘gift’ in de zin van artikel 363 Sr .
iv. Bouwkraan
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] de tijdelijke terbeschikkingstelling van een bouwkraan heeft geregeld voor de verdachte. Uit het dossier leidt het hof af dat de verdachte op 27 juni 2019 [medeverdachte 3] heeft gebeld met de vraag of [medeverdachte 3] een adresje voor hem had voor een kraan om een nieuwe schuifpui over zijn huis te tillen. [medeverdachte 3] heeft vervolgens medegedeeld dat hij wel een kraan kon regelen. Over de betaling repten de verdachte en [medeverdachte 3] toen niet. Later, in augustus, heeft de verdachte aan [medeverdachte 3] gevraagd wat hij van hem krijgt. [medeverdachte 3] heeft bij de aannemer aangegeven dat de factuur naar [bedrijf 6] mocht worden gestuurd en hij heeft de factuur op 31 oktober 2019 aan de kraanverhuurder betaald. De verdachte betaalde op 14 november 2019 aan [bedrijf 6] voor de kraan.
Naar het oordeel van het hof is er aldus sprake van het regelen voor de verdachte van de (tijdelijke) terbeschikkingstelling van een bouwkraan. Dit was van (enige) waarde voor de verdachte en daarmee te beschouwen als een ‘dienst’ in de zin van artikel 363 Sr .
Tussenconclusie giften
Het hof concludeert dat de verdachte en [medeverdachte 1] geldbedragen van [medeverdachte 2] (althans van aan hem gelieerde vennootschappen) en factuurbetalingen voor promotieactiviteiten van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] (althans van aan hen gelieerde vennootschappen) hebben gekregen. Daarnaast heeft de verdachte twee boottochten met een etentje van [medeverdachte 2] gekregen en heeft [medeverdachte 3] de verdachte een dienst verleend in het kader van een bouwkraan. Aldus heeft de verdachte giften in de zin van artikel 363 Sr gekregen.
2.3
Redelijkerwijs vermoeden van een verband
Voor omkoping is nodig dat de ambtenaar bij het aannemen van of vragen naar de gift wist of redelijkerwijs vermoedde dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten, of dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten. De ambtenaar moet dus weten of redelijkerwijs vermoeden dat er een (specifiek) verband is tussen de gift(en) en een door de gever beoogde of reeds gekregen tegenprestatie van de ambtenaar in zijn bediening. Dat verband is in artikel 363 Sr geduid met “teneinde” en met “ten gevolge of naar aanleiding van”. Ook het onzorgvuldig en onvoorzichtig omspringen met giften zonder zich voldoende te realiseren dat er een verband met de ambtsuitoefening is, is strafbaar. Voor de strafbaarheid is voldoende dat komt vast te staan dat de ambtenaar heeft moeten begrijpen dat het voordeel hem met een bepaald doel is verschaft.
Dit betekent voor de onderhavige zaak, dat voor een bewezenverklaring van omkoping nodig is dat de verdachte en [medeverdachte 1] giften hebben aangenomen, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] deze deden in verband met een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Of zo’n verband bestaat hangt af van alle omstandigheden, waaronder de aard en omvang en eventuele frequentie van de giften en de uiterlijke verschijningsvorm ervan, het moment waarop de giften zijn gedaan, en de overige feiten en omstandigheden van en rondom de giften. Ook dient hierbij in aanmerking te worden genomen de positie, kennis en ervaring van de ambtenaar, zijn functie en verantwoordelijkheid en die van de gever, het soort relatie tussen de ambtenaar en de gever, het beeld van de gever omtrent de functie en verantwoordelijkheid van de ambtenaar en het kennelijke doel van de gift.
Het hof overweegt hierover het volgende.
i. Omstandigheden rondom de stortingen van [medeverdachte 2]
De tenlastegelegde stortingen werden in opdracht van [medeverdachte 2] gedaan in twee jaren tijd door meer dan tien bedrijven. Per jaar en per bedrijf ging het om € 2.500,-. Voor [medeverdachte 2] zelf stelden de bedragen naar zijn zeggen weinig voor. De optelsom is aanzienlijk, maar de Partij maakte voor een lokale verkiezing nog een veelvoud daarvan aan kosten. Al deze kosten werden betaald door Partijleden en (andere) donateurs. Subsidie kreeg de lokale Partij niet.
[medeverdachte 2] liet de betalingen niet doen aan de verdachte of [medeverdachte 1] zelf. Hij doneerde aan de Partij waar hij enthousiast over was: in 2018 aan de Vereniging en in 2019 aan de Steunstichting. De gelden werden ontvangen door (de penningmeester) van die organisaties en niet door de verdachte of [medeverdachte 1].In 2018 stond uitdrukkelijk op de overschrijvingen dat het ten behoeve van de campagne van de Partij was. In 2019 werden de bedragen overgemaakt naar de Steunstichting die bedoeld waren om onder meer de (volgende) verkiezingscampagne te financieren.
Op basis van het dossier is het hof van oordeel dat [medeverdachte 2] over de stortingen geen contact heeft gehad met [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] heeft immers verklaard dat zijn contact met de Partij zich volledig beperkte tot de verdachte. Met de verdachte had hij over zijn eigen stortingen in 2018 alleen contact door een melding dat het werd overgeboekt en over die in 2019 alleen of het klopt dat bedragen naar de rekening van de Steunstichting gestort konden worden. Uit het dossier volgt dat de verdachte verrast was over de hoogte van de bedragen die [medeverdachte 2] had overgemaakt in 2018 en voorts is niet gebleken dat de verdachte voorafgaand aan de overmakingen door [medeverdachte 2] in 2019 hiervan op de hoogte was. Deze laatste stortingen deed [medeverdachte 2] naar zijn zeggen impulsief naar aanleiding van een algemene oproep aan alle leden in de nieuwsbrief van de Partij om (voortaan) aan de Steunstichting te doneren. De betalingen van [medeverdachte 2] in 2019 kwamen voor zowel de bestuursleden van de Steunstichting als voor de Partij als een verrassing.
[medeverdachte 2] heeft zelf over de stortingen in 2018 verklaard dat hij, toen hij de verdachte ontmoette en met hem praatte, dacht: “Hé, dat lijkt wel of die iemand is die oprecht wat wil doen.” en dat hij, toen er een moment was waarop mensen werden benaderd om te helpen te zorgen dat ze konden groeien, dacht: “Ik ga het gewoon doen. Ik wil wel eens kijken of er een verschil gemaakt kon worden door mensen die eindelijk doen wat ze zeggen.” Volgens zijn verklaring was zijn gedachte hierachter dat, als je op een billboard wilt staan en flyers wilt drukken en dergelijke meer, je daar geld voor nodig hebt en dat de Partij dat niet veel had. [medeverdachte 2] heeft over de stortingen in 2019 verklaard dat hij via de nieuwsbrief van de Partij op de hoogte werd gehouden en dat hij op een gegeven moment in 2019 bedacht van “nou, laten we dat gewoon nog een rondje doen want ik denk dat ze het wel weer nodig hebben.” Het hof gaat er vanuit dat ‘ze’ op de Partij slaat en niet op de verdachte (enkelvoud).
De stortingen waren bestemd voor de Partij. De verdachte of [medeverdachte 1] konden dat geld niet zelf naar eigen inzicht besteden. Voorts is niet gebleken dat er bij is verteld of geschreven of afgesproken dat de raadsleden, wethouders of de Partij iets in ruil voor de geldbedragen konden, moesten of zouden doen. De stortingen werden ook niet toegezegd (bijvoorbeeld) tijdens een zakelijke bijeenkomst over vastgoedbelangen of bij een aanvraag voor een concrete ambtelijke dienst waardoor de verdachte misschien bedacht moest zijn op plaatsvinden van een wederdienst.
[medeverdachte 2] heeft zelf bij zijn eerste verhoor op 4 oktober 2019 verklaard dat hij nooit gevraagd heeft om iets voor hem te regelen. Hij heeft verklaard dat het enige wat hij ooit gevraagd heeft om te regelen, voor anderen is geweest (namelijk om te kijken naar schuldsanering voor de rechtbank).
Het voorgaande wordt niet anders doordat de verdachte op 12 juni 2019 aan een mede raadslid van de Partij zei: “onze grootste sponsoren die eh vinden eh daar wat van hè.” en “Ik heb de hele, halve vastgoed sector achter me aan dus het is even serieus dat we daar even goed naar kijken.” en “Ik ga wel kijken, moet ik nu hier dat gaan oplossen? Het zijn onze, onze, daardoor zitten jullie in de Gemeenteraad door dat geld.” Dit zei de verdachte in de context van de afwezigheid van een medewerker één dag voor de gemeenteraadvergadering over de woonagenda, waarop de verdachte bezwaren namens de Haagse Vastgoed Sociëteit verwachtte en waarvoor de verdachte plannen moest bespreken voor een door de Partij zelf bij de woonagenda in de gemeenteraad in te dienen motie. De verdachte noemde hierbij niet één bepaalde sponsor of vastgoedbedrijf of [medeverdachte 2] of een medeverdachte; hij noemde de ‘marktpartijen’, ‘huisvestingsverordening’, ‘spelregels versoepelen’ en ‘krantenberichten’ en sprak over ‘sponsoren’ en ‘een hele of halve vastgoedsector’ in het algemeen. De Partij zette zich (mede) voor de belangen van die sector in.
Ook woorden die [medeverdachte 4] uitsprak over belangen van [medeverdachte 2], zoals bijvoorbeeld in de mail van 18 december 2017 aan de verdachte (over splitsing), hoefden voor de verdachte (of [medeverdachte 1]) geen aanleiding te zijn om omkoping achter de betalingen te (moeten) vermoeden. Anders dan het Openbaar Ministerie stelt blijkt niet, althans onvoldoende dat [medeverdachte 2] belangen had zoals door [medeverdachte 4] genoemd.
Het Openbaar Ministerie heeft er nog op gewezen dat de stortingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor de belangen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zouden gaan inzetten. Het hof volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij graag onder de radar blijft en “Niemand wordt er beter van om te weten wat ik doe.”
Dit komt het hof niet onaannemelijk voor, mede gelet op de verklaring van de getuige [getuige 1] hierover: “Niet iedereen wil bekend zijn als donateur van een partij, want je krijgt ook mensen van andere politieke gezindheid in je etablissement of in je bedrijf of wat dan ook. Je wilt niet bekend staan dat je bij die of die partij hoort.” Uit het strafdossier blijkt niet dat (daarnaast) de stortingen verborgen moesten blijven vanwege de voornoemde door het Openbaar Ministerie opgegeven reden.
Omstandigheden rondom de boottochten
De twee boottochten met lunch vonden midden in de zomer van 2018 respectievelijk midden in het reces van 2019 en elk op één dag(deel) plaats. De verdachte was toen wethouder.
De boottochten gebeurden in groepsverband met deelnemers die duidelijk met elkaar verbonden waren doordat zij allen enthousiast waren voor de Partij. Uit het strafdossier blijkt dat er vooral gezellige activiteiten aan de orde waren (varen, zwemmen, eten).
Er zijn geen concrete feiten of omstandigheden die er op wijzen dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde (althans moest vermoeden) dat [medeverdachte 2] de boottochten met lunch voor de verdachte betaalde in verband met een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Omstandigheden rondom betalingen website en promotiefilmpjes
De Partij kreeg een gift van € 6.050,- van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en een lening van € 5.057,80, waarvan € 57,80 overbleef, van [medeverdachte 4]. Uit het procesdossier blijkt dat de betreffende verkiezingscampagne van de Partij waarschijnlijk tussen de € 100.000,- en € 150.000,- kostte en dat de Vereniging in die tijd ongeveer 500 betalende leden en meerdere (andere) donateurs die – naast [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] – bijdroegen aan de Partij. De omvang en frequentie van die giften zijn dus beperkt geweest.
De betalingen hadden niet de verschijningsvorm van een betaling voor een doen of nalaten van de ambtenaar. De giften van [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] betroffen immers rechtstreekse betalingen van facturen aan derden ([communicatie-adviesbureau] en RegioTV). De verdachte of [medeverdachte 1] konden dat geld daardoor niet zelf naar eigen inzicht besteden. Naar hun aard zijn de factuurbetalingen voor website en promotiefilmpjes van de Partij bestemd voor de promotie van de Partij en voor haar verkiezingscampagne.
Voorts is niet gebleken dat er bij is verteld of geschreven of afgesproken dat raadsleden, wethouders in hun ambt of de Partij iets in ruil voor de betalingen konden, moesten of zouden doen. De giften werden ook niet gedaan tijdens een bijeenkomst over of bij een aanvraag voor een concrete ambtelijke dienst (zoals bijvoorbeeld een vergunningaanvraag). [medeverdachte 4] schreef uitdrukkelijk aan de verdachte: “jullie hoeven NOOIT iets voor mij te doen omwille van onze vriendschap wat krom is en recht moet worden. Ik ga altijd uit van mijn eigen kracht (…)”.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij zijn donatie (vanuit [bedrijf 5]) puur deed uit een oogpunt van maatschappelijke betrokkenheid, nu de jonge Partij weinig middelen had en bij velen met de pet rond ging voor financiële ondersteuning. [medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat er in zijn geval nooit sprake van is geweest dat hij zijn ideeën heeft ondersteund door het doen van giften, beloften of diensten. Hij gaf zijn visie aan de verdachte met betrekking tot vastgoedaangelegenheden maar heeft “nooit via giften hem bewogen om zaken te doen of na te laten. Totaal niet.”, aldus [medeverdachte 3].
Ook ten aanzien van deze betalingen heeft het Openbaar Ministerie er op gewezen dat de betalingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor de belangen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zouden gaan inzetten. Het hof volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.
Uit e-mails van [medeverdachte 4] volgt dat hij de betalingen van [bedrijf 6] niet bekend wilde maken omdat hij met zijn vastgoedbedrijf liever niet in het openbaar aan één bepaalde politieke partij verbonden wilde worden, welke partij bovendien niet de partij van de compagnon van [medeverdachte 4] was. In dit verband heeft [medeverdachte 3] verklaard dat “Afscherming heeft enkel plaatsgevonden omdat wij als Haags bedrijf geen nadeel wilde ondervinden van onze relatie met een politieke partij.”
Dit komt het hof niet onaannemelijk voor, mede gelet op hetgeen hierover reeds hiervoor is overwogen ten aanzien van de “verborgen” stortingen van [medeverdachte 2].
De betalingen werden gedaan in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018. [medeverdachte 4] was in die periode enthousiast over de Partij. Hij besteedde daar (tijdens zijn burn-out) zijn tijd aan. Hij benoemde dat destijds als een hobby: “leuke dingen doen waar je geen poen aan verdient”.
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij geloofde in de verdachte en de Partij. Volgens [medeverdachte 4] hadden ze een goed verhaal, maar was de website vreselijk. [medeverdachte 4], die veel ervaring met marketing had vond het belangrijk dat ze een goede website zouden hebben. Omdat een lokale partij niet veel geld heeft, heeft hij toegezegd dat hij de helft van de kosten van de website zou betalen.
Omstandigheden rondom de bouwkraan
[medeverdachte 3] heeft de verdachte geholpen met regelen van een bouwkraan direct nadat de verdachte hem had gevraagd of hij een adres voor een bouwkraan kende. Dit was in augustus 2019 toen zij al enige tijd met elkaar omgingen. De verdachte was toen wethouder en was privé bezig met het verbouwen van zijn woonhuis. [medeverdachte 3] en de verdachte hebben verklaard dat het van begin af aan de bedoeling was dat de verdachte de kosten zelf zou dragen. De factuur voor de bouwkraan is kort na ontvangst door [bedrijf 6] doorbelast aan de verdachte. De verdachte heeft ook daadwerkelijk aan [bedrijf 6] betaald.
Functie verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2]
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de functie van de verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] overweegt het hof als volgt. De verdachte en [medeverdachte 1] waren ten tijde van de betalingen door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en de eerste donatie van [medeverdachte 2] gemeenteraadslid. Zij hadden toen (nog) geen wethoudersfunctie. De verdachte was toen ook fractievoorzitter en nummer 1 op de kieslijst van de Partij. [medeverdachte 1] was tijdens de verkiezingen nummer 2 op de lijst. Daarnaast waren zij beiden betrokken bij de promotiecampagne van de Partij voor de verkiezingen van 2018 en werden zij in juni 2018 wethouder en de verdachte tevens locoburgemeester. Ten tijde van de tweede donatie van [medeverdachte 2] waren de verdachte en [medeverdachte 1] wethouder.
Over de relatie tussen de verdachte en [medeverdachte 1] enerzijds en [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] anderzijds en de zakelijke belangen van deze ondernemers die bekend zouden zijn bij de verdachte en [medeverdachte 1] overweegt het hof als volgt.
Het Openbaar Ministerie heeft in dit kader vooral verwezen naar berichten. In het dossier is een grote hoeveelheid telefoongesprekken, sms-berichten, WhatsAppberichten en e-mails (hierna ook aangeduid als: communicatie) opgenomen. In geen van deze berichten schijft of zegt [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] of [medeverdachte 2] uitdrukkelijk dat zij de giften doen of deden vanwege een beoogde of reeds verkregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Aan het Openbaar Ministerie kan worden toegegeven dat enkele berichten op zichzelf als belastend zouden kunnen worden uitgelegd. Het hof acht het van belang op te merken dat zorgvuldig dient te worden omgegaan met het uitleggen van deze communicatie, en dat ook rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid van een alternatieve (deels ook al door de verdediging aangedragen) lezing. Bij de beoordeling van de communicatie dient naast het tijdstip waarop die plaatsvindt en wie de deelnemers zijn, ook de verdere context in aanmerking te worden genomen.
De door de Openbaar Ministerie gegeven uitleg aan deze communicatie wordt (onderbouwd) weersproken door de verdachte. In aanmerking genomen de door de verdediging geschetste context en zoals deze voor het overige uit het dossier naar voren komt, geeft de communicatie waarop het Openbaar Ministerie zich beroept er naar het oordeel van het hof onvoldoende blijk van dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat de giften zijn gedaan met het oogmerk om een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling te verkrijgen of dat de giften zijn gedaan naar aanleiding of ten gevolge van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Ter illustratie gaat het hof hierna in op een aantal door het Openbaar Ministerie genoemde berichten om te motiveren dat de berichtgeving naar het oordeel van het hof (telkens) ook voor een andere dan een belastende uitleg vatbaar kan zijn, waardoor naar het oordeel van het hof op basis daarvan de tenlastegelegde omkoping niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Ten eerste de telefonische mededeling van de verdachte aan zijn vriendin na de tweede boottocht: “Maar goed, kunnen wel hier weer goede dingen uit komen.” Het hof is van oordeel dat deze mededeling te weinig concreet en specifiek is om te kunnen duiden op wederdiensten aan [medeverdachte 2] of een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling als bedoeld in de tenlastelegging. Een dergelijke opmerking uit de mond van een Haagse politicus kan zien op goede dingen voor de hele stad. In elk geval is op grond van die woorden niet vast te stellen dat de verdachte doelde op geld of beloften of diensten van [medeverdachte 2] in ruil voor een ‘speciale relatie’ of een voorkeursbehandeling.
Vervolgens de e-mail van 18 december 2017 waaruit volgens het Openbaar Ministerie zou blijken dat de eigen belangen en giften onmiskenbaar door elkaar heen lopen. In deze e-mail schrijft [medeverdachte 4] aan de verdachte: “Dat wordt wel een moeilijk verhaal voor mij om jou enerzijds te steunen maar mij anderzijds ons (maar wij splitsen bijna niet, is niet onze handel) vooral [voornaam medeverdachte 2] zijn business in de weg gaat zitten met dit voorstel.” Dit schrijft [medeverdachte 4] in de context van het doorlezen van het programma van de Partij, nadat hij de avond tevoren met ‘wat belangrijke figuren uit de Haagse bouwwereld’ had gegeten waarbij over het splitsen van woningen was gezegd dat de [politieke partij] het niet snapt, maar de verdachte wel. [medeverdachte 4] schrijft in de e-mail: “Ik begrijp dat je moet doen wat je moet doen, maar (…) dat als dit uitkomt een hoop mensen in mijn omgeving af zullen haken”. In die context kan het “steunen” door [medeverdachte 4] goed zien op het aanhangen van de Partij in plaats van op de financiële donaties.
Ten aanzien van de opmerking “Gebruik maken van zijn positie zolang het kan” die [medeverdachte 4] in juni 2019 uitte, overweegt het hof als volgt. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat [medeverdachte 4] wilde investeren in hotels en daar de verdachte voor nodig had, waarop de verdachte in het telefoongesprek met [medeverdachte 4] van 21 juni 2019 heeft gezegd: “ik ga dat effe d’r doorheen drukken”. Het hof volgt het Openbaar Ministerie niet in de conclusie dat dit betekent dat [medeverdachte 4] een voorkeurspositie of ‘speciale relatie’ had. In het telefoongesprek van 21 juni 2019 vertelt de verdachte namelijk ook dat toen hij het met wethouder [wethouder 1] besprak, [wethouder 1] zei “als het gewoon kan (...) dan gaan we het gewoon doen”. [medeverdachte 4] vindt het zelf goed om het plan bij de ambtenaren in te dienen (dus niet bij de verdachte of [medeverdachte 1]). De verdachte zegt dat het daar al ligt, maar nog uitgewerkt moet worden. De uitdrukking “ik ga dat effe d’r doorheen drukken” kan op die uitwerking zien.Overigens staat voor het hof ook niet vast dat het [medeverdachte 4] was die wilde investeren in hotels. Het hof acht het op grond van het strafdossier mogelijk dat het de verdachte was die uit partijpolitieke ideologie (meer) hotels in de stad wilde en daartoe (onder andere) [medeverdachte 4] nodig had. Hieruit kan dus geen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling worden afgeleid. Bovendien blijkt niet van een verband met de anderhalf jaar eerder gedane betalingen.
Het Openbaar Ministerie noemt voorts nog dat de verdachte [medeverdachte 3] in juli 2019 in WhatsApp aansprak met “mijn waarde vrind” en “goede vrind” bij het regelen van de bouwkraan. Echter, de aanhef “waarde vrind” of “goede vriend” hoeft niet persé te duiden op een vriendschap die is ontstaan door - of draait om - de betalingen voor de Partijpromotie of het regelen van de bouwkraan. De verdachte schreef dit in augustus 2019, ruim anderhalf jaar na de betalingen voor de Partijpromotie en nadat de verdachte en [medeverdachte 3] elkaar al enige tijd kenden en [medeverdachte 3] zich als lid van de klankbordgroep en als bestuurslid inzette voor de verdachte en de Partij.
Het hof is dus van oordeel dat uit de communicatie niet noodzakelijkerwijs volgt, anders dan het Openbaar Ministerie stelt, dat de verdachte ten tijde van het doen van de giften wist of redelijkerwijs vermoedde (althans moest vermoeden) dat de giften zijn gedaan met (ook) het oogmerk om daardoor een ‘speciale relatie’ of een voorkeursbehandeling te krijgen dan wel dat de giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan. Evenmin blijkt dit uit andere communicatie uit het dossier of uit de communicatie in onderling verband en samenhang bezien.
Het Openbaar Ministerie heeft voorts een aantal zakelijke belangen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] genoemd, waardoor de verdachte, gezien zijn positie, kennis en politieke ervaring en zijn contacten met de ondernemers volgens het Openbaar Ministerie redelijkerwijs moest vermoeden dat de giften werden gedaan om hem te bewegen in zijn functie iets te doen of de relatie te smeren om een voorkeursbehandeling te krijgen (en ten aanzien van de boottochten tevens ten gevolge van wat de verdachte als wethouder inmiddels had gedaan).
Voor zover er al sprake is van een zakelijk belang van [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] bij het handelen van de verdachte en/of [medeverdachte 1] in bepaalde zaaksdossiers, is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een verband tussen enerzijds de giften en anderzijds een specifiek zakelijk belang (zoals bijvoorbeeld bij het project in De Binckhorst, de wens aangaande een woontoren in Scheveningen, investeringen in hotels, erfpachtsuppletie, het splitsen van woningen en de zelfbewoningsplicht, zoals aangevoerd door het Openbaar Ministerie). De verdachte hoefde ook niet te vermoeden dat sprake was van zo’n verband.
2.4
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien acht het hof aannemelijk dat de verdachte er vanuit kon gaan dat [medeverdachte 2] de stortingen deed met de bedoeling om de Partij te steunen. Het past in een democratie om de politieke partij waarmee je affiniteit hebt zodanig te willen steunen dat de partij de middelen heeft om zichzelf bij een groot publiek bekend te maken en om het (in jouw ogen) juiste beleid te ontwikkelen en uit te voeren. Het hof acht aannemelijk dat [medeverdachte 2] de boottochten met lunches deed om een gezellige dag te hebben.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat er met de stortingen (daarnaast) sprake was van een doel om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte en/of [medeverdachte 1] of om een voorkeursbehandeling van hen te verkrijgen of dat de giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.
Evenmin kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat [medeverdachte 2] de boottochten met lunches betaalde om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte of om een voorkeursbehandeling van hem te verkrijgen of dat deze giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.
Voorts acht het hof op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien aannemelijk dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de giften deden met de bedoeling om de website en promotie van de Partij mogelijk te maken en zo de ideeën van de Partij ingang te laten vinden. Zoals hiervoor overwogen past het in een democratie om de politieke partij waarmee je affiniteit hebt (al dan niet mede uit eigen belang) bekendheid te geven. Daarbij hoort ook dat een burger, tevens ondernemer, hoopt dat het beleid van een partij die hij steunt in de toekomst kan worden uitgevoerd. Dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vervolgens later via de gekozen politici daadwerkelijk (met name door deelname aan een klankbordgroep en lidmaatschap van de partij) invloed kregen en hun ideeën (en ook hun eigen vastgoedbelangen) rechtstreeks bij de Partij, de verdachte en [medeverdachte 1] kon inbrengen – en dus niet meer alles ‘langs de zijlijn hoefde af te wachten’ (zoals [medeverdachte 4] het verwoordde) – is geen wettig en overtuigend bewijs dat deze giften als omkopingsmiddelen bedoeld waren. Een dergelijke stem en inbreng past binnen een democratisch proces waarin alle geledingen uit de maatschappij (ook de vastgoedsector) kunnen worden gehoord. Dat er (daarnaast) sprake was van een doel om een zodanige relatie op te bouwen dat de verdachte en/of [medeverdachte 1] niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens hen (of hun medeverdachte) kon(den) beslissen of om een voorkeursbehandeling te verkrijgen (in weerwil van alle voornoemde omstandigheden rondom de giften, ook in onderling verband en samenhang bezien) kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hoefde de verdachte dit ook niet te vermoeden.
Evenmin kan wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat [medeverdachte 3] heeft geholpen met het regelen van een bouwkraan om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte of om een voorkeursbehandeling van hem te verkrijgen of dat deze giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.
Het hof is van oordeel dat ook op basis van de overige door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden dan wel de overige inhoud van het dossier het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
2.5
Conclusie
Het hof komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] de giften deden teneinde een relatie met hem en/of [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin die in hun bediening niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens de gevers of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen of teneinde een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich al dan niet samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde omkoping.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
3 Feit 3: omkoping door [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6]
Kort samengevat wordt de verdachte onder feit 3 verweten dat hij (alleen of met een ander of anderen) tussen mei 2017 en oktober 2019 als ambtenaar is omgekocht door [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6]. Dit zou hij hebben gedaan door het aannemen van of vragen naar de volgende giften, gedaan door [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] of aan hen gelieerde vennootschappen:
de betaling van facturen voor advertenties van de Partij in lokale kranten en het betalen van de kosten voor de aanschaf en reparaties van een campagnebus voor de verkiezingscampagne 2018 van de Partij,
de betaling van een etentje bij “[restaurant 3]”,
een hardhouten vloer,
de financiering van bijeenkomsten van de Partij in zalencentrum [zalencentrum] en
de verwerving van stempassen en volmachtbewijzen ten behoeve van stemmen op de Partij.
De verdachte zou daarbij hebben geweten of redelijkerwijs hebben moeten vermoeden dat deze giften werden gedaan om een relatie met hem en [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin zij niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen (het hof zal deze relatie hierna wederom aanduiden als een ‘speciale relatie’) of om een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling.
Deze tenlastelegging is gebaseerd op artikel 363 Sr .
3.1
Deelvrijspraken
Overeenkomstig de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat de hierboven onder iv. en v. genoemde omkopingsmiddelen, te weten het financieren van bijeenkomsten in zalencentrum [zalencentrum] en het verwerven van stempassen en volmachtbewijzen, niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de (delen van) een hardhouten vloer, zoals hierboven onder iii. genoemd, overweegt het hof dat weliswaar door [medeverdachte 5] een belofte is gedaan, maar dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte deze vloer heeft aangenomen of hier om heeft gevraagd. De verdachte dient daarom ook van dit deel te worden vrijgesproken.
Ter zake van de overige tenlastegelegde omkopingsmiddelen overweegt het hof het volgende.
3.2
Ambtenaar
Zoals hiervoor overwogen stelt het hof ook ten behoeve van de beoordeling van dit feit vast dat de verdachte en [medeverdachte 1] de hele tenlastegelegde periode ambtenaren in de zin van artikel 363 Sr waren, eerst als raadsleden, daarna als wethouders.
3.3
Gift, belofte of dienst aan een ambtenaar
Voor de vraag of de betalingen en het etentje onder de omkopingsbepaling van artikel 363 Sr kunnen vallen, wordt verwezen naar hetgeen hierover hiervoor onder 2.2 is overwogen. Het hof dient aldus, kort gezegd, te oordelen of de omkopingsmiddelen enige waarde hebben gehad voor de ambtenaar.
i. Betaling facturen voor advertenties en kosten aanschaf en reparaties campagnebus
[medeverdachte 5] betaalde via zijn bedrijf [bedrijf 7] facturen voor de advertenties die in januari, februari en maart 2018 in lokale kranten verschenen als reclame voor de Partij voor in totaal € 31.859,33.
Op 14 juni 2017 betaalde [medeverdachte 5] via zijn bedrijf [bedrijf 7] € 7.750,- voor de aanschaf van een campagnebus die op 15 juni 2017 op naam van de [vereniging 1] is gesteld. Daarna kreeg de Vereniging allerlei reparatiekosten voor de bus, omdat deze gebrekkig was. [bedrijf 7] betaalde daaraan mee, want op 20 juli 2017 maakte zij € 1.500,- aan de Vereniging over voor ‘factuur 55, bijdrage campagnebus’.
Verder heeft het Openbaar Ministerie in hoger beroep aangevoerd dat [bedrijf 7] op 16 oktober 2017 € 335,- en € 500,- betaalde en dat deze betaling qua timing en qua omschrijving past bij de financiering van de campagnebus. Gelet op de omschrijvingen bij deze overmakingen, te weten ‘verkoop loten’ en ‘Reclame bus’, is het hof echter van oordeel dat deze betalingen niet zien op kosten voor de aanschaf van of reparatie aan de campagnebus zoals tenlastegelegd. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [medeverdachte 5] € 7.750,- heeft betaald voor de aanschaf van de campagnebus en € 1.500,- voor de reparatie van de bus.
Uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat [medeverdachte 6] bij de betalingen van de advertenties of de campagnebus betrokken was.
De betalingen voor de advertenties en de campagnebus heeft [medeverdachte 5] gedaan voor de promotie van de Partij in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Zoals hiervoor overwogen waren de verdachte en [medeverdachte 1] (net als [medeverdachte 5] zelf) actief in de verkiezingscampagne in 2017 en 2018. De verdachte en [medeverdachte 1] streefden naar meer bekendheid van de politieke partij die belangrijk was voor hun idealen en al hun werkzaamheden voor de gemeente. Uit het procesdossier blijkt dat zij beiden betrokken waren bij de promotieactiviteiten. De verdachte had zelf onderhandeld met de lokale kranten over de prijs voor de advertenties en elke week een tekstadvertentie bij de kranten aangeleverd. Hij wilde dat [medeverdachte 5] de facturen daarvan zou betalen en mailde op 2 januari 2018 aan [medeverdachte 5]: “Hoi [medeverdachte 5], Naar welk factuuradres kunnen de facturen voor de lokale kranten? Dat is dat budget van 30.000 euro dat we besproken hebben bij [horecagelegenheid]. Geef vanmiddag een overzicht aan je mee.” Het bedrag van € 30.000,- was op de begroting voor de campagne gekomen, een begroting waarvoor, zo volgt uit getuigenverklaringen, de verdachte en [medeverdachte 1] mede verantwoordelijk waren.
Daarnaast streefden de verdachte en [medeverdachte 1] er naar dat de Partij zoveel mogelijk stemmen zou behalen bij de verkiezingen, zodat de Partij zoveel mogelijk invloed zou kunnen uitoefenen op het beleid en de besluitvorming van de gemeente. Zij stonden hoog op de kieslijst en -afhankelijk van de uitkomst van de verkiezingen en de coalitieonderhandelingen - zouden zij raadslid en (mogelijk) wethouder kunnen worden.
Gelet op het voorgaande waren de betalingen voor de verdachte en [medeverdachte 1] van enige waarde. De betalingen zijn daarom giften in de zin van artikel 363 Sr .
Etentjes “[restaurant 3]”
Op 8 augustus 2019 zijn de verdachte en [medeverdachte 5] samen gaan eten bij [restaurant 3]. Aan het eind van de avond heeft [medeverdachte 5] de rekening hiervan (cash) betaald. Hoe hoog de rekening was is onbekend, maar vermoedelijk rond de € 50,-.
Omdat de rekening van het etentje op 8 augustus 2019 door [medeverdachte 5] is betaald, was dit specifieke etentje voor de verdachte van enige (financiële) waarde, zodat ook dit een gift is in de zin van artikel 363 Sr .
Ter zake van het etentje op 24 september 2018 bij [restaurant 3] kan het hof niet vaststellen of sprake is van een gift, omdat niet bekend is wie dat betaald heeft. Dit etentje laat het hof daarom verder buiten beschouwing.
3.4
Redelijkerwijs vermoeden van een verband
Zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen, is voor omkoping nodig dat de ambtenaar bij het aannemen van of vragen naar de gift wist of redelijkerwijs vermoedde dat de gift hem werd gedaan, verleend of aangeboden, teneinde hem te bewegen om in zijn bediening iets te doen of na te laten, of dat de gift hem wordt gedaan, verleend of aangeboden, ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten. Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde oordeelt het hof omtrent de vraag of de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde dat sprake was van een (specifiek) verband tussen de gift en een door de gever beoogde of reeds gekregen tegenprestatie op grond van alle omstandigheden als volgt.
Omstandigheden rondom de giften
Over de omvang en frequentie van de giften van [medeverdachte 5] merkt het hof het volgende op. In de aanloop naar de verkiezingen heeft [medeverdachte 5] in 2017 meerdere facturen voor de campagnebus betaald, namelijk € 7.750,- voor de aanschaf van die bus en de hiervoor genoemde factuur van € 1.500,- voor de reparatie van de bus. Vervolgens is [medeverdachte 5] in 2018 de advertenties in de lokale kranten gaan betalen. Dat deed hij verspreid over drie maanden, na ontvangst van twaalf verschillende facturen (in hoogte variërend van € 1.465,62 tot € 4.235,-) tot in totaal € 31.859,33. Zoals ook hiervoor overwogen kostte de hele campagne van de Partij waarschijnlijk tussen de € 100.000,- en € 150.000,- en had de Vereniging ongeveer 500 betalende leden en meerdere (andere) donateurs die bijdroegen aan de Partij. [medeverdachte 5] was dus tijdens de verkiezingscampagne voor 2018 een van de vele donateurs.
Daarnaast is [medeverdachte 5] met de verdachte gaan eten (ter waarde van vermoedelijk ongeveer € 50,-). Ter zake hiervan overweegt het hof dat de verdachte heeft verklaard dat zij als vrienden (vrijwel) om en om de rekeningen van hun etentjes betaalden. Het hof acht dit voldoende aannemelijk geworden, zodat er over de tijd wellicht per saldo weinig voordeel voor de verdachte over blijft uit het etentje.
De betalingen voor de campagnebus en de advertenties hadden blijkens het procesdossier de volgende aard, verschijningsvorm en context.
[medeverdachte 5] was sinds eind 2013 of begin 2014 lid van de Partij. In 2016 kregen [medeverdachte 1] en partijgenoot [betrokkene 4] het idee om een campagnebus aan te schaffen. Voor de campagne was geen geld beschikbaar buiten de donaties van leden en donateurs, dus “Als je wat wilde dan moest je dat zelf financieren”, zo verklaarde de campagnemanager van de Partij. Het campagneteam van de Partij was enthousiast over het idee van de aanschaf van een campagnebus. [medeverdachte 5] maakte in die tijd deel uit van het campagneteam. Ook [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] maakten daarvan deel uit. Toen [betrokkene 4] en [medeverdachte 5] de bus in juni 2017 voor de Vereniging kochten, betaalde (het bedrijf van) [medeverdachte 5] € 7.750,- voor de aanschafkosten aan het autobedrijf. Op 15 juni 2017 is de bus op naam van de Vereniging gezet. [medeverdachte 5] heeft zijn betaling nooit aan de Vereniging teruggevraagd.
De bus werd een groen-gele dubbeldekker met de Partijnaam en de namen van veel (bedrijven van) sponsoren er op.
Er kwamen aan de campagnebus te relateren kosten. [medeverdachte 5] betaalde een deel daarvan. Hij betaalde dit op de bankrekening van de Vereniging onder vermelding van het doel. De overige kosten voor de campagnebus werden betaald door de Vereniging zelf en door sponsoren wiens (bedrijfs)naam op de bus kwam te staan. Ook de naam van het zalencentrum van [medeverdachte 5] kwam op de bus te staan, in zeer grote letters op de achterkant van de bus. Daardoor zag de bus er niet alleen uit als promotie voor de Partij, maar tegelijkertijd ook als reclame voor (onder meer) het zalencentrum van [medeverdachte 5].
Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 5] daarnaast aan de verdachte heeft toegezegd om de kosten voor advertenties voor de Partij in lokale kranten op zich te nemen tot € 30.000,-. [medeverdachte 5] zat toen nog steeds in het campagneteam. Hij stond inmiddels ook weer op de kieslijst als lijstduwer. De post voor de advertenties is op de begroting van de Partij gekomen die de campagnemanager van de Partij voor de hele Partij had gemaakt.
De advertentieteksten werden opgesteld door de verdachte en die maakte ook namens de Partij de afspraken met de kranten over de tarieven. De krantenuitgevers waren er van op de hoogte gebracht dat [medeverdachte 5], niet de Partij (of de verdachte of [medeverdachte 1] zelf), de rekeningen zou betalen. Zij stuurden de rekening naar [medeverdachte 5] en zijn bedrijf betaalde rechtstreeks aan de uitgevers. Hij betaalde niets aan de verdachte of aan [medeverdachte 1]. Er is niet gebleken dat [medeverdachte 5] de facturen alleen zou betalen als de verdachte of [medeverdachte 1] daarvoor iets voor hem terug deden.
Naar hun aard en verschijningsvorm toonden zijn betalingen zich dus niet als bedoeld voor omkoping, maar als bedoeld voor de Partijpromotie.
De aard van deze Partijpromotie maakte bovendien dat [medeverdachte 5] zèlf als kandidaat-gemeenteraadslid bekender kon worden en stemmen kon generen. En met “[zalencentrum]” op de bus en eventueel in advertentieteksten of -foto’s zou (ook) zijn zalencentrum meer bekendheid krijgen.
Ten aanzien van het door [medeverdachte 5] betaalde etentje overweegt het hof dat dit er één uit meerdere was die [medeverdachte 5] en de verdachte als vrienden hadden. Zij betaalden deze etentjes om-en-om en rechtstreeks aan het restaurant. Het gesprek tijdens het etentje op 8 augustus 2019 is afgeluisterd en het hof kan daar kort over zijn: dat afgeluisterde gesprek toont een gezellig samenzijn van twee vrienden die tijdens het eten over van alles met elkaar spraken. Anders dan het OM heeft aangevoerd ‘springt de Televisiestraat’ er in het gesprek niet uit. De verdachte zei daar enkele zinnen over (op de hele avond) en die gingen vooral over de McDonald’s van [betrokkene 5], zijn weinig concreet en betreffen geen speciale zakelijke belangen die de verdachte voor [medeverdachte 5] zal gaan behartigen of een voorkeursbehandeling die hij zal krijgen. Hetzelfde geldt voor de overige ‘zakelijke dingen’ die tussen de privé aangelegenheden door ter sprake kwamen.
Met betrekking tot de context waarin de giften zijn gedaan overweegt het hof voorts het volgende.
Zoals hiervoor aangegeven, was [medeverdachte 5] vrijwel vanaf het begin in 2013/2014 bij de Partij betrokken als partijlid. Hij had horecaondernemingen in Den Haag, waaronder het grote zalencentrum aan de [straatnaam]. Hij had zich als Turkse ondernemer op de eerste kieslijst van de Partij laten plaatsen als lijstduwer.
[medeverdachte 5] droeg zijn kandidaatstelling voor de Partij al in 2014 uit: in de verkiezingscampagne voor 2014 stond hij afgebeeld bij [zalencentrum] op een poster van de Partij met de slogan: “[de Partij], Het beste voor onze stad, Ouderen Partij Den Haag, voor zalencentrum [zalencentrum]-Alians”. [medeverdachte 5] toonde zo al direct in 2014 zijn betrokkenheid bij de Partij. Er zijn duidelijke aanwijzingen in het dossier dat [medeverdachte 5] al in die eerste jaren vrienden werd met de verdachte (zonder dat er aanwijzingen zijn dat dat toen in ruil voor giften was).
Ook ten aanzien van de betalingen door [medeverdachte 5] heeft het Openbaar Ministerie er op gewezen dat de betalingen “verborgen” moesten blijven, omdat niet bekend mocht worden dat de toekomstige raadsleden en hopelijk wethouders zich voor zijn belangen zouden gaan inzetten. Dit is voor het hof onvoldoende aannemelijk geworden, mede gelet op hetgeen de verdachte hierover ter terechtzitting heeft verklaard.
Functie verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6]
In aanvulling op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de functie van de verdachte en [medeverdachte 1] en hun relatie met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] overweegt het hof als volgt.
Toen de verdachte in 2017 en 2018 wist dat [medeverdachte 5] voor de bus en advertenties ging betalen, kende hij [medeverdachte 5] al als vriend en als een enthousiast en betrokken lid van de Partij, die wist waar de Partij voor stond en kon meedenken op horecaonderwerpen. Bovendien stond [medeverdachte 5] zelf op de kieslijst.
Overige feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling of de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde (althans moest vermoeden) dat de giften werden gedaan met het oogmerk om of ten gevolge of naar aanleiding van een ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling, kunnen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen. Het hof zal in dat kader met name ingaan op de feiten en omstandigheden die door het Openbaar Ministerie zijn aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat de verdachte zich al in 2017 heeft ingespannen om voor [zalencentrum] een nachtontheffing te regelen en hoewel dat mislukte, de vraag van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] onverminderd sterk bleef, zoals volgt uit communicatie.
Het hof stelt ook ten aanzien van dit feit op de tenlastelegging voorop dat het van belang is dat met de communicatie die in het dossier is opgenomen zorgvuldig dient te worden omgegaan, zoals hiervoor reeds overwogen. Ter illustratie noemt het hof de door het Openbaar Ministerie als belastend te beschouwen uitlating van de verdachte in een telefoontje op 14 maart 2019 met [medeverdachte 5], inhoudend: “ik moest dingen voor jullie regelen”. Het hof acht deze uitlating te vaag en weinig concreet om vast te kunnen stellen dat de verdachte in verband met de giften van [medeverdachte 5] iets in zijn bediening aan het regelen was waarbij hij niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk of objectief besliste in relatie tot [medeverdachte 5] of terwijl hij hem een voorkeursbehandeling gaf.
Ten aanzien van de uitlatingen van [medeverdachte 6] overweegt het hof dat de verdachte daar geen waarde kon en redelijkerwijs ook niet hoefde toe te kennen (als hij er al vanaf wist). Dat de verdachte op een vraag van [medeverdachte 6] of er kans is dat hij een plan voor een bepaald laagdrempelig etablissement waar kan maken, kort antwoord: “Nu moeilijk” en “Als ik wethouder ben dan makkelijker”, toont naar het oordeel van het hof niet dat er een voorkeursbehandeling in het verschiet lag voor [medeverdachte 6] of een medeverdachte. De opmerking van de verdachte sluit immers naadloos aan bij (een van) de doelstellingen van de Partij om het de horeca gemakkelijker te maken.
Ten aanzien van de zakelijke belangen van [medeverdachte 5] (en [medeverdachte 6]) zoals aangevoerd door het Openbaar Ministerie, overweegt het hof als volgt.
Voor zover al sprake is van een zakelijk belang van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in bepaalde zaaksdossiers bij het handelen van de verdachte en/of [medeverdachte 1], is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er sprake is van een verband tussen enerzijds de giften en anderzijds een specifiek zakelijk belang (zoals bijvoorbeeld een nachtontheffing voor [zalencentrum] en de investering in het pand De Schilde zoals aangevoerd door het Openbaar Ministerie). De verdachte hoefde ook niet te vermoeden dat sprake was van zo’n verband. Naar het oordeel van het hof is, in weerwil van de aard, omvang, frequentie en uiterlijke verschijningsvorm van de giften, het moment waarop de giften zijn gedaan, de feiten en omstandigheden rondom de giften en de positie van de verdachte en [medeverdachte 1], onvoldoende gebleken dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat de giften zijn gedaan met het oogmerk op of ten gevolge of naar aanleiding van een ‘speciale relatie’ of een voorkeursbehandeling.
Hiertoe overweegt het hof voorts als volgt.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ideeën voor nachtopenstellingen en ontheffingen voortvloeiden uit beleid van jaren eerder dan het eerste contact tussen de verdachte en [medeverdachte 5]. Al begin 2000 was binnen de gemeente opgemerkt dat het vrijwel ontbreken van complementair grootschalig horeca-aanbod, waaronder horecabedrijven met voor jongeren belangrijke dansfeest- en/of nachtfunctie, in de uitgaanskernen in de binnenstad, één van de redenen is voor het zwakke imago van Den Haag als uitgaansstad en dat er kansen lagen voor feestzalen, waaronder aan de [straatnaam]. De Partij heeft dit na haar oprichting opgepakt door openlijk op te komen voor een gemakkelijker exploitatie van onder meer het grote zalencentrum aan de [straatnaam]. Naar het oordeel van het hof kan niet bewezen worden verklaard dat de wethouders voor het zalencentrum aan de [straatnaam] aan de slag zijn gegaan, omdat de eigenaar jaren later betalingen heeft gedaan ten behoeve van de Partijcampagne en een etentje bij “[restaurant 3]” heeft betaald, of dat deze giften zijn gedaan naar aanleiding van deze Partijhandelingen. De Partij bepleitte verruiming van allerlei horecamogelijkheden. Het beleid van de Partij zag vanaf 2018 niet op één individueel voordeel voor alleen [zalencentrum]. Daar komt bij dat de verder bij de besluitvorming betrokkenen (de gemeenteraad, de burgemeester) wisten (en in de besluitvorming konden betrekken), dat de door de Partij bepleite pilot nachtontheffingen zo was opgesteld dat in elk geval ook de locatie aan de [straatnaam] daaraan deel kon nemen.
In haar verkiezingsprogramma voor 2018 noemt de Partij het samenwerken met (top)ondernemers, haar wens voor meer 24-uurs uitgaansgelegenheid, betaalbare parkeervoorzieningen, terugdringen van de regels voor de horeca met inzet op een efficiënt en effectief vergunningenbeleid, inzet op veilig Haags nachtleven waarbij de gemeente afspraken met de ondernemers maakt, vrije openingstijden buiten de vijf uitgaanskernen en een pilot voor nachtontheffingen voor locaties buiten de uitgaanskernen die geschikt zijn om een paar duizend feestgangers te herbergen.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het Openbaar Ministerie, ter onderbouwing van het standpunt dat [medeverdachte 5] de verdachte heeft omgekocht, zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich ook inzette voor een ander zakelijk belang van [medeverdachte 5], te weten in de investering in het pand De Schilde. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte hoewel hij niet verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van De Schilde, hij zich er wel ‘tussen wurmde’. Immers volgt uit de verklaring van de verdachte dat hij [medeverdachte 5] in september 2018 slechts had verwezen naar de bij De Schilde betrokken gemeenteambtenaar en dat hij pas in januari 2019 betrokken werd bij de plannen omtrent De Schilde na zijn bezoek aan Plopsaland. Deze verklaring wordt bevestigd door de overige inhoud van het dossier waaruit volgt dat [medeverdachte 5] in september 2018 al liet weten dat hij voor meer zalenverhuur in De Schilde wilde investeren en de verdachte zich pas vanaf februari 2019 intensiever met De Schilde wilde gaan bemoeien, omdat hij zelf politieke belangen had bij het regelen van een shortstay-voorziening in het pand. Aldus kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen dat de verdachte bij dit zaaksdossier een voorkeursbehandeling heeft gegeven aan [medeverdachte 5] of een andere medeverdachte. Bovendien kan niet worden bewezen dat sprake is van een verband tussen het handelen van de verdachte in het kader van dit zaaksdossier en de betalingen die [medeverdachte 5] een jaar eerder tijdens de verkiezingscampagne voor de Partij had gedaan of het later door [medeverdachte 5] betaalde etentje bij [restaurant 3].
3.5
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien
Uit de hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien acht het hof aannemelijk dat [medeverdachte 5] zich bij de verkiezingen voor 2018 extra ging inzetten voor een verkiezingsoverwinning van de Partij, omdat hij reeds daarvoor al een enthousiast en betrokken lid was van de Partij. Het hof acht aannemelijk dat [medeverdachte 5] daarom de campagne heeft gesteund met betalingen voor een rondrijdende campagnebus en advertenties in lokale kranten. Het hof herhaalt ook in dit verband dat het in een democratie past om de politieke partij waar je deel van uitmaakt zodanig te willen steunen dat de partij de middelen heeft om zichzelf bij een groot publiek bekend te maken en om het (in jouw ogen) juiste beleid te ontwikkelen (al dan niet mede uit eigen belang).
Dat er (daarnaast) bij deze giften sprake was van een doel om een zodanige relatie op te bouwen dat de verdachte en/of [medeverdachte 1] niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens [medeverdachte 5] (of een andere medeverdachte) kon beslissen of om een voorkeursbehandeling te verkrijgen (in weerwil van alle voornoemde omstandigheden rondom de giften) kan naar het oordeel van het hof, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet wettig en overtuigend worden bewezen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hoefde de verdachte dit ook niet te vermoeden.
Het hof is voorts van oordeel dat gelet op het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat [medeverdachte 5] het etentje van 8 augustus 2019 betaalde om een ‘speciale relatie’ op te bouwen met de verdachte of om een voorkeursbehandeling van hem te verkrijgen of dat deze giften werden gedaan ten gevolge of naar aanleiding daarvan.
Evenmin kan op basis van de overige door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden dan wel de overige inhoud van het dossier wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat [medeverdachte 5] (en zijn medeverdachte(n)) de giften deden in verband met een beoogde of reeds gekregen ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling van de verdachte en/of [medeverdachte 1].
3.6
Conclusie
Het hof komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte wist of redelijkerwijs vermoedde of moest vermoeden dat [medeverdachte 5] (en zijn medeverdachte(n)) de giften deden teneinde een relatie met hem en/of [medeverdachte 1] op te bouwen, waarin die in hun bediening niet meer neutraal, vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk en objectief jegens de gevers of aan hen gelieerde vennootschap(pen) konden beslissen of teneinde een voorkeursbehandeling te krijgen, en/of dat deze giften zijn gedaan ten gevolge of naar aanleiding van zo’n ‘speciale relatie’ of voorkeursbehandeling. Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich al dan niet samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde omkoping.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.
4 Feit 4: schending ambtsgeheim
De verdachte wordt verweten dat hij – kort gezegd – tussen 29 juni 2018 en 9 juli 2019 (alleen of met anderen) een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van zijn wethouderschap verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden. Daarbij gaat het om informatie zoals opgenomen in de volgende stukken:
delen van een (concept-)besluit van het college over Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier (hierna: het OCC), welk (concept)besluit hem kort daarvoor ook in een dichte enveloppe was toegestuurd ter bespreking op de vergadering van het college op 3 juli 2019. Foto’s hiervan zou de verdachte met [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] hebben gedeeld.
het besluit van de burgemeester om vijf nachtontheffingen voor horecazaken buiten het centrum te gaan verstrekken. Dit zou de verdachte aan [medeverdachte 5] hebben verteld vóórdat het officieel bekend werd gemaakt.
het op 9 juli 2019 in het college te bespreken voorstel om parkeergarage de Zeeheld aan te kopen. Dit zou de verdachte al met een journalist van Omroep West hebben gedeeld.
4.1
Juridisch kader
In artikel 272 Sr is strafbaar gesteld:
“hij die enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijke voorschrift dan wel vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt”.
Het “schenden” van enig geheim in de zin van artikel 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is.
Het “enig geheim” in artikel 272 Sr betreft al hetgeen bestemd is om niet bekend te worden (dus niet voor openbaring bestemd is) anders dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Daarbij gaat het niet alleen om de inhoud van de informatie, maar is (ook) de bestemming daarvan van belang. Bij de beoordeling of van enig geheim sprake is, dient daarom niet alleen acht te worden geslagen op de aard van de informatie, maar ook op het moment waarop en de hoedanigheid waarin de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg. Dat de aan een derde verschafte informatie voor die derde ook bij andere instanties of op andere wijze of op een later moment verkrijgbaar zou zijn geweest, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat sprake kan zijn van een “geheim” in de zin van artikel 272 Sr . Ook openbare informatie kan dus onder omstandigheden een “geheim” betreffen dat op de voet van artikel 272, eerste lid, Sr dient te worden bewaard.
In de tenlastegelegde periode gold de Gedragscode Integriteit burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag 2016, die de raad in Den Haag had vastgesteld, bepaalde in artikel 3:
“(…)
3. Een bestuurder verstrekt geen informatie die vertrouwelijk of geheim is.
4. Een bestuurder maakt niet ten eigen bate of ten bate van zijn persoonlijke betrekkingen gebruik van in de uitoefening van het ambt verkregen informatie.
(…)”
4.2
Verweer
De verdediging stelt dat er geen sprake is van opzettelijke schendingen van één of meer geheimhoudingsplichten door de verdachte.
Ten aanzien van delen van het (concept-)collegebesluit OCC geldt volgens de verdediging dat de OCC (Amare) het meest politiek gevoelig dossier betrof, waar al tijdens de coalitie onderhandelingen uitvoerig over gesproken is. Er gold slechts geheimhouding voor het concept collegebesluit en de nota portefeuillehouders. Het ‘raadsvoorstel’ is op geen enkel moment geheim geweest. Het college kon op grond van de Gemeentewet en artikel 10 WOB geheimhouding opleggen, maar daarvan was v óór 3 juli 2018 voor geen van de OCC-stukken sprake, aldus betoogt de verdediging.
Subsidiair stelt de verdediging ten aanzien van de OCC-stukken dat er sprake is van de rechtvaardigingsgrond overmacht in noodtoestand, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte en [medeverdachte 1] handelden zoals zij hebben gehandeld, doordat het om een gigantische bedrag ging en zij aan hun water voelden dat er iets niet klopte. Het betrof volgens de verdediging het politiek meest gevoelige dossier. Daarbij hebben zij de -voor noodtoestand vereiste- proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen, door het slechts te delen met (een klein deel van de) klankbordgroep, om zo tot een afgewogen beslissing te kunnen komen over dit gigantische bedrag.
Ten aanzien van de nachtontheffing en de Zeeheld geldt volgens de verdediging dat geen sprake kan zijn van een schending van het ambtsgeheim omdat het geen geheime informatie betrof. De nachtontheffing betrof informatie die later die dag bekend zou worden, zodat die informatie slechts iets eerder werd gedeeld dan dat deze openbaar werd en bovendien was de verdachte, na jarenlange inzet hiervoor, trots dat hij zijn verkiezingsbelofte had bereikt. De Zeeheld was geen geheime informatie en een collega-politicus wilde ermee gaan pronken. De aard van de informatie was niet gevoelig. Bovendien is het in de politiek usance om ruggespraak met de achterban te houden.
4.3
Oordeel hof
Het hof dient de vraag te beantwoorden of, gelet op de omstandigheden van het geval, de verdachte uit hoofde van zijn ambt als wethouder tussen 29 juni 2018 en 9 juli 2019 verplicht was tot geheimhouding van de in de tenlastelegging genoemde informatie.
Zoals hiervoor reeds overwogen vervulde de verdachte in de tenlastegelegde periode het ambt van wethouder.
In het destijds geldende artikel 5 5 (oud) Gemeentewet, was geregeld, voor zover hier van belang, dat het college op grond van een belang genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB), geheimhouding kon opleggen omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van stukken die aan het college werden overgelegd. Artikel 10 van de WOB noemde een aantal specifieke belangen in lid 2, onder a t/m g, zoals b: de economische of financiële belangen van publiekrechtelijke lichamen, f: het belang van de geadresseerde om als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie en g: het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van personen. Het opleggen van geheimhouding vond plaats tijdens de vergadering door het college (lid 1) of vooraf door de burgemeester of een commissie (lid 2) en duurde voort totdat de geheimhouding werd opgeheven.
Een verplichting tot geheimhouding van bepaalde informatie kan ook besloten liggen in het uitoefenen van een functie in het openbaar bestuur, zoals een functie als wethouder. Dat volgt ook uit de eed die wethouders afleggen en uit de gedragscode Integriteit B&W Den Haag 2016, die op grond van artikel 41c lid 2 van de Gemeentewet was vastgesteld.
Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt betekent het feit dat er (nog) geen geheimhouding was opgelegd op grond van de Gemeentewet, dus op zichzelf niet dat er voor stukken of informatie geen geheimhouding als bedoeld in artikel 272 Sr kan gelden.
Ad 1) het (concept-)collegebesluit
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier leidt het hof het navolgende af.
Sinds 2017 werd er in Den Haag gebouwd aan een nieuw Onderwijs en Cultuurcomplex Spuikwartier (het OCC). Wethouder [wethouder 1] (hierna: [wethouder 1]) was toentertijd de verantwoordelijk wethouder voor dit complex.
Op vrijdag 29 juni 2018 ontvingen wethouders [medeverdachte 1] en de verdachte (tegelijk met de andere collegeleden) van wethouder [wethouder 1] een e-mail waarin [wethouder 1] mededeelde dat alle stukken over het OCC voor de vergadering van het college van aanstaande dinsdag (3 juli 2018) waren voorbereid en dat de burgemeester en wethouders eind van die middag een enveloppe met de papieren set zouden ontvangen. Diezelfde dag is een dichte enveloppe bij hen afgeleverd. Daarin zaten onder meer het (concept)besluit van het college getiteld ‘Besluit College’ met daarop: ‘Geheim’ en als onderwerp: ‘Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier’ (het OCC), en een (concept) ‘Raadsvoorstel van het college’ inzake het OCC over scopeuitbreiding van het OCC, de stijging van de investering daardoor met € 20 miljoen en de wijze waarop voor die € 20 miljoen dekking beschikbaar is.
Op het concept-collegebesluit stond vermeld “Geheim WOB, GEHEIM ogv art. 86 lid 2 Gem. wet [hof: bedoeld was: art. 55 lid 1 Gem. wet] juncto art. 10, lid 2 sub b, f en g Wob” en handgeschreven “+ lid 1 sub c alleen collegeleden”. Deze stukken zijn gestuurd ter bespreking in de vergadering van het college van 3 juli 2018. [medeverdachte 1] heeft vervolgens foto’s gemaakt van de stukken uit de envelop met daarop zijn handgeschreven aantekeningen en die op 29 juni 2018 per e-mail naar [wethouder 1] gestuurd en bcc naar het privé-email adres van de verdachte.
Op 30 juni 2018 heeft de verdachte deze foto’s doorgemaild naar [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3]. Zij hebben daar op gereageerd. Daarnaast heeft [medeverdachte 4] de e-mail doorgestuurd naar zijn compagnon [betrokkene 1]. Daarop is een mailwisseling gevolgd tussen [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en de verdachte en is aan de verdachte advies gegeven. [medeverdachte 1] heeft op 1 juli 2018, toen [medeverdachte 3] hem mailde dat hij de dekking voor € 20 miljoen en het ‘subsidieverhaal’ niet begreep, de e-mail van de gemeenteadviseur [gemeenteadviseur] van 26 juni 2018 met daarin de afspraken tussen [wethouder 1] en hemzelf doorgestuurd naar [medeverdachte 3].
Op de collegevergadering van 3 juli 2018 is zowel het collegebesluit als het raadsvoorstel na enkele tekstuele aanpassingen geaccordeerd. Verder is in die vergadering het collegebesluit als geheim geclassificeerd in de zin van artikel 55 Gemeentewet . Het raadsvoorstel is openbaar en gepubliceerd.
Het hof acht bewezen dat de verdachte op 29 juni 2018 en de dagen daarna delen van het (concept)besluit van het college over het OCC per e-mail aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] heeft verstrekt.
Deze informatie was naar zijn aard geheim en vertrouwelijk in aanloop naar de collegevergadering op 3 juli 2018. Dat blijkt voldoende duidelijk uit het feit dat de stukken bij de agenda voor de (besloten) collegevergadering van 3 juli 2018 hoorden – en [wethouder 1] ze dus voor die vergadering wel móést laten versturen –, dat de stukken alleen op papier en in een gesloten envelop werden verstrekt (dus niet digitaal, zoals gebruikelijk met stukken) aan alleen de collegeleden die op 3 juli 2018 over de stukken moesten beraadslagen en dat er op het concept collegebesluit “geheim” stond.
De verdachte wist dat [wethouder 1] het (concept-)collegebesluit OCC had rondgestuurd aan de collegeleden in hun hoedanigheid van burgemeester en wethouders ten behoeve van de collegevergadering van 3 juli 2018. Hij wist ook (of behoorde te weten) dat die vergadering besloten was (net als alle collegevergaderingen, op grond van artikel 54 Gemeentewet ; en anders dan raadsvergaderingen ). Hij had redelijkerwijs moeten vermoeden dat de inhoud van stukken vertrouwelijk was en ook dat het raadsvoorstel nog geheim zou (kunnen) worden verklaard en aan hem en [medeverdachte 1] vertrouwelijk was toegekomen om (eerst) alleen met de collegeleden op de besloten vergadering van 3 juli 2018 te bespreken. Dat het college op 29 juni 2018 nog niet tot geheimhouding had besloten, is niet doorslaggevend voor de vertrouwelijkheid van het (concept-)collegebesluit, want een beslissing tot geheimhouding kon het college pas nemen op het eerste moment waarop het - na het concipiëren en rondsturen van het (concept)collegebesluit - bijeen zou komen. Dat was de eerstvolgende vergadering op 3 juli 2018, de vergadering waartoe [wethouder 1] het concept-besluit nu juist ook (uiterlijk de vrijdag ervoor) op papier en in een gesloten enveloppe aan alle collegeleden had toegestuurd. Dat de uitvoerend secretaris “geheim” op het concept-besluit had gezet, wat ook zichtbaar was op de door [medeverdachte 1] aan de verdachte gemailde foto van het concept-besluit, moet de verdachte (extra) alert hebben gemaakt op de mogelijkheid van een geheimhoudingsbeslissing waarmee het (concept)collegebesluit daadwerkelijk geheim zou worden verklaard. De verdachte had ook moeten begrijpen dat het voor een goede geheimhoudingsbeslissing belangrijk was dat de burgemeester en wethouders tot die beslissing als eersten (en enigen) kennis konden nemen van het collegebesluit. Zou het collegebesluit al openbaar gemaakt zijn voordat de geheimhoudingsbeslissing werd genomen, dan zou immers die geheimhoudingsbeslissing geen nut meer hebben.
Toen de verdachte vóór 3 juli 2018 van zijn collega-wethouder [medeverdachte 1] foto’s kreeg van het (concept)collegebesluit mocht hij die dus niet doorsturen aan derden, niet-collegeleden. Hij had (tenminste) redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij uit hoofde van zijn wethouderschap verplicht was om de hem in dat ambt vertrouwelijk toegezonden (delen van het) (concept-)collegebesluit OCC geheim te houden totdat over de geheimhouding negatief zou zijn beslist.
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] waren derden met wie het (concept)besluit OCC niet gedeeld mocht worden, ook niet (gefotografeerde) onderdelen daarvan. Dat zij lid van de klankbordgroep waren (en overigens zelf niet beëdigd of tot (verdere) geheimhouding verplicht), maakt niet dat zij tot de kring behoorden met wie de verdachte dit stuk mocht delen.
Het hof is aldus van oordeel dat dit deel van de tenlastelegging bewezen kan worden verklaard.
Uit de hierboven weergegeven gang van zaken heeft het hof onvoldoende kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking, zodat het hof van oordeel is dat het tenlastegelegde medeplegen niet bewezen kan worden verklaard.
Beroep op overmacht
Het hof stelt voorop dat een beroep op overmacht in noodtoestand slechts kan slagen wanneer sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood, bestaande uit een belangenconflict, en die geëigend is om daaraan een einde te maken. Daarbij geldt dat het gedrag aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te voldoen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit zou volgen dat sprake was van een noodtoestand, in die zin dat het beroep van de verdachte op overmacht gehonoreerd moet worden. Dat het om gigantische bedragen ging, hij of [medeverdachte 1] aanvoelde dat er misschien iets niet klopte (wat daar verder ook van zij nu niet is gebleken dat hij het (concept)collegebesluit tegengehouden heeft) en daardoor te rade wilde gaan bij leden van de klankbordgroep is daarvoor niet voldoende. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat de verdachte niet binnen het ambtelijk apparaat met zijn vragen en bedenkingen terecht kon om op 3 juli 2018 binnen het college een juiste beslissing over het (concept-)besluit OCC te nemen.
Het verweer wordt verworpen en het in zoverre bewezenverklaarde levert een strafbaar feit op.
Ad 2) Nachtontheffing
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier blijkt dat de verdachte op 18 april 2019 [medeverdachte 5] heeft geïnformeerd over het besluit van de burgmeester in de gemeente Den Haag om vijf extra nachtontheffingen voor horecazaken buiten het centrum te verstrekken. Verdachte deed dit (kort) voor de officiële bekendmaking van het besluit. De verdachte sprak daarover telefonisch met [medeverdachte 5].
Het hof merkt op dat uit het dossier blijkt dat het onderwerp nachtontheffingen, waarmee een individuele horecaonderneming (op aanvraag) ontheffing kreeg van algemeen geldende verplichte sluitingstijden (ook wel aangeduid als nachtvergunningen), al langer op de politieke agenda stond. Het was onderdeel van het coalitieakkoord geworden, maar het college was er vóór 16 april 2019 niet mee akkoord gegaan.
Teneinde te oordelen of de verdachte de informatie omtrent het besluit van de nachtontheffingen al vóór de officiële bekendmaking van het besluit mocht delen, acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op de collegevergadering van 16 april 2019 stond het concept-besluit met horecamaatregelen voor openingstijden, lastenverlichting en nachtontheffingen op de agenda. Na discussie binnen het college over de lastenverlichting is op voorstel van de verdachte besloten om het brede voorstel aan te passen door onder meer de nachtontheffing van het brede voorstel af te splitsen. Er was op dat moment nog sprake van een proef van twee jaar met nachtontheffingen voor grote locaties buiten de toeristische gebieden, zonder limiet op het aantal locaties.
Vervolgens is het collegebesluit aangepast. In het aangepaste collegebesluit ging het wat de nachtontheffing betreft om: “Nachtontheffing voor horeca buiten de uitgangskernen voor een vijftal horecazaken groter dan 1.000 m2, uitgezonderd sporthallen en strandpaviljoens. Verlening onder het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’.” Een en ander kwam in het verslag van de vergadering onder de tekst “Geheim o.g.v. art. 55 lid l Gem.wet juncto art. 10 lid 2 sub b, f en g WOB”
Op 17 april 2019 is de burgemeester ermee akkoord gegaan. Dat zij akkoord ging met het besluit tot verstrekking van maximaal vijf extra nachtontheffingen op basis van ‘eerst komt, eerst maalt’ was tot die tijd niet bekend. De volgende dag, op 18 april 2019 om 11:11 uur, mailde de communicatieadviseur dat het persbericht erover zou worden uitgestuurd zodra de wethouder akkoord had gegeven en het besluit in het RIS was gepubliceerd. Dat laatste is pas tegen 16:26 uur gebeurd en om 16:30 uur is het als persbericht op de website denhaag.nl gepubliceerd. In dat persbericht stond dat Den Haag vijf extra nachtontheffingen verleende voor horecazaken buiten de uitgaanskernen, geldend alleen voor horecazaken (niet andere grote gebouwen en niet strandpaviljoens) die groter zijn dan 1.000 m2, en dat voor de verlening wordt uitgegaan van het principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’, waarbij (alleen) de eerste vijf aanvragen die aan alle eisen voldoen een nachtontheffing kunnen krijgen voor een periode van 10 jaar.
Vóór die officiële publicaties, op 18 april 2019 om 13:53 uur, vertelde de verdachte aan [medeverdachte 5] dat hij vijf nachtontheffingen in de stad kon uitgeven voor de duur van tien jaar, dat dat “vanmiddag bekend” is en dat dan ‘wie het eerste haalt, het eerst maalt’, geldt. Hij vertelde er bij dat [medeverdachte 5] de aanvraag in zijn app zou krijgen en zei: “dan moet je meteen aanvragen en dan heb ik een nachtvergunning voor tien jaar voor je geregeld”.
De verdachte had deze informatie vanuit zijn hoedanigheid als wethouder. In die functie had hij hierover contact gehad binnen het college en ook afzonderlijk met de burgemeester. Hij wist dus als wethouder op 18 april 2019 dat de nachtontheffingen bij méér dan vijf aanvragen die aan de criteria voldeden, niet aan al die aanvragers zouden worden afgegeven, maar alleen aan de eerste vijf aanvragen en ook dat die aanvragen pas vanaf die middag konden worden ingediend en dat de mogelijkheid daartoe pas met het persbericht aan de burgers (en horecaondernemers) geopenbaard werd. Deze als wethouder verkregen informatie gaf de verdachte aan [medeverdachte 5], een ondernemer van wie hij wist dat die (hoogstwaarschijnlijk) voldeed aan de criteria en voor wie hij en zijn Partij, vanuit hun verkiezings-idealen, wilden dat die voor het zalencentrum op de [straatnaam] nachtontheffing(en) kreeg.
[medeverdachte 5] was niet een derde met wie deze informatie, voordat die openbaar werd gemaakt gedeeld mocht worden. Hij kon er wel zijn voordeel mee doen. Door de informatie aan deze ene ondernemer eerder te geven dan aan de overige burgers en horecaondernemers in Den Haag, creëerde de verdachte een ongelijk speelveld dat niet past bij een gemeente en een wethouder, die het gelijkheidsbeginsel in acht moeten nemen. De verdachte had redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij door die voorkennis te delen met een ondernemer aan deze ondernemer een voorsprong gaf. Dat hij zelf graag wilde dat [medeverdachte 5] tijdig nachtontheffingen zou kunnen aanvragen, omdat de verdachte ook optrad als politicus, vriend van [medeverdachte 5] en partijleider van de Partij die de nachtontheffing in het verkiezingsprogramma had staan, rechtvaardigt niet dat hij vanuit zijn functie van wethouder aan een ondernemer voorsprong gaf.
Dat de verdachte ervan uit ging dat er na de bekendwording toch niet meer dan vijf aanvragen zouden worden ingediend, rechtvaardigt het voortijdig doorgeven evenmin. Na de politieke en informatieve en (andere) werk gerelateerde inspanningen van de verdachte met – uiteindelijk – de gewenste besluitvorming binnen het college, was het aan de burgers en ondernemers om de afweging te (mogen) maken of zij wel of niet voor een of meer van de vijf ontheffingen in aanmerking wilden komen. Het past niet bij de taken en de functie van een wethouder om het aantal van vijf al op voorhand feitelijk te beperken door via een voorsprong aan één aanvrager direct al snel enkele ontheffingen aan die ondernemer uit te kunnen geven.
Dat de verdachte zich bewust was van het vertrouwelijke karakter van het nachtontheffingenbesluit totdat het besluit gepubliceerd werd, blijkt mede uit het feit dat hij in een later telefoongesprek heeft gezegd dat [medeverdachte 5] niet moest zeggen dat hij hem getipt had.
Dat er sprake was van medeplegen te samen met een ander of anderen ten aanzien van dit onderdeel is niet gebleken zodat de verdachte daarvan in zoverre wordt vrijgesproken.
Ad 3) Zeeheld
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier blijkt dat de verdachte op 5 juli 2019 twee maal heeft gebeld met een journalist van Omroep West en haar heeft geïnformeerd over het voorstel van het college van B&W betreffende de aankoop door de gemeente Den Haag van de parkeergarage De Zeeheld van projectontwikkelaar [medeverdachte 4]. De verdachte had diezelfde dag ook al contact met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 4] (kennelijk) ook zelf met de journalist. Pas daarna, op 9 juli 2019, zou het voorstel in het college worden besproken.
Anders dan de verdediging stelt ging het om informatie waarvan de verdachte als wethouder tot geheimhouding verplicht was. Het ging immers om naar zijn aard vertrouwelijke (nog niet openbare) informatie, te weten een voorstel dat in het college zou komen om te besluiten de parkeergarage van de projectontwikkelaar te kopen. Dat besluit zou pas enkele dagen later in de (besloten) collegevergadering worden besproken en beslist. Verdachte had daarvan als wethouder -collegelid- kennis gekregen. Het voorstel was op de agenda van 9 juli 2019 van het college geplaatst. Verdachte mocht vóórdien niet al met de pers delen dat de gemeente de Zeeheld zou aankopen. Immers, het college moest dit nog besluiten en vergaderingen van het college zijn besloten. In het algemeen geldt dat in de fase waarin de beleidsvoorbereiding zich bevindt als het college zich erover buigt, in het college een open overleg mogelijk moet zijn over veelal onvoldragen standpunten en voorstellen. Het (soms of vaak) naar buiten brengen van een voorgestelde beslissing terwijl het college die beslissing nog moet nemen, frustreert dat. Dat wordt voor deze zaak niet anders wanneer het aankoopvoorstel op 9 juli 2019 slechts als ‘een hamerstuk’ op de agenda stond: ook als hamerstuk is het aan het college om daarover eerst in beslotenheid een beslissing te nemen. Een journalist is niet een derde met wie het voorgenomen aankoopbesluit vóór 9 juli 2019 gedeeld mocht worden.
Het hof acht ‘medeplegen’ in dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen, nu [medeverdachte 4] niet als medepleger kan worden aangemerkt. [medeverdachte 4] was als contractpartij op de hoogte van de mogelijke aankoop van de parkeergarage en heeft er niet verder met de journalist over gesproken. Van [medeverdachte 1] blijkt niet dat hij, anders dan dat hij daarvan op de hoogte was, anderszins betrokken was bij het lekken naar de journalist.
4.4
Conclusie ten aanzien van feit 4
De verweren worden verworpen. Het onder 4 tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen, zoals hiervoor overwogen.
5 Feit 6: mensensmokkel/tewerkstellen illegale vreemdeling
De verdachte wordt verweten dat hij de heer [betrokkene 3] uit winstbejag heeft geholpen om hem in Nederland verblijf te verschaffen door hem arbeid in zijn woning te laten verrichten en/of [betrokkene 3] arbeid heeft doen verrichten, terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze man illegaal in Nederland verblijf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Grotendeels conform de rechtbank stelt het hof vast dat [betrokkene 3] in 2019 werkzaamheden heeft verricht in de woning van de verdachte en dat de verdachte hiervoor heeft betaald. In het dossier wordt de geschiedenis van [betrokkene 3] uitgebreid besproken. Voor zover hier van belang, is gebleken dat [betrokkene 3] al sinds 1994 in Nederland verblijft, dat hij destijds een vergunning had gevraagd maar dat hij in februari 2010 was uitgeprocedeerd en sinds februari 2013 mocht worden uitgezet en dat er van na 2010 er bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst geen stukken aanwezig zijn. Zelf heeft [betrokkene 3] verklaard dat hij de Oekraïense nationaliteit heeft en legaal in Nederland woont, maar zonder verblijfsvergunning. Volgens [betrokkene 3] loopt de aanvraag nog en weet hij niet hoe het in elkaar zit. Verder heeft [betrokkene 3] verklaard dat hij nooit met de verdachte over zijn verblijfsstatus heeft gesproken. Tot slot beschikt [betrokkene 3] over een Nederlands rijbewijs.
De verdachte heeft verklaard dat hij ervan uitging dat [betrokkene 3] legaal in Nederland woonde, aangezien hij hem kende via zijn (legaal in Nederland verblijvende) Oekraïense vriendin. De man sprak Nederlands, had desgevraagd een Nederlands rijbewijs aan hem laten zien en verbleef al meer dan 20 jaar in Nederland. De verdachte had, kortom geen enkele reden om te twijfelen aan zijn verblijfsstatus.
Voor zover op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting zou kunnen worden vastgesteld dat [betrokkene 3] wederrechtelijk in Nederland verbleef, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden. Het enkele feit dat [betrokkene 3] de facturen op naam van een bevriend bedrijf wilde laten plaatsen, is daarvoor onvoldoende.
6 Conclusie tenlastegelegde feiten
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2, 3 en 6 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.hij op één op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2018 tot en met 9 juli 2019 te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meermalen,
enig geheim waarvan hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n), wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat hij/zij uit hoofde van ambt, te weten het ambt van wethouder van de gemeente Den Haag, beroep en/of wettelijk voorschrift, verplicht was/waren dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft geschonden,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader [medeverdachte 1], interne vertrouwelijke en/of geheime informatie, te weten:
1e. (delen van) het (concept-)besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag over Onderwijs- en Cultuurcomplex - gebiedsontwikkeling Spuikwartier en/of
2e. (de inhoud of strekking van) het besluit van de Burgemeester en/of de gemeente Den Haag om vijf extra nachtontheffingen voor horecazaken buiten het centrum te verstrekken en/of
3e. (de inhoud of strekking van) het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag betreffende parkeergarage De Zeeheld en/of het toekennen van de investering voor de aankoop van die parkeergarage en/of de financiering daarvan en/of de opname daarvan in de begroting en de exploitatie van die parkeergarage, welk voorstel op 9 juli 2019 in het college van Burgemeester en Wethouders besproken zou worden,
Ad 1e.: (per e-mail) aan [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of (een) andere(en) verstrekt en/of (per e-mail en/of mondeling) met [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of (een) andere(en) besproken, en/of
Ad 2e.: (vóór de officiële bekendmaking van dat besluit) (telefonisch) aan [medeverdachte 5] bekendgemaakt en/of per WhatsApp-bericht de link voor het doen van een aanvraag aan die [medeverdachte 5] gestuurd, en/of
Ad 3e.: (telefonisch) met een journalist van Omroep West gedeeld en/of besproken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van zijn ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van wethouder meermalen schuldig gemaakt aan schending van de geheimhoudingsplicht. Ten eerste heeft de verdachte delen van het (concept-)besluit van het college over het in Den Haag te bouwen Onderwijs en Cultuurcomplex Spuikwartier per e-mail aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] verstrekt, terwijl deze informatie naar zijn aard geheim en vertrouwelijk was. Daarnaast heeft de verdachte [medeverdachte 5] geïnformeerd over het besluit van de burgemeester om vijf extra nachtontheffingen voor horecazaken buiten het centrum te verstrekken voordat de officiële bekendmaking van het besluit had plaatsgevonden. Tot slot heeft de verdachte een journalist geïnformeerd over het voorstel van het college over de aankoop door de gemeente van de parkeergarage De Zeeheld, terwijl dit enkele dagen later nog in de (besloten) collegevergadering moest worden beslist.
Door zijn handelen heeft de verdachte het functioneren van het openbaar bestuur ondermijnd. De verdachte heeft de grenzen, die aan (hoge) ambtenaren worden gesteld met betrekking tot integriteit, overschreden.
Met betrekking tot het lekken van het OCC (concept)besluit naar [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] wil het hof aannemen dat de verdachte ervan overtuigd was dat hij met zijn handelen een belangrijk doel diende – namelijk het inwinnen van expertise - en dat dit ook de reden van zijn handelen was. Met betrekking tot het lekken naar [medeverdachte 5] en de journalist heeft de verdachte verklaard dat hij dit heeft gedaan om zelf te kunnen ‘shinen’. De verdachte heeft echter door openbaarmaking van vertrouwelijke informatie niet de legale weg gekozen om deze doelen te bereiken.
Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van het openbaar bestuur is essentieel dat daaraan gevolgen worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te geschieden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2024 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Voorts houdt het hof rekening met de grote impact die deze zaak onmiskenbaar op de verdachte heeft gehad. Het heeft gevolgen gehad voor zijn werkzaamheden voor de gemeente Den Haag en daarnaast ook voor de continuering van de werkzaamheden binnen de gemeente in het algemeen.
Gelet op het bovenstaande acht het hof een geheel voorwaardelijke geldboete passend en geboden. Toepassing van artikel 9a Sr , zoals door de verdediging bepleit, acht het hof, gelet op het aantal schendingen niet passend. Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, ziet het hof geen aanleiding om de bijkomende straf van de ontzetting uit het recht om een bestuurlijk ambt te bekleden in rijks-, provinciaal- of gemeentelijk verband dan wel in enige andere organisatie met overheidsstatus op te leggen.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in eerste aanleg is overschreden. In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 1 oktober 2019 toen een doorzoeking plaatsvond van de woning van de verdachte en zijn werkkamer in het stadhuis van de gemeente Den Haag. Het hof is van oordeel dat op dat moment voor het eerst vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen op 21 april 2023. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreden met ongeveer 1,5 jaar.
Het hof volstaat met deze constatering. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat aan de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete zal worden opgelegd. Daarnaast houdt het hof rekening met de omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek. Voorts is sprake geweest van een relatief voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Beslag
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat er conservatoir beslag is gelegd op het geldbedrag zoals vermeld op de beslaglijst. Overeenkomstig de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging zal het hof een beslissing over het inbeslaggenomen geldbedrag achterwege laten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14 b, 14c, 23, 24, 24c, 57 en 272 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking,
mr. G. Dulek-Schermers en mr. E.C. van Veen, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 juni 2024.